Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte had beroep ingesteld tegen de toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, die was omgezet in een taakstraf. De verdachte stelde dat de opgelegde vervangende hechtenis in strijd was met artikel 22d lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, omdat voor elke twee uren van de taakstraf meer dan één dag vervangende hechtenis was opgelegd en de totale duur van de vervangende hechtenis meer dan vier maanden bedroeg.
De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel terecht was voorgesteld. De Raad concludeerde dat de wetgever een kennelijke misslag had gemaakt door artikel 22d lid 3 van het Wetboek van Strafrecht niet van overeenkomstige toepassing te verklaren op de omzetting van een voorwaardelijke vrijheidsstraf in een taakstraf. De Hoge Raad heeft bepaald dat bij de omzetting van een voorwaardelijke vrijheidsstraf in een taakstraf, de vervangende hechtenis ten hoogste vier maanden mag bedragen en dat voor elke twee uren van taakstraf niet meer dan één dag vervangende hechtenis kan worden opgelegd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad opgemerkt dat in toekomstige gevallen waarin deze regels worden miskend, het hof zelf de mogelijkheid heeft om de kennelijke misslag te herstellen. De Raad heeft de duur van de vervangende hechtenis vastgesteld op vijftig dagen. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, maar dat hieraan geen verdere rechtsgevolgen zijn verbonden. De uitspraak van het hof is vernietigd, maar het beroep is voor het overige verworpen.