4.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Door de verdediging zijn - kort samengevat - onder meer de volgende verweren gevoerd:
(...)
2. Er is sprake van een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM wegens grove overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de opgeëiste persoon ernstig in zijn belangen wordt geschaad, zodat de uitlevering geweigerd dient te worden op basis van art. 1 van het EVRM.
(...)
ad 2. Bijlage 1 bij de pleitnota betreft een "Betekenis (de rechtbank leest: betekening) van een oproep tot verdediging". Volgens de verdediging heeft de opgeëiste persoon deze oproep omstreeks november 1997 via het Griekse Consulaat te Rotterdam ontvangen.
Op dat moment is vanwege de Griekse overheid een handeling jegens de opgeëiste persoon verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Dit is het beginpunt van de redelijke termijn in de zin van art. 6 van het EVRM. Vervolgens is de opgeëiste persoon, zo blijkt uit het arrestatiebevel d.d. 22 april 1998 (p. 19), op de wettelijk voorgeschreven wijze en tijdig gedagvaard voor verweer.
Ruim 2,5 jaar nadien (29 november 2000) is de opgeëiste persoon in Italië aangehouden en eerst in uitleveringsdetentie gehouden; later werd hem huisarrest opgelegd.
Daaraan heeft hij zich omstreeks 15 juli 2001 onttrokken.
Op 20 februari 2003 verzoekt Griekenland de Nederlandse autoriteiten om de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon, waarna de opgeëiste persoon op 3 december 2003 is aangehouden.
Van belang bij de beoordeling of een termijn redelijk is te noemen is onder meer het gedrag van de opgeëiste persoon en de houding van de justitiële autoriteiten.
Door zich in Italië te onttrekken aan zijn uitleveringsdetentie/huisarrest heeft de opgeëiste persoon zich getracht te onttrekken aan vervolging door de Griekse autoriteiten. De vertraging die dit heeft opgeleverd komt voor zijn rekening.
De Griekse autoriteiten hebben kennelijk aanvankelijk getracht de opgeëiste persoon via een ander land dan Nederland uitgeleverd te krijgen. Alhoewel dit opmerkelijk is, kan niet worden gezegd dat de Griekse autoriteiten tussen het tijdstip van het uitvaardigen van het arrestatiebevel d.d. 22 april 1998 en het signaleringsverzoek van 20 februari 2003 geen activiteiten hebben ondernomen de opgeëiste persoonactief op te sporen. Deze activiteiten vonden echter in het buitenland plaats.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank noch het tijdsverloop tussen het eerste arrestatiebevel en de aanhouding in Italië, noch het tijdsverloop tussen zijn vertrek uit Italië en de aanhouding in Nederland, dusdanig dat dit niet langer gecompenseerd kan worden in de strafmaat. Van een flagrante schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, waarop geen andere consequentie dan verval van het recht op vervolging kan volgen, is derhalve geen sprake.
Of een eventuele schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (andere) consequenties heeft, dienen de Griekse autoriteiten te beoordelen.
De uitleveringsrechter kan slechts de niet-ontvankelijkheid met betrekking tot uitlevering uitspreken als er sprake is van een flagrante schending van fundamentele rechten van de opgeëiste persoon."