ECLI:NL:HR:2006:AU9152

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02820/05 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering ter tenuitvoerlegging aan Noorwegen en de beoordeling van het specialiteitsbeginsel

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Noorwegen voor de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die op 12 september 2005 een verzoek tot uitlevering heeft beoordeeld. De opgeëiste persoon, geboren in Noorwegen in 1982, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in Nederland. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. G. Spong en mr. I.J.K. van der Meer, heeft aangevoerd dat de uitlevering mogelijk in strijd is met het specialiteitsbeginsel, dat vereist dat de opgeëiste persoon alleen voor de straf waarvoor hij is veroordeeld, kan worden uitgeleverd.

De Hoge Raad oordeelt dat de uitleveringsrechter bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek uit dient te gaan van de juistheid van de veroordeling door de rechter van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de Nederlandse rechter niet kan ingaan op de vraag of het specialiteitsbeginsel is nageleefd, tenzij er sprake is van een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In deze zaak is er geen bewijs geleverd dat er sprake was van een dergelijke schending.

De Rechtbank had eerder het verzoek tot uitlevering deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar verklaard. De Hoge Raad bevestigt de beslissing van de Rechtbank en verwerpt het beroep, omdat het middel niet tot cassatie kan leiden. De uitspraak van de Rechtbank wordt als juist en goed onderbouwd beschouwd, en er zijn geen gronden voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Het arrest is uitgesproken op 31 januari 2006.

Uitspraak

31 januari 2006
Strafkamer
nr. 02820/05 U
IV/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 12 september 2005, nummer 15/700006-05, op een verzoek van het Koninkrijk Noorwegen tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Noorwegen) op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar verklaard, een en ander als in de bestreden uitspraak omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. G. Spong en mr. I.J.K. van der Meer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank het verweer dat de verzoekende Staat het specialiteitsbeginsel heeft geschonden en dat dit aan uitlevering in de weg staat, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman heeft de rechtbank ter zitting verzocht vragen te stellen aan de Noorse autoriteiten, omtrent het tussen dat land en Denemarken geldende specialiteitsbeginsel. De raadsman heeft betoogd dat niet kan worden uitgesloten dat de uitlevering destijds van de opgeëiste persoon door Denemarken aan Noorwegen in strijd is geschied met het verdragsrecht en dat daarom het Noorse vonnis van 25 maart 2004 onrechtmatig tot stand is gekomen.
De Rechtbank wijst het verzoek van de raadsman af. De Rechtbank is van oordeel dat het in de onderhavige procedure niet aan de Nederlandse rechter is om te beoordelen of aan het tussen de verzoekende staat en een derde staat geldende specialiteitsbeginsel is voldaan. De Nederlandse rechter dient op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan van de juistheid van de Noorse vonnissen. Dit zou slechts anders zijn indien zou blijken van een flagrante schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. In casu is hiervan geen sprake."
3.3. Vooropgesteld moet worden dat de uitleveringsrechter bij de beoordeling van een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde straf dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de rechter van de verzoekende Staat, en dat het hem - ingeval aan die veroordeling een uitleveringsprocedure is voorafgegaan - niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling het specialiteitsbeginsel in acht is genomen. Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante schending van door art. 6 van het EVRM gewaarborgde rechten. Daaromtrent is blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank door of namens de opgeëiste persoon echter niets aangevoerd. Gelet hierop heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden beslist als hiervoor onder 3.2 weergegeven.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 januari 2006.