ECLI:NL:HR:2024:1411

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
23/00503
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de omzetting van voorwaardelijke gevangenisstraf in taakstraf en de duur van vervangende hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte had beroep ingesteld tegen de toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, die was omgezet in een taakstraf. De verdachte stelde dat de opgelegde vervangende hechtenis in strijd was met artikel 22d lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, omdat voor elke twee uren van de taakstraf meer dan één dag vervangende hechtenis was opgelegd en de totale duur van de vervangende hechtenis meer dan vier maanden bedroeg.

De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel terecht was voorgesteld. De Raad concludeerde dat de wetgever een kennelijke misslag had gemaakt door artikel 22d lid 3 van het Wetboek van Strafrecht niet van overeenkomstige toepassing te verklaren op de omzetting van een voorwaardelijke vrijheidsstraf in een taakstraf. De Hoge Raad heeft bepaald dat bij de omzetting van een voorwaardelijke vrijheidsstraf in een taakstraf, de vervangende hechtenis ten hoogste vier maanden mag bedragen en dat voor elke twee uren van taakstraf niet meer dan één dag vervangende hechtenis kan worden opgelegd.

Daarnaast heeft de Hoge Raad opgemerkt dat in toekomstige gevallen waarin deze regels worden miskend, het hof zelf de mogelijkheid heeft om de kennelijke misslag te herstellen. De Raad heeft de duur van de vervangende hechtenis vastgesteld op vijftig dagen. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, maar dat hieraan geen verdere rechtsgevolgen zijn verbonden. De uitspraak van het hof is vernietigd, maar het beroep is voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00503
Datum22 oktober 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 januari 2023, nummer 22-001919-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.J.M. Dammers, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de vervangende hechtenis die is bevolen bij de aan de verdachte opgelegde taakstraf, tot het bevel dat de vervangende hechtenis vijftig dagen beloopt en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel heeft betrekking op de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met parketnummer 09-817162-19 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en de omzetting daarvan in een taakstraf. Het klaagt dat in strijd met artikel 22d lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voor elke twee uren van de taakstraf meer dan één dag vervangende hechtenis is opgelegd en dat de duur van de vervangende hechtenis meer dan vier maanden beloopt.
2.2
Het hof heeft over de vordering tot tenuitvoerlegging beslist:
“Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 september 2020 met parketnummer 09-817162-19, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 191 dagen waarvan na eerdere gedeeltelijke tenuitvoerlegging nog 165 dagen resteren, een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 165 (honderdvijfenzestig) dagen hechtenis.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 6:6:21 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.
2. In plaats van het op grond van het eerste lid bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.”
- Artikel 22d Sr:
“1. In het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast.
2. De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3. De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste vier maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd.”
2.4.1
Op grond van artikel 6:6:21 lid 2 Sv kan de rechter een taakstraf gelasten in plaats van een last te geven tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf. Op de gronden vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 2.3 tot en met 2.10 berust het op een kennelijke misslag van de wetgever dat in deze bepaling artikel 22d lid 3 Sr niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Artikel 6:6:21 lid 2 Sv moet daarom verbeterd worden gelezen. Dat brengt mee dat bij de omzetting van een eerder opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf in een taakstraf, de vervangende hechtenis, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, ten hoogste vier maanden beloopt en dat voor elke twee uren van de taakstraf niet meer dan één dag vervangende hechtenis wordt opgelegd.
2.4.2
Hieruit volgt dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf bepalen dat in de zaak met parketnummer 09-817162-19 de vervangende hechtenis vijftig dagen beloopt.
2.5
Opmerking verdient nog dat in toekomstige gevallen, waarin bij de beslissing over de duur van de vervangende hechtenis het vorenstaande wordt miskend, sprake is van een kennelijke misslag die zich bij uitstek leent voor herstel door het hof zelf. Het gaat dan immers om een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechters die op de zaak hebben gezeten, overeenkomstig de beslissingen van de Hoge Raad in de arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478. Deze manier van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor op korte termijn en op een eenvoudige manier ondubbelzinnig duidelijkheid ontstaat over de voor tenuitvoerlegging vatbare straffen. Wanneer in zo’n geval zekerheidshalve – naast het doen van het verzoek om een herstelarrest – ook cassatieberoep is ingesteld, kan dat beroep worden ingetrokken zodra het herstelarrest is gewezen.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de beperkte mate van overschrijding van de redelijke termijn volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de vervangende hechtenis ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 09-817162-19 bevolen tenuitvoerlegging van een taakstraf;
- beveelt dat de vervangende hechtenis vijftig dagen beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 oktober 2024.