In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, gepleegd op 24 mei 2015. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot één week gevangenisstraf en gelast dat de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden, opgelegd bij vonnis van 10 september 2013, zou worden omgezet in een taakstraf van 240 uur. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld in het licht van de artikelen 22b en 14g van het Wetboek van Strafrecht, die betrekking hebben op de oplegging van taakstraffen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden opgelegd.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de omzetting van de voorwaardelijke jeugddetentie in een taakstraf niet mogelijk was. Het Hof had niet vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het gepleegde feit wegens een soortgelijk feit een taakstraf had opgelegd gekregen. Dit was een belangrijke voorwaarde voor de toepassing van artikel 22b Sr, dat de oplegging van een taakstraf in bepaalde gevallen uitsluit. De Hoge Raad heeft daarom de bestreden uitspraak van het Hof gedeeltelijk vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe beoordeling van de strafoplegging.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door de rechter bij de toepassing van strafrechtelijke bepalingen, vooral wanneer het gaat om de omzetting van vrijheidsstraffen in taakstraffen. De zaak illustreert ook de complexiteit van de regelgeving rondom voorwaardelijke straffen en de voorwaarden die daarbij gelden.