ECLI:NL:PHR:2025:1140

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
24/00471
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1977, veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. De verdachte is bij arrest van 2 februari 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. De zaak heeft een lange procesgang gekend, waarbij de redelijke termijn in feitelijke aanleg met bijna twee jaar is overschreden. De advocaat-generaal heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, waarbij het eerste middel betrekking heeft op de redelijke termijn in feitelijke aanleg en het tweede middel op de redelijke termijn in cassatie. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak illustreert de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de redelijke termijn in strafzaken, vooral gezien de lange duur van de procedure en de impact daarvan op de verdachte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/00471

Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 2 februari 2024 (parketnummer 21-002489-20) door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 3. “
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd”, 4. “
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd” en 5. “
voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten, meermalen gepleegd” veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof diverse voorwerpen verbeurdverklaard en de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal voorwerpen. Ten slotte heeft het hof de vordering van een benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D.N. de Jonge, advocaat in Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel betreft de redelijke termijn in feitelijke aanleg. Het tweede middel betreft de redelijke termijn in cassatie. Voordat ik het eerste middel bespreek, geef ik delen van het vonnis van de rechtbank, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, de pleitnota en de overwegingen van het hof ten aanzien van de “
Oplegging van straf en/of maatregel” weer.
Vonnis, proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, pleitnota en overwegingen hof
4. De verdachte is bij vonnis van 14 juli 2020 wegens de onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde feiten veroordeeld tot zevenentwintig maanden gevangenisstraf, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van de op te leggen straf of maatregel onder meer overwogen:
“De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Een deel van de gevangenisstraf zal voorwaardelijk worden opgelegd, als een stok achter de deur teneinde recidive te voorkomen.
Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank dat verdachte op 13 augustus 2016 is aangehouden. Dat moment is naar het oordeel van de rechtbank de start van de redelijke termijn. Vanaf dit moment heeft verdachte immers de redelijke verwachting kunnen hebben dat hij op enig moment voor onderhavige feiten zou worden vervolgd. De strafzaak is op 30 juni 2020 inhoudelijk behandeld op de zitting en de rechtbank doet op 14 juli 2020 uitspraak. Dat is bijna 4 jaar later. Hiermee is de redelijke termijn met bijna 2 jaar overschreden, wat resulteert in een strafkorting met 10%. Dit betekent dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zal worden opgelegd.”
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2024 houdt onder meer in:
“De advocaat-generaal voert het woord:
(…)
Ik concludeer tot bevestiging van het vonnis ten aanzien van bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten. De feiten zijn strafbaar. Verdachte is ook strafbaar. Bij de beantwoording van de vraag welke straf dient te volgen, weeg ik het volgende mee. Er is sprake van veel tijdsverloop. De feiten zijn begaan in 2016. Het vonnis is van juli 2020. Het is evident dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. Het heeft ook lang geduurd voordat het dossier beschikbaar kwam bij het hof. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep kan verdachte niet worden tegengeworpen. Verdachte heeft spijt betuigd wat betreft de feiten die hij erkent. Het is jammer dat hij geen volledige openheid van zaken wenst te geven. Zelfs de door hem erkende feiten zijn kwalijk. De schadelijke gevolgen van de feiten zijn evident. Het is niet gebleken dat verdachte zich opnieuw met dergelijke feiten heeft ingelaten. De rechtbank heeft een deels voorwaardelijke straf aan hem opgelegd. Deze zaak heeft lang boven zijn hoofd gehangen. Gelet op het tijdsverloop en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, zie ik nu geen meerwaarde meer in een voorwaardelijk strafdeel. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf past bij de ernst van de feiten, waarbij de ernst van het onder 1 tenlastegelegde een grote rol speelt.
(…)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman het woord voert overeenkomstig zijn pleitnota die hij per e-mail naar de griffier heeft verzonden. Deze pleitnota is aan dit proces-verbaal gehecht.
(…)
Ter slotte voert de raadsman een strafmaatverweer.
Het hoger beroep van mijn cliënt wordt 7,5 jaar na zijn aanhouding behandeld. Er is sprake van een gigantische overschrijding van de redelijke termijn. De tenlastegelegde feiten zijn oud. (…)
De in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden is - al dan niet met een voorwaardelijk strafdeel - te zwaar, zeker voor een first offender zoals mijn cliënt. Wat zijn de strafdoelen die op dit moment gelden voor hem? Is er sprake van vergelding als hij 16 of 17 maanden de gevangenis in moet? Dan gaat zijn bedrijf failliet waar hij schulden aan zal overhouden. Mijn cliënt moet ook weer opnieuw beginnen met zijn leven als hij wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden die is gevorderd door de advocaat-generaal. Ik bepleit een grotendeels voorwaardelijke straf met een klein onvoorwaardelijk deel op te leggen.”
6. De pleitnota houdt onder meer in:

“Straf en redelijke termijn:

Het behoeft geen uitleg dat deze zaak veel te lang geduurd heeft. 7 en een half jaar na aanhouding staat de zaak in hoger beroep op zitting. Dit is echt een gigantische overschrijding van de redelijke termijn, welke m.i. moet worden verrekend met de op te leggen straf.”

7. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de “
oplegging van straf en/of maatregel” onder meer in:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De verdediging heeft het hof verzocht een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen aangezien verdachte een first offender is op het gebied van Opiumwetfeiten en hij zijn leven inmiddels op orde heeft. Verdachte heeft een goedlopend bedrijf en zal dat allemaal verliezen als hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou moeten ondergaan. Daarnaast heeft de raadsman gewezen op de wezenlijke samenhang tussen de tenlastegelegde feiten. Tot slot is er sprake van een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder acht geslagen op de volgende omstandigheden waarin het hof ook de redenen vindt die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf leiden.
(…)
In beginsel is het hof van oordeel dat gezien de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en de aansturende positie die verdachte daarin heeft gehad, oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, noodzakelijk is en dat een deel van die gevangenisstraf, 10 maanden, voorwaardelijk dient te worden opgelegd, als een stok achter de deur teneinde recidive te voorkomen.
Het hof overweegt echter over het tijdsverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Op 23 juli 2020 is door verdachte hoger beroep ingesteld en op 2 februari 2024 wordt door het hof arrest gewezen. Wat betreft de berechting van de zaak in tweede aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn, afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze strafprocedure in hoger beroep heeft bijna een jaar en zes maanden langer geduurd. Slechts een gedeelte van deze vertraging komt voor rekening van de verdediging nu aan het hof is verzocht om een getuige te horen door de raadsheer-commissaris. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met een periode van meer dan één jaar, wat resulteert in een strafkorting met 10%.
Vorenstaande betekent dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, zal worden opgelegd.”

De klacht van het eerste middel

8. Het middel komt op tegen het oordeel van het hof over de overschrijding van de redelijke termijn. De steller van het middel voert aan dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, heeft miskend dat het tijdsverloop in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Het hof heeft in elk geval nagelaten te beoordelen of de redelijke termijn in eerste aanleg ook was overschreden. Die beoordeling diende tot méér strafvermindering te leiden. Daarbij wijst de steller van het middel er in het bijzonder op dat de rechtbank in eerste aanleg een overschrijding van de redelijke termijn had vastgesteld van bijna twee jaren, terwijl het hof vervolgens alleen heeft vastgesteld dat in hoger beroep sprake was overschrijding van de redelijke termijn van bijna een jaar en zes maanden.

Het beoordelingskader

9. De feitenrechter moet ambtshalve onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 lid 1 EVRM verankerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Van dat onderzoek moet, voor zover nu van belang, echter alleen blijken als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing moet worden gegeven. [1]
10. Hoewel deze motiveringsverplichting nu geacht moet worden te zijn gestoeld op artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, stelt de Hoge Raad voor het verkrijgen van een uitdrukkelijke beslissing op zo’n verweer van oudsher lichtere eisen aan het aangevoerde dan aan reguliere ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ als bedoeld in die bepaling. [2] Niettemin zal het aangevoerde wel enige inhoud moeten hebben, wil het kunnen worden aangemerkt als ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ over de op z’n redelijkheid te beoordelen termijn. Daartoe moet de verdediging voldoende tot uitdrukking brengen (a) dat er een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgehad en in welke fase van het geding dit heeft plaatsgehad, (b) op welke gronden moet worden aangenomen dat dit verzuim (in die fase van het geding) heeft plaatsgehad en (c) welk rechtsgevolg aan dat verzuim moet worden verbonden. [3]
11. De vraag of ter terechtzitting een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als hiervoor bedoeld is ingenomen, en wat daarvan de inhoud is, is hoofdzakelijk van feitelijke aard. In de fase van cassatie brengt dit mee dat moet worden uitgegaan van het oordeel van het hof hierover. Wanneer het hof in zijn arrest géén aandacht heeft besteed aan opmerkingen die de verdediging (blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal) ter terechtzitting heeft gemaakt, moet in cassatie worden aangenomen dat het hof heeft geoordeeld dat deze opmerkingen géén ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ in de zin van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv behelzen en niet tot enige respons nopen. Ook van dit (impliciete) oordeel van het hof moet in cassatie worden uitgegaan. Dit is alleen anders indien (i) het oordeel van het hof in cassatie adequaat wordt aangevochten en (ii) dit oordeel – op de in cassatie aangevoerde gronden – een begrijpelijkheidstoets niet kan doorstaan, zulks doordat het ter terechtzitting aangevoerde redelijkerwijs niet anders kan worden aangemerkt dan als een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ over de op z’n redelijkheid te beoordelen termijn. Bij die begrijpelijkheidstoets moet acht geslagen worden op de inhoud van hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft opgemerkt, en met name op de vraag of zij de hierboven genoemde punten onder (a), (b) en (c) voldoende tot uitdrukking heeft gebracht.

De bespreking van het eerste middel

12. In de onderhavige zaak heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en dat het hoger beroep 7,5 jaar na de aanhouding van de verdachte wordt behandeld. Niet expliciet is aangevoerd in welke procesfase(n) de redelijke termijn zou zijn overschreden. Gezien de overwegingen van het hof over de “
oplegging van straf en/of maatregel” heeft het hof het aangevoerde kennelijk alleen opgevat als een beroep op een overschrijding van de redelijke termijn
in hoger beroep. Van dat oordeel moet in cassatie in beginsel worden uitgegaan.
13. In cassatie wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof over de overschrijding van de redelijke termijn getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet zonder meer begrijpelijk is, op de grond dat het hof in dit verband heeft verzuimd de duur van de procesgang in eerste aanleg separaat te beoordelen. Wat echter in cassatie niet wordt aangevoerd, is dat de verdediging in hoger beroep het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt naar voren heeft gebracht dat ook de redelijke termijn in – meer specifiek –
eerste aanlegwas overschreden én dat ’s hofs kennelijke oordeel dat het aangevoerde
nietals een dergelijk standpunt kon worden opgevat, onbegrijpelijk is.
14. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.

De bespreking van het tweede middel

15. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken meer dan acht maanden na het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld door de Hoge Raad zijn ontvangen.
16. Namens de verdachte is op 13 februari 2024 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 november 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ongeveer een maand overschreden.
17. Het middel klaagt daarover terecht.

Afronding

18. Het eerste middel faalt en kan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel is terecht voorgesteld en dient te leiden tot strafvermindering
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
2.Zie HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347,
3.Althans zo versta ik de hierna volgende rechtspraak en conclusies: HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45; HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168; HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:618 (en de daaraan voorafgaande conclusie van a-g Van Wees, ECLI:NL:PHR:2024:253). Zie ook de conclusie van a-g Hofstee van 27 augustus 2024, ECLI:NL:PHR:2024:833, onder randnummer 23 (door de HR afgedaan met art. 81 lid 1 RO).