ECLI:NL:PHR:2025:1193

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
25/02310
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan Noord-Macedonië en de vraag van redelijke termijnoverschrijding in het strafproces

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Noord-Macedonië voor de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van drie jaar, opgelegd wegens poging tot doodslag. De rechtbank Rotterdam heeft op 10 juni 2025 de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de verdediging heeft cassatie ingesteld. De advocaat van de opgeëiste persoon, N.F. Christiansen, heeft aangevoerd dat de rechtbank de verwerping van het verweer over een flagrante schending van artikel 6 EVRM onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. De verdediging stelt dat de strafprocedure in Noord-Macedonië bijna 19 jaar heeft geduurd, wat een forse overschrijding van de redelijke termijn oplevert. De advocaat betoogt dat deze schending van de redelijke termijn een voltooide flagrante schending van het recht op een eerlijk proces oplevert, waardoor de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de rechtbank Kumanovo rekening heeft gehouden met de lange tijd die is verstreken sinds het plegen van het feit, en dat er geen sprake is van een voltooide flagrante schending van het recht op een eerlijk proces. De verdediging heeft in cassatie betoogd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overschrijding van de redelijke termijn niet als een flagrante schending kan worden aangemerkt. De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatiemiddel in beide onderdelen faalt en dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd. De zaak benadrukt de complexiteit van uitleveringsprocedures en de beoordeling van de redelijke termijn in het licht van internationale mensenrechtenverdragen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/02310 U
Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Macedonië) op [geboortedatum] 1980,
hierna: de opgeëiste persoon

1.Inleiding

1.1
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 juni 2025 [1] toelaatbaar verklaard de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Noord-Macedonië tot tenuitvoerlegging van de bij uitspraak van de Rechtbank van Eerste Aanleg in Kumanovo (hierna: de rechtbank Kumanovo ) van 26 januari 2024 opgelegde gevangenisstraf van drie jaren. Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht heeft de rechtbank gekwalificeerd als poging tot doodslag.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de opgeëiste persoon. N.F. Christiansen, advocaat in Rotterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld. Het middel klaagt dat de rechtbank het verweer dat sprake is van een voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen en aldus de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard.

2.De bestreden beslissing van de rechtbank

2.1
De uitspraak van de rechtbank houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:

8. Gevoerde verweren
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens een reeds voltooide flagrante schending van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De rechtszaak tegen de opgeëiste persoon in Noord-Macedonië heeft bijna 19 jaar geduurd, hetgeen een forse overschrijding van de redelijke termijn oplevert. Nu deze forse schending niet is gecompenseerd en de opgeëiste persoon op geen enkele manier nog zijn recht kan halen in een procedure in Noord-Macedonië. is sprake van een voltooide schending. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de overschrijding te wijten is aan het handelen van de opgeëiste persoon, dan verzoekt de verdediging de zaak aan te houden, teneinde nadere stukken op te vragen bij de autoriteiten van Noord-Macedonië.
(…)
Beoordeling
Voltooide schending van artikel 6 EVRM
Uitgangspunt bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, is dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten, welke zijn neergelegd in het EVRM, zijn gerespecteerd. Noord-Macedonië is partij bij het EVRM.
Indien komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. De uitleveringsrechter dient het verweer van de raadsvrouw van overschrijding van de redelijke termijn, waarvoor geen compensatie is geboden, op zijn aannemelijkheid te onderzoeken.
In het onherroepelijke vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Kumanovo van 26 januari 2024 (kenmerk K- 494/23) overweegt die rechtbank het volgende:

Bij het vaststellen van de strafmaat heeft de rechtbank alle omstandigheden in aanmerking genomen die volgens de wet op de beslissing van invloed zijn, en gelet op ... de lange tijd die sindsdien is verstreken.
Gelet op deze overweging stelt de rechtbank vast dat bij het opleggen van de gevangenisstraf, waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van de executie van die straf is verzocht, rekening is gehouden met het feit dat lange tijd is verstreken sinds het plegen van het bewezenverklaarde feit. Blijkens het arrest van het Gerechtshof Skopje van 26 september 2024 (kenmerk KZ-379/24) is bij de toetsing van de straf in hoger beroep kennelijk evenzo het tijdsverloop betrokken. De rechtbank is op grond van deze overwegingen in combinatie met het voornoemde vertrouwensbeginsel van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat geen enkele compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn is geboden. Van een (voltooide) flagrante schending van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, zoals aangevoerd door de raadsvrouw, is geen sprake. De rechtbank verwerpt dit verweer.”

3.Het gevoerde verweer

3.1
Op de zitting van 27 mei 2025 heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig haar aan de rechtbank overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities die – voor zover hier relevant en met weglating van de voetnoten – inhouden:

Voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM
13. Dan de voltooide flagrante schending art. 6 EVRM. Ook hierbij staat weer het enorme tijdsverloop van bijna 20 jaar centraal.
14. De Hoge Raad oordeelde in 2017 dat het aan de uitleveringsrechter is om te beoordelen of sprake is geweest van een
voltooideflagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Is dat het geval, dan dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard.
15. Volgens art. 6 EVRM lid 1 heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak
binnen een redelijke termijn.
ARTIKEL 6 Recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak,binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
(Onderstreping door mij, raadsvrouw)
16. In het uitleveringsverzoek kunt u lezen dat het incident waarvoor cliënt is veroordeeld op 24 december 2005 heeft plaatsgevonden. Het uitleveringsverzoek bevat daarnaast helaas slechts beperkt informatie over het verloop van de strafrechtelijke procedure vanaf die dag.
17. Om die reden heeft de verdediging contact opgenomen met de raadsman die cliënt in Macedonische strafzaak heeft bijgestaan. Mr. [betrokkene 1] heeft daarop een beknopte samenvatting van het verloop van de strafzaak in Noord-Macedonië opgesteld die ik reeds gisteren aan u heb verstrekt (
bijlage 1 brief advocaat Noord-Macedonië). En, uit die samenvatting volgt dat de zaak al heel lang loopt en er ongebruikelijk veel zittingen hebben plaatsgevonden.
18. Voor de vraag of de redelijke termijn is geschonden is van belang wanneer de strafvervolging is aangevangen. Uit de samenvatting blijkt dat de vervolging van cliënt op 29 maart 2006 is begonnen (
bijlage 1, p. 1). Op die dag is cliënt voor de eerste keer als verdachte verhoord door de onderzoeksrechter van de rechtbank in Kumanovo : een handeling waaraan cliënt in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Voor de eerste keer naar de rechtbank moest cliënt pas 3 jaar later op 18 mei 2009: de eerste van een reeks zittingen bij verschillende instanties die pas op 22 januari 2025 door het arrest van het Hooggerechtshof tot een einde zijn gekomen.
19. In totaal heeft de rechtszaak tegen cliënt dus bijna 19 jaar geduurd (maart 2006-januari 2025). Van een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn kan al op het eerste gezicht geen sprake zijn.
20. De schending van de redelijke termijn wordt nog duidelijker als wij de factoren toepassen die volgens het Straatsburgs hof van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is geschonden, te weten:
- De complexiteit van de zaak;
- Het belang van de zaak ofwel hoe zwaar het voor cliënt is geweest dat de zaak zo lang boven zijn hoofd is blijven hangen;
- De impact van het gedrag van procespartijen die niet voor rekening van de staat komt;
- De impact van het gedrag die wel aan de staat kan worden toegerekend.
21. Hoe zit dat in de zaak van cliënt?
complexiteit van de zaak
22. Het eerste en belangrijkste criterium is de ingewikkeldheid van een zaak. Die lijkt in de zaak van cliënt beperkt te zijn. De zaak betreft een uit de hand gelopen vechtpartij waarin het bewijs neerkomt op verklaringen van aangever, cliënt en zo’n 7 getuigen en een aantal medische stukken en deskundigenrapporten (vertaling, p. 7-8). Redelijk overzichtelijk dus. Voor zover ik kan zien was er even min sprake van ingewikkelde juridische kwesties laat staan een complexe procedure gelet op een groot aantal procesdeelnemers, het opspeuren van getuigen of samenwerking met buitenlandse opsporingsambtenaren.
belang van de verdachte
23. Ondanks de geringe complexiteit van de zaak stond er veel op het spel voor cliënt. De verdenking ziet op een ernstig (niet-voltooid) levensdelict waarvoor uiteindelijk een gevangenisstraf van meerdere jaren is opgelegd.
24. Dat deze verdenking en de mogelijkheid van een langdurige gevangenisstraf voor 19 jaar als een zwaard van Damocles boven het hoofd van cliënt heeft gehangen weegt zwaar. De angst gedetineerd te raken speelde altijd in het achterhoofd van cliënt – op het moment dat hij voor de eerste keer vader werd en vervolgens ook toen hij zijn kinderen zag opgroeien.
gedrag van partijen
25. Daarnaast dient er volgens het Straatsburgs hof gekeken te worden naar het gedrag van de partijen. Als de verdediging aan de lopende band de procedure heeft vertraagd kan je minder snel beroep doen op een overschrijding van de redelijke termijn. Dat de verdediging in onderhavige zaak de procedure door herhaaldelijke aanhoudingsverzoeken of uitgebreide, onnodige onderzoekswensen heeft verlengd blijkt niet.
gedrag van Noord-Macedonië
26. Uit de omschrijving van de Noord-Macedonische advocaat lijkt de oorzaak voor de vertraging – even oneerbiedig gezegd – veel meer te liggen in het feit dat de rechtbank in eerste aanleg ‘haar werk niet goed heeft gedaan’. De Skopje Court of Appeal heeft tot 7 keer toe de zaak terugverwezen naar de rechtbank omdat in eerste aanleg procedurele fouten zijn gemaakt (brief p. 4). Twee keer moest het Hooggerechtshof de zaak met duidelijke instructies over het vaststellen van de feiten teruggestuurd naar de feitelijke instanties (brief p. 4). Hoe dan ook. Niet blijkt dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de verdediging te wijten valt maar juist wel dat de overschrijding voor de rekening van de uitvaardigende lidstaat Noord-Macedonië komt.
27. Dat een procedure van in totaal bijna 19 jaar een forse schending van de redelijke termijn oplevert staat niet ter discussie. Ter illustratie: In de zaak Ruotolo v. Italy heeft het hof in Straatsburg geoordeeld dat een procedure die 12 jaar duurt een schending van art. 6 EVRM oplevert. In Nederland is al bij een procedure tot aan de Hoge Raad die langer duurt dan 6 jaar sprake van een schending van de redelijke termijn.
28. Wat inherent is aan een schending van de redelijke termijn is dat deze niet hersteld kan worden. Tijd kan simpelweg niet teruggedraaid worden.
flagrant?
29. Dan de vraag of deze schending dermate flagrant is dat zij de ontoelaatbaarheid van de uitlevering tot gevolg moet hebben. Volgens de Nederlandse Hoge Raad kan een dergelijke schending immers slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het OM leiden.
30. Of een Nederlandse rechtbank in onderhavige zaak tot niet-ontvankelijkheid van het OM had geconcludeerd is alleen maar gissen. Ik heb wat jurisprudentie onderzoek gedaan en het is niet eenvoudig zaken van deze ouderdom te vinden.
31. In ieder geval was in Nederland een dergelijk forse schending van de redelijke termijn met een (flinke) strafmindering gecompenseerd worden. Uit het vonnis van de rechtbank Kumanovo blijkt niet dat strafkorting is toegepast. Immers wordt er uitsluitend vermeld “
dat lange tijd sindsdien is verstreken”. Dat lijkt te zien op de ouderdom van de feiten en niet op de gevolgen van de schending van de redelijke termijn in de strafrechtelijke procedure.
geen compensatie
32. Hier komt bij dat het Straatsburgse Hof de monetaire compensatie die Noord-Macedonië biedt voor een schending van de redelijke termijn “
manifestly inadequate” acht en dus de kans dat cliënt wellicht op een andere adequate manier gecompenseerd zal worden nihil is. Dit maakt dat het uitgangspunt dat een voltooide mensenrechtenschendingen normaliter door de uitvaardigende staat moet worden onderzocht, in de zaak van cliënt niet opgaat.
33. Deze reeds voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM maakt dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.”
3.2
Blijkens voormeld proces-verbaal van de zitting heeft de raadsvrouw in aanvulling op het voorgaande nog een en ander aangevoerd:
“De raadsvrouw voert verder aan:
De overschrijding van de redelijke termijn is te verwijten aan het handelen van de autoriteiten van Noord-Macedonië. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het toch op het conto van de verdachte komt, dan verzoek ik de zaak aan te houden en de onderliggende vonnissen op te vragen, die worden genoemd door de Noord-Macedonische advocaat.
(…)
De raadsvrouwreageert:
(…)
De overweging ten aanzien van de strafverzachtende omstandigheden laat zien dat het om oude feiten gaat, maar dat is niet hetzelfde als vaststelling van overschrijding van de redelijke termijn waarop een strafprocedure boven je hoofd hangt. Ik zie ook niet terug dat de hoogte van de gevangenisstraf daarom van vier naar drie jaar is gegaan.”

4.De procesgang in Noord-Macedonië

4.1
De opgeëiste persoon is op 26 januari 2024 veroordeeld door de rechtbank Kumanovo tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren wegens een poging tot moord op 24 december 2005. Dit vonnis houdt ten aanzien van de strafoplegging in:
“Bij het vaststellen van de strafmaat heeft de rechtbank alle omstandigheden in aanmerking genomen die volgens de wet op de beslissing van invloed zijn, en gelet op de manier waarop het misdrijf is begaan, het gevaar van dit type misdrijf, het gedrag van de verdachte na het plegen van het misdrijf, en het feit dat hij sinds lange tijd niet voor de rechtbank is verschenen, eerdere veroordelingen, het feit dat het slachtoffer gelukkig geen ernstigere blijvende gevolgen aan het misdrijf heeft overgehouden, de lange tijd die sindsdien is verstreken, en krachtens de voorzieningen van artikel 40 en 41 van het [Macedonische - vertaler] Wetboek van Strafrecht, en rekening houdend met de verbodsbepaling van artikel 395 van het [Macedonische - vertaler] Wetboek van Strafvordering, waar het de straf betreft, is de rechtbank van oordeel dat middels de straf die in de gegeven mate is opgelegd het doel van de bestraffing wordt bereikt zoals bepaald in art. 32 van het [Macedonische - vertaler] Wetboek van Strafrecht en dat deze straf tegelijkertijd een rechtvaardige bestraffing is van het misdrijf dat is begaan.”
4.2
Het gerechtshof Skopje heeft op 26 september 2024 het vonnis van de rechtbank Kumanovo bevestigd. Dit arrest houdt daarover onder meer in:
“Met betrekking tot de strafmaat concludeert dit Hof dat de Rechtbank van Eerste Aanleg een heldere en consistente beslissing heeft genomen op basis van een correct vastgestelde feitelijke situatie en een correcte toepassing van het materieel recht, en zodoende juist heeft gehandeld door de verdachte [de opgeëiste persoon] tot een gevangenisstraf van drie jaren te veroordelen, waarbij alle verzwarende en verzachtende omstandigheden ten aanzien van de verdachte in aanmerking zijn genomen en overwogen, zoals specifiek in de beargumentering van het vonnis wordt vermeld. Deswege heeft de rechtbank terecht de manier waarop het misdrijf is gepleegd, het gevaar van dit type misdrijf, het gedrag van de verdachte na het begaan van het misdrijf, het feit dat hij lange tijd niet voor de rechtbank heeft willen verschijnen, evenals de eerdere veroordelingen, als verzwarende omstandigheden aangemerkt, en deze beoordeeld in onderlinge samenhang met de verzachtende omstandigheden, namelijk de afwezigheid van ernstigere blijvende gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer en de lange tijd die is verstreken sinds het misdrijf is begaan.
Bijgevolg, rekening houdend met voornoemde omstandigheden, die in hun geheel zijn geanalyseerd en beoordeeld op hun ernst en betekenis, tezamen met het feit dat het misdrijf, dat meer dan achttien jaar geleden is gepleegd, bij een poging is gebleven, op grond waarvan een mildere straf dient te worden gegeven, evenals de persoonlijke, familie- en eventuele materiële omstandigheden van de verdachte, die nu een gezin heeft, vader van twee kinderen is, en in dienstverband werkt, en gezien de afwezigheid van andere verzwarende omstandigheden in deze specifieke zaak, heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg op juiste wijze de strafmaat vastgesteld en op juiste wijze gehandeld door de bepalingen voor verzachtende omstandigheden zoals bepaald in art. 40 en 41 van het [Macedonische - vertaler] Wetboek van Strafrecht toe te passen en hem tot een gevangenisstraf van drie jaar te veroordelen, een straf die, naar de redelijke verwachting van dit Hof, op de verdachte voldoende opvoedkundige invloed zal hebben, zodat hij in de toekomst niet nogmaals een dergelijk misdrijf zal begaan, en tegelijkertijd ook een positief effect zal hebben op de algemene misdaadpreventie, waardoor de doelen van de straf zoals voorzien in artikel 32 van het [Macedonische] Wetboek van Strafrecht worden bereikt.”
4.3
Namens de opgeëiste persoon is bij het Hooggerechtshof van de Republiek van Noord-Macedonië een verzoek ingediend om een buitengewone herbeoordeling van het vonnis van de rechtbank Kumanovo en het arrest van het gerechtshof Skopje. Het Hooggerechtshof heeft dit verzoek op 22 januari 2025 ongegrond verklaard en afgewezen. Uit de motivering van dit arrest en de daarin opgenomen samenvatting van het namens de opgeëiste persoon gedane verzoek maak ik op dat niet is verzocht om een herbeoordeling van de strafoplegging of anderszins is geklaagd over het ontbreken van een oordeel over een overschrijding van de redelijke termijn.

5.De bespreking van het cassatiemiddel

5.1
De Noord-Macedonische autoriteiten hebben een verzoek tot uitlevering gedaan tot tenuitvoerlegging van de bij onherroepelijke uitspraak van de rechtbank Kumanovo opgelegde gevangenisstraf van drie jaren voor poging tot moord op 24 december 2005, welk feitencomplex door de rechtbank Rotterdam is gekwalificeerd als poging tot doodslag.
5.2
De verdediging heeft in de uitleveringsprocedure in de kern aangevoerd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens een voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM, op de grond dat de Noord-Macedonische strafprocedure bijna 19 jaar heeft geduurd en daarmee sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn.
5.3
De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat de rechtbank Kumanovo blijkens zijn (hiervoor onder randnummer 4.1 weergegeven) strafopleggingsoverwegingen, alsook het gerechtshof Skopje bij de toetsing van de straf in hoger beroep, rekening heeft gehouden met het feit dat lange tijd is verstreken sinds het plegen van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank doelt daarbij op de overweging van de rechtbank Kumanovo over “de lange tijd die sindsdien is verstreken” en (kennelijk) op de overweging van het gerechtshof Skopje dat het feit “meer dan achttien jaar geleden is gepleegd”. Op grond hiervan en bezien in combinatie met het geldende vertrouwensbeginsel [2] , heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat geen enkele compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn is geboden en dat van een (voltooide) flagrante schending van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geen sprake is.
5.4
Het cassatiemiddel valt uiteen in twee deelklachten, die luiden dat voormeld oordeel van de rechtbank:
  • i) onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, nu de rechtbank Kumanovo slechts in strafmatigende zin rekening heeft gehouden met de “lange tijd die is verstreken sinds het misdrijf is begaan”;
  • ii) uitgaat van een onjuiste maatstaf, nu ook in het geval dat enige, maar (volstrekt) onvoldoende compensatie wordt geboden voor een overschrijding van de redelijke termijn, sprake kan zijn van een voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM.
5.5
Onder deelklacht (i) wordt naar voren gebracht dat uit de bedoelde strafmaatoverwegingen van de rechtbank Kumanovo en het gerechtshof Skopje slechts kan worden afgeleid dat bij de strafoplegging rekening is gehouden met de ouderdom van het feit en niet (ook) met een overschrijding van de redelijke termijn.
5.6
Ik ben het met de steller van het middel eens dat de bewuste overwegingen er eerder op lijken te wijzen dat acht is geslagen op de ouderdom van de feiten. Het oordeel van de rechtbank dat hieruit moet worden opgemaakt dat compensatie is geboden voor een overschrijding van de redelijke termijn acht ik in zoverre niet zonder meer begrijpelijk.
5.7
Het feit dat het vonnis van de rechtbank Kumanovo op dit punt zwijgt, brengt echter niet noodzakelijkerwijs mee dat sprake is van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn van de opgeëiste persoon in de Noord-Macedonische strafprocedure, die niet zou zijn gecompenseerd en waartegen de opgeëiste persoon niet zou kunnen hebben opkomen. EVRM-lidstaten hebben immers de nodige beleidsvrijheid om zelf te bepalen, binnen de door het EHRM getrokken grenzen, hoe het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de praktijk wordt gewaarborgd en hoe een eventuele schending daarvan wordt gecompenseerd. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat Noord-Macedonië eventuele schendingen van de redelijke termijn op een andere manier compenseert dan Nederland. Partijen kunnen klachten over schendingen van de redelijke termijn voorleggen aan het Supreme Court. Dat kan al tijdens de procedure of binnen zes maanden nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden. Een vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan resulteren in een financiële compensatie. [3] In 2011 oordeelde het EHRM in de zaak Adži-Spirkoska e.a. dat voormelde procedure zoals die op dat moment functioneerde in beginsel kan worden beschouwd als “effective”. [4] Het EHRM overwoog hierover: [5]
“In the Court’s view, the purpose of the 2008 Act is twofold. In the first place, the Supreme Court’s order setting a time-limit for a decision is designed to ensure the acceleration of pending proceedings. In this connection the Court reiterates that where the judicial system is deficient in this respect, a remedy designed to expedite the proceedings in order to prevent them from becoming excessively lengthy is the most effective solution (see Cocchiarella v. Italy [GC], cited above, § 74). (…)
Secondly, the 2008 Act also provides for a compensatory remedy through which a party may be awarded just satisfaction for any damage sustained as a result of the inordinate length of the impugned proceedings. This remedy is an appropriate means of redressing a violation that has already occurred (see Mifsud v. France (dec.) [GC], no. 57220/00, § 17, ECHR 2002‑VIII, and Kudła, cited above, § 158). (…)
In such circumstances, and on the basis of the practice established by the Supreme Court, the Court considers that the length remedy provided for by the 2008 Act is to be regarded, in principle, as effective within the meaning of Article 35 § 1 of the Convention. Consequently, applicants should be required to avail themselves of it before submitting their length complaints to the Court.”
5.8
In eerste aanleg noch in cassatie is aangevoerd dat in Noord-Macedonië door de verdediging een procedure is gevoerd met betrekking tot de gestelde overschrijding van de redelijke termijn dan wel dat een dergelijke procedure wel is gevoerd maar ten onrechte niet tot (voldoende) compensatie heeft geleid. Uit de in cassatie voorhanden stukken blijkt dat evenmin. Het heeft er – voor zover in cassatie kan worden beoordeeld – dan ook alle schijn van dat een overschrijding van de redelijke termijn in Noord-Macedonië geen onderwerp van geschil is geweest, terwijl de rechter in de verzoekende staat naar mijn inzicht in de regel beter in staat is een dergelijke klacht te beoordelen dan de Nederlandse uitleveringsrechter. [6] In zoverre komt het bestreden oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een (voltooide) flagrante schending van het recht van op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM mij niet onbegrijpelijk voor.
5.9
Zelfs indien het ervoor moet worden gehouden dat wél vast is komen te staan dat het recht op een berechting in een redelijke termijn van art. 6 lid 1 EVRM van de opgeëiste persoon is geschonden en daarvoor ten onrechte geen (passende) compensatie is geboden, dan zou ik menen dat dit de opgeëiste persoon in cassatie niet kan baten. Dat licht ik als volgt toe. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren. [7] De uitleveringsrechter moet bij de beoordeling van een verzoek tot uitlevering met als doel de tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde straf uitgaan van de juistheid van de veroordeling door de rechter van de verzoekende staat. Dit kan slechts anders zijn als komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante schending van door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten. [8] Indien wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante (voltooide) inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM, is het aan de uitleveringsrechter te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. [9]
5.1
Het begrip ‘flagrante schending’ is afgeleid van de rechtspraak van het EHRM, die inhoudt dat art. 6 EVRM slechts in uitzonderlijke gevallen aan uitlevering in de weg kan staan, namelijk wanneer de opgeëiste persoon “has suffered or risks suffering a flagrant denial of a fair trial”. [10] Daaruit volgt dat niet iedere schending van art. 6 EVRM een beletsel voor uitlevering is, maar alleen een schending van art. 6 EVRM die als ‘flagrant’ kan worden aangemerkt. [11] Een “flagrant denial of justice” is – aldus het EHRM in de zaak Othman/Verenigd Koninkrijk – “a stringent test of unfairness which goes beyond mere irregularities or lack of safeguards in the trial procedures such as might result in a breach of Article 6 if occurring within the Contracting State”. Vereist is “a breach of the principles of a fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article”. [12]
5.11
In de Othman-uitspraak somt de EHRM ook een aantal voorbeelden op van gevallen waarin sprake zou kunnen zijn van een “flagrant denial of justice”:
“- conviction in absentia with no possibility subsequently to obtain a fresh determination of the merits of the charge (
Einhorn, cited above, § 33;
Sejdovic, cited above, § 84;
Stoichkov, cited above, § 56);
- a trial which is summary in nature and conducted with a total disregard for the rights of the defence (
Bader and Kanbor, cited above, § 47);
- detention without any access to an independent and impartial tribunal to have the legality the detention reviewed (
Al-Moayad, cited above, § 101);
- deliberate and systematic refusal of access to a lawyer, especially for an individual detained in a foreign country (ibid.).”
5.12
Ik betwijfel of een (forse) overschrijding van de redelijke termijn kan worden aangemerkt als een aldaar bedoeld uitzonderlijk geval, in die zin dat sprake is van een fundamentele schending van het recht op een eerlijk proces en een “flagrant denial of justice” in de hiervoor bedoelde zin.
5.13
In de rechtspraak van de Hoge Raad ben ik geen gevallen tegengekomen waarin een verzoek tot executie-uitlevering lag en waarin deze vraag speelde. Wél vond ik verschillende uitspraken in uitleveringszaken ter fine van strafvervolging waarin door de verdediging een beroep was gedaan op een overschrijding van de redelijke termijn. In 2003 overwoog de Hoge Raad nog dat niet is uitgesloten dat tijdsverloop grond kan opleveren voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, namelijk indien het tijdsverloop van dien aard is dat er – alle omstandigheden in aanmerking genomen – geen sprake meer kan zijn van een berechting van de opgeëiste persoon binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. [13] Een dergelijke benadering klinkt ook door in het arrest van 27 maart 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8362,
NJ1984/611 [14] , m.nt. Th.W. van Veen waarin de Hoge Raad als feitenrechter oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en de door Turkije verzochte uitlevering derhalve ontoelaatbaar moest worden verklaard. [15] Opmerking verdient dat dit arrest nog dateert van vóór het hiervoor besproken
Soering-arrest van het EHRM, waarin het criterium “flagrant denial of justice” is neergelegd.
5.14
Gelet op het
Soering-arrest is het wellicht niet zonder toeval dat cassatieklachten over de verwerping van verweren strekkende tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering wegens een overschrijding van de redelijke termijn sindsdien niet succesvol zijn gebleken. Zo oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 17 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0602,
NJ1997/534, m.nt. T.M. Schalken dat het in eerste aanleg gevoerde verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moest worden verklaard omdat het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn was geschonden “niet een zodanig flagrante schending van het evenbedoelde recht oplevert dat dit tot ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering zou moeten leiden”. [16] De Hoge Raad oordeelde in vergelijkbare zin in zijn arrest van 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5361,
NJ2007/566 dat het oordeel van de rechtbank, dat erop neerkwam dat het verweer van de verdediging reeds afstuit op de omstandigheid dat van de gestelde dreigende flagrante schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de verzoekende staat (Griekenland) geen sprake is, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, “meer in het bijzonder gelet op de in cassatie niet bestreden vaststellingen door de Rechtbank omtrent ‘het gedrag van de opgeëiste persoon’ in het verband van de strafvervolging terzake waarvan de uitlevering wordt verzocht”. Het meest recent is de zaak die leidde tot het arrest van 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:501,
NJ2023/8, m.nt. J.M. Reijntjes. De rechtbank had geoordeeld dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon sinds november 2016 in afwachting was van de voortzetting van de strafvervolging door de justitiële autoriteiten van de verzoekende staat (Israël), niet leidt tot de vaststelling dat sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM. Het daarin besloten liggende oordeel van de rechtbank dat dit tijdsverloop, voor zover dat al zou kunnen leiden tot de vaststelling van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, niet met zich brengt dat de opgeëiste persoon wordt blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM en/of art. 14 lid 1 IVBPR, in de zin van “a breach of the principles of a fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article”, getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting.
5.15
Sinds de verdere aanscherping van het criterium “flagrant denial of justice” in de
Othman-uitspraak van het EHRM, waarnaar de Hoge Raad in het laatstgenoemde arrest ook expliciet verwijst, laat het zich naar mijn inzicht moeilijk voorstellen dat een niet-gecompenseerde overschrijding van de redelijke termijn in de weg zou moeten staan aan de inwilliging van een uitleveringsverzoek. [17] Reeds hierom acht ik het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een (voltooide) flagrante schending van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, wat er ook zij van de gronden waarop dat oordeel berust, niet onbegrijpelijk.
5.16
Daar draagt in dit geval mijns inziens alleen maar aan bij dat Noord-Macedonië partij is bij het EVRM en derhalve voor de opgeëiste persoon in beginsel, voor zover hij de nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput (hetgeen in dit geval de vraag is), een rechtsgang bij het EHRM openstaat of open heeft gestaan in verband met de gestelde inbreuk van art. 6 lid 1 EVRM. [18] Hoewel een en ander niet nadrukkelijk betrokken wordt in het toetsingskader van de Hoge Raad bij een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging (zie hiervoor onder randnummer 5.9), zou ik willen bepleiten dat deze omstandigheid, mede bezien in het licht van de betekenis van het geldende interstatelijke vertrouwensbeginsel, ook in een geval als het onderhavige des te minder ruimte overlaat voor een weigering van een verzoek tot uitlevering.
5.17
Het voorgaande brengt mee dat ook deelklacht (ii) doel mist.

6.Slotsom

6.1
Het cassatiemiddel faalt in beide onderdelen.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

7.Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Parketnr.: 10-121603-25
2.Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren. Vgl. o.a. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
3.Zie hierover ook M.L. Trajkovska & I. Trajkovski, ‘The impact of the European Convention on Human Rights and the case law on the Republic of Macedonia’, in: I. Motoc & I. Ziemele,
4.Eerder verklaarde het EHRM al het verzoekschrift in de zaak
5.EHRM 3 november 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:1103DEC003891405 (
6.Zie ook V.H. Glerum & N. Rozemond, ‘Uitlevering’, in: R. van Elst & E. van Sliedregt,
7.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
8.HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9152,
9.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
10.EHRM 7 juli 1989, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001403888,
11.Glerum & Rozemond,
12.EHRM 17 januari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000813909 (
13.HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312,
14.Dit arrest ontving de nodige kritiek in de literatuur. Het oordeel van de Hoge Raad dat het een zaak van de uitleveringsrechter is om te toetsen aan art. 6 EVRM zou neerkomen op een schending van het interstatelijke gelijkheidsbeginsel en op praktische bezwaren stuiten, zoals doorkruising van het buitenlandse beleid door de rechter (zie de noot van T.M. Schalken bij HR 17 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0602,
15.Hierbij speelde mee dat Turkije (destijds) niet behoorde tot de staten die een verklaring als bedoeld in art. 25 (oud) EVRM hadden afgelegd en daaruit volgde dat de opgeëiste persoon geen gelegenheid zou krijgen zich tot de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens te wenden indien de rechter in Turkije eventueel niet mocht oordelen en beslissen zoals volgens het vertrouwensbeginsel had mogen worden verwacht. Art. 25 (oud) EVRM bepaalde dat de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens bevoegd is om kennis te nemen van verzoekschriften van personen die beweren het slachtoffer te zijn van schending van in het verdrag gegarandeerde rechten. In 1998 werd de Commissie en het destijds bestaande EHRM vervangen door een nieuwe permanent EHRM (11e Protocol bij het EVRM).
16.Ook hier ging het om uitlevering aan Turkije. Ten tijde van dit arrest had Turkije inmiddels het individuele klachtrecht aanvaard (zie de noot van T.M. Schalken, randnr. 5).
17.Al in 2009 wierp Rozemond de vraag op of een schending van de redelijke termijn wel ‘flagrant’ kan zijn in de zin van de betekenis die het EHRM hanteert, vooral sinds het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
18.Vgl. het toepasselijk kader voor een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging, waarbij de uitleveringsrechter, in het geval sprake is van een dreigende flagrante inbreuk op een mensenrechtenschending, ook moet beoordelen of de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, lid 3 aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat (HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,