ECLI:NL:HR:2022:501

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
21/04528
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van opgeëiste persoon naar Israël in verband met verdenking van MDMA-handel en criminele organisatie; beoordeling van het recht op berechting binnen redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam over de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Israël. De opgeëiste persoon wordt verdacht van het verstrekken en uitvoeren van MDMA en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitlevering toelaatbaar was, ondanks de bezwaren van de verdediging die wezen op een mogelijke schending van het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon sinds november 2016 in afwachting was van vervolging door de Israëlische autoriteiten, wat zou kunnen leiden tot een flagrante schending van zijn rechten.

De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon lange tijd in afwachting was, leidde niet tot de conclusie dat hij zou worden blootgesteld aan een risico van een flagrante inbreuk op zijn recht op een eerlijke rechtsgang. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de uitlevering niet ontoelaatbaar was, en dat er geen noodzaak was om te beoordelen of de opgeëiste persoon na uitlevering een rechtsmiddel ter beschikking had.

Het cassatiemiddel van de opgeëiste persoon faalde, en de Hoge Raad verwierp het beroep. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de rechten van de opgeëiste persoon in het kader van uitleveringsprocedures, met inachtneming van de fundamentele rechten zoals vastgelegd in internationale verdragen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04528 U
Datum5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2021, nummer RK 20/5906, op een verzoek van de Republiek Israël tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering niet zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
2.2.1
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Israël toelaatbaar verklaard voor strafvervolging voor – kort gezegd – het verstrekken van MDMA, de uitvoer van MDMA en deelneming aan een criminele organisatie die het plegen van deze feiten tot oogmerk heeft.
2.2.2
De uitspraak van de rechtbank houdt – voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang – het volgende in:
“Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een dreiging van een flagrante schending van artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, wanneer de uitlevering toelaatbaar zou worden verklaard. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt onder meer verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2017. In de onderhavige zaak is sprake van een dermate lange termijn waarbinnen de Israëlische justitiële autoriteiten hebben nagelaten de strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon voort te zetten, dat van een berechting binnen een redelijke termijn al geen sprake meer is. De opgeëiste persoon is op verzoek van de Israëlische justitiële autoriteiten op 15 en 16 november 2016 door de Nederlandse autoriteiten verhoord als een verdachte. Dat brengt mee dat de redelijke termijn op dat moment is aangevangen. Tevens staat de opgeëiste persoon ten aanzien van de schending geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking in Israël. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de legal opinion van de Israëlische advocaat mr. Tubul. De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht het onderzoek te schorsen teneinde de Israëlische justitiële autoriteiten om nadere informatie te vragen ten aanzien van het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: MvJeV) te adviseren de uitlevering niet toe te staan.
(...)
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het EUV in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: het IVBPR) zal respecteren. De verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet slechts wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Uit de rechtspraak van Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM dat moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen het V.K., waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een flagrant denial of justice.
De rechtbank is van oordeel dat aan het hiervoor onder (a) genoemde vereiste niet is voldaan. Het feit dat de opgeëiste persoon sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van de voortzetting van de strafvervolging door de Israëlische justitiële autoriteiten leidt niet tot de vaststelling dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon al sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. De rechtbank stelt daarnaast vast dat Israël is aangesloten bij het IVBPR. Aldus dient de rechtbank er op basis van het vertrouwensbeginsel van uit te gaan dat Israël het recht op een berechting binnen een redelijke termijn ex artikel 14, derde lid, onder c, IVBPR zal waarborgen. Het primaire verweer wordt verworpen. Het subsidiair gedane verzoek wordt afgewezen, omdat een dreigende flagrante schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn niet is vastgesteld. Voor wat betreft het meer subsidiair gedane verzoek verwijst de rechtbank naar haar advies aan de MvJeV.”
2.3.1
In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, heeft de Hoge Raad over de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de minister ten aanzien van een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) onder meer het volgende overwogen:
“3.6 Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
(...)
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, dan wel de Gouverneur deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’.”
2.3.2
Mede onder verwijzing naar de zaak Othman tegen het Verenigd Koninkrijk heeft de Grote Kamer van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaak Harkins tegen het Verenigd Koninkrijk (15 juni 2017, nr. 71537/14) de gevallen waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’, als volgt omschreven:
“62. (...) the Court recalls that the right to a fair trial in criminal proceedings, as embodied in Article 6 of the Convention, holds a prominent place in a democratic society. Consequently, it has not excluded that an issue might exceptionally be raised under Article 6 by an extradition decision in circumstances where the fugitive has suffered or risks suffering a flagrant denial of a fair trial in the requesting country (see Soering v. the United Kingdom, 7 July 1989, § 113, Series A no. 161). However, in the Court’s case-law the term “flagrant denial of justice” has been synonymous with a trial which is manifestly contrary to the provisions of Article 6 or the principles embodied therein (see Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 84, ECHR 2006–II).
63. Although it has not yet been required to define the term more precisely, the Court has nonetheless indicated that certain forms of unfairness could amount to a “flagrant denial of justice”. These have included: conviction in absentia with no subsequent possibility of a fresh determination of the merits of the charge (see Einhorn v. France (dec.), no. 71555/01, § 33, ECHR 2001-XI; Stoichkov v. Bulgaria, no. 9808/02, § 56, 24 March 2005; and Sejdovic, cited above § 84); a trial which is summary in nature and conducted with a total disregard for the rights of the defence (see Bader and Kanbor v. Sweden, no. 13284/04, § 47, ECHR 2005-XI); detention without any access to an independent and impartial tribunal to have the legality of the detention reviewed (see Al-Moayad v. Germany (dec.), 35865/03, § 101, 20 February 2007); a deliberate and systematic refusal of access to a lawyer, especially for an individual detained in a foreign country (ibid.); and the use in criminal proceedings of statements obtained as a result of torture of the accused or a third person in breach of Article 3 (see Othman (Abu Qatada) v. the United Kingdom, no. 8139/09, § 267, ECHR 2012 (extracts) and El Haski v. Belgium, 649/08, § 85, 25 September 2012).
64. Consequently, “flagrant denial of justice” is a stringent test of unfairness which goes beyond mere irregularities or lack of safeguards in the trial procedures such as might result in a breach of Article 6 if occurring within the Contracting State. What is required is a breach of the principles of a fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article (see Othman (Abu Qatada), cited above, § 260). The Court has to date never found it established that an extradition would be in violation of Article 6 (in contrast to the deportation case of Othman (Abu Qatada), cited above, § 285, and the rendition cases of Al Nashiri v. Poland, no. 28761/11, § 568, 24 July 2014 and Husayn (Abu Zubaydah) v. Poland, no. 7511/13, § 560, 24 July 2014).
65. In assessing whether this stringent test of unfairness has been met, the Court considers that the same standard and burden of proof should apply as in Article 3 expulsion cases. Therefore, it is for the applicant to adduce evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, if he is removed from a Contracting State, he would be exposed to a real risk of being subjected to a flagrant denial of justice. Where such evidence is adduced, it is for the Government to dispel any doubts about it (see Othman (Abu Qatada), cited above, § 261).”
2.4
Het oordeel van de rechtbank houdt in dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van de voortzetting van de strafvervolging door de Israëlische justitiële autoriteiten, niet leidt tot de vaststelling dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM. Hierin ligt besloten dat naar het oordeel van de rechtbank dit tijdsverloop, voor zover dat al zou kunnen leiden tot de vaststelling van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, niet met zich brengt dat de opgeëiste persoon wordt blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM en/of artikel 14 lid 1 IVBPR, in de zin van “a breach of the principles of a fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article”. Die oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn, ook in het licht van wat namens de opgeëiste persoon naar voren is gebracht, niet onbegrijpelijk. Dat betekent overigens dat de rechtbank ook niet heeft hoeven te beoordelen of de opgeëiste persoon na zijn uitlevering een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM respectievelijk artikel 2 lid 3, aanhef en onder a, IVBPR ter beschikking staat.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 april 2022.