2.1Herhaling verweren feit 1
De verdediging is blij dat de advocaat-generaal vrijspraak heeft gevorderd voor feit 2, de criminele organisatie in de zin van de Opiumwet. Helaas is niet bij de bespreking van de omvang van het OM-appel de niet-ontvankelijkheid ex art. 416 Sv gevorderd. Daarom zal ik toch verweer moeten voeren.
In de eerste plaats meen ik dat voor feit 2 vrijspraak moet volgen op dezelfde gronden als hiervoor onder feit 1 bepleit. Als u daar niet tot een bewezenverklaring komt, geldt bij dit feit hetzelfde. Ik verzoek u daarom de onder 1 gevoerde verweren als herhaald en ingelast te beschouwen, en cliënt vrij te spreken.’
Bespreking van het eerste middel
10. Het middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudend dat bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten het opzet niet bewezen kan worden verklaard, althans dat het bewezenverklaarde opzet telkens niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
11. Het onder 1 bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet. Dat artikellid luidt als volgt:
‘Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1o. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2o. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen;
3o. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
12. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat de eis dat een onder 1o, 2o of 3o strafbaar gestelde gedraging is verricht om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, impliceert dat de verdachte voorwaardelijk opzet op het voorbereide of bevorderde feit dient te hebben.Die opzeteis is in lijn met de opzeteis die in de context van artikel 46 Sr wordt gesteld.
13. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen betreffende feit 1 de brieven die [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 6] heeft geschreven vooropgesteld. Het hof leidt uit die brieven af dat zij ‘de beschrijving inhouden van een manier om cocaïne met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren’. Het hof gaat vervolgens in op de aanschaf van de [bootnaam 2] . Het hof stelt in dat kader vast dat de verdachte op 11 januari 2013 een e-mail heeft verzonden aan de makelaar [A] op Trinidad en Tobago waarin een bod van € 41.000,- wordt gedaan op de zeilboot [bootnaam 2] met de vraag of de koopsom cash, in Europa, kan worden betaald. Nadat dit bod op 21 januari 2013 is geaccepteerd stuurt de makelaar hem op 29 januari 2013 een e-mail met het verzoek snel terug te bellen omdat ‘ [medeverdachte 2] en [betrokkene 5] ’ op kantoor zijn en hem proberen te bereiken. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte naar Trinidad en Tobago is afgereisd en aan boord van de [bootnaam 2] heeft verbleven, en hiermee naar een onbekend gebleven bestemming is gevaren. Later komt de verdachte weer in beeld: op 10 juli 2013 is hij samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vanuit Trinidad en Tobago met de [bootnaam 2] vertrokken met als opgegeven bestemming Las Palmas, Gran Canaria. Het hof vermeldt dat het onbekend is waar de [bootnaam 2] daarna is gebleven; geen van de opvarenden heeft willen verklaren waar ze met de zeilboot naar toe zijn gevaren en wat er mee is gebeurd.
14. Inzake de [bootnaam 1] stelt het hof onder meer vast dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] al in maart 2013 contact hebben gelegd met de eigenaar. De verdachte en [medeverdachte 1] hebben, aldus het hof, bevestigd dat zij naar Graz zijn gegaan om de [bootnaam 1] te kopen. Het koopcontract is op naam van de verdachte gezet. De verdachte heeft € 32.000,- meegenomen en betaald; [medeverdachte 1] heeft de overige € 55.000,- contant betaald. De verdachte heeft de boot samen met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op Trinidad en Tobago op 16 november 2013 van de eigenaar overgenomen. Zij vormden vanaf dat moment samen de bemanning. Het hof wijst voorts op de verklaring van de eigenaar dat de buitenboordmotor een dag voor de overdracht was gestolen maar dat de mannen er geen politie bij wilden hebben. De [bootnaam 1] is op 16 november 2013 uitgevaren naar Curaçao. Daar verklaarde de verdachte op het document met inklaringsgegevens in strijd met de waarheid dat [betrokkene 3] de eigenaar was. De verdachte heeft Curaçao in december 2013 per vliegtuig verlaten en is vanaf dan niet meer aantoonbaar bij de boot betrokken.
15. Het hof vat vervolgens onder het kopje ‘Waarom de boten gekocht zijn’ een aantal feiten en omstandigheden samen met betrekking tot (respectievelijk) de aanschaf van de [bootnaam 2] en de aanschaf van de [bootnaam 1] . Het hof overweegt daarbij in verband met beide boten dat geen van de verdachten (geloofwaardig) heeft verklaard over de reden om de boot te kopen dan wel over zijn aanwezigheid op die boot. Het hof concludeert vervolgens dat alle beschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, redengevend zijn voor het bewijs dat beide boten ‘zijn aangeschaft met het doel om cocaïne te vervoeren vanuit het Caraïbisch gebied naar Nederland en/of elders in Europa en dat de verdachten ook met dat doel op de boten hebben verbleven’. Het hof overweegt voorts dat het onaannemelijk acht ‘dat één van de opvarenden van de [bootnaam 1] onder de genoemde omstandigheden geen wetenschap had van de beoogde cocaïnesmokkel’. De verdachte was – aanvankelijk – ook één van die opvarenden.
16. Het hof heeft, meen ik, uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat de verdachte wist dat het bewezenverklaarde aanschaffen van de [bootnaam 1] , het via een e-mailbericht benaderen van de medewerkers van [A] Ltd en het uitbrengen van een bod van € 41.000,- voor de aankoop van de [bootnaam 2] , het samen met [medeverdachte 1] naar Oostenrijk afreizen om de koopovereenkomst voor de aankoop van de [bootnaam 1] te ondertekenen en het aankoopbedrag van € 87.000,- contant te voldoen, het op zijn naam zetten van de [bootnaam 1] en het als bemanningslid aanwezig zijn op de [bootnaam 2] en de [bootnaam 1] plaatsvond om ‘het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen’. Ik neem daarbij in aanmerking dat conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht.
17. Inzake de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat het onder 1 tenlastegelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard, merk ik het volgende op.
18. Het betoog waar de steller van het middel op doelt betreft, zo leid ik uit de cassatieschriftuur af, de paragrafen 1.1 t/m 1.3 van de pleitnota, die in het voorgaande zijn geciteerd. Daarin wordt in het bijzonder aangevoerd dat bij drie doorzoekingen op de [bootnaam 1] nooit een spoor van verdovende middelen is aangetroffen, dat [medeverdachte 1] betrokkenheid bij de aangetroffen kilogram cocaïne heeft ontkend, dat de aanschaf van een flinke voorraad levensmiddelen en brandstof niet discrimineert tussen legale en illegale plannen met een schip, en dat geen sprake is van het gebruik van valse namen bij de aanschaf van de [bootnaam 1] . Dat bij drie doorzoekingen op de [bootnaam 1] nooit verdovende middelen zijn aangetroffen, doet er evenwel niet aan af dat het hof het bewezenverklaarde uit andere feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden. Wat de andere aangevoerde feiten en omstandigheden betreft, geldt dat uit paragraaf 5.1.3 kan worden afgeleid dat het hof de bewezenverklaring daar (in de kern) niet op heeft gebaseerd. Voor zover het hof er in paragraaf 5.1.2 op wijst dat [medeverdachte 1] zich telkens voordeed als ‘ [alias medeverdachte 1] ’, en dat het koopcontract op naam is gesteld van ‘ [verdachte] ’ geldt dat het hof een en ander uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden.
19. In de bewijsvoering van het hof liggen tal van feiten en omstandigheden besloten die redengevend zijn voor de bewezenverklaring van het voor feit 1 vereiste opzet. Naast de gedragingen van de verdachte, die in de voorgaande randnummers voorbij kwamen, zijn ook de gedragingen van de medeplegers daarbij van belang. Het hof heeft voorts aangegeven dat (en waarom) het aan het door de verdachte gepresenteerde scenario ‘dat hij op de [bootnaam 2] vakantie heeft gevierd en de [bootnaam 1] heeft gekocht voor plezier en als investering’ geen geloof hecht.
20. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat voor zover sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, in de bewijsvoering van het hof de redenen besloten liggen waarom het hof van dat standpunt is afgeweken.
21. Het onder 2 bewezen verklaarde feit was strafbaar gesteld in artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet.Dat artikellid luidde in de bewezenverklaarde periode als volgt:
‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
22. De memorie van toelichting hield bij artikel 11a (oud) Opiumwet in dat de bepaling ‘een species van artikel 140 Sr’ vormt.Inzake de interpretatie van het begrip deelneming in artikel 140 Sr heeft Uw Raad in een arrest van 5 juli 2022 onder meer het volgende overwogen:
‘2.4.3 Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.’
23. Ik merk daarbij op dat voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet niet volstaat dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Het zal moeten gaan om onvoorwaardelijk opzet op de misdrijven die in artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet worden genoemd.
24. Het hof stelt in de bewijsoverwegingen betreffende feit 2 om te beginnen vast dat gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen in de bewijsoverwegingen betreffende feit 1 is overwogen, ‘tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] een samenwerkingsverband heeft bestaan dat het oogmerk had om, samengevat, cocaïne Nederland in te voeren en deze invoer – mede vanuit Nederland – voor te bereiden.’ Inzake de rol van de verdachte stelt het hof vast dat hij zowel bij de [bootnaam 2] als bij de [bootnaam 1] betrokken was. Hij verbleef samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de [bootnaam 2] , ook bij de tocht ‘naar de Canarische eilanden, volgens opgave althans’. Hij vergezelde [medeverdachte 1] naar Oostenrijk om de [bootnaam 1] te kopen, waarbij hij deze boot deels financierde en deze ook op zijn naam liet zetten. En hij reisde met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] naar Trinidad en Tobago om de boot in ontvangst te nemen en verbleef vervolgens langere tijd op deze boot.
25. Het hof concludeert vervolgens (onder meer) dat het onder de besproken ‘redengevende feiten en omstandigheden en de hiervoor gedane vaststellingen’ evident is ‘dat de verdachte wetenschap van het bestaan en het oogmerk van de organisatie heeft gehad’. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, Opiumwet, namelijk het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, alsmede het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet. Dat oordeel is, meen ik, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden.
26. Inzake de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat het onder 2 tenlastegelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard, merk ik het volgende op.
27. Het betoog waar de steller van het middel op doelt betreft, zo leid ik uit de cassatieschriftuur af, paragraaf 2.1 van de pleitnota. Die paragraaf betreft, zo volgt uit het opschrift, een herhaling van de verweren die bij feit 1 gevoerd zijn. Niet alleen de verweren van de verdediging bij feit 2 bouwen voort op de verweren bij feit 1. Ook de bewijsvoering van feit 2 bouwt in belangrijke mate voort op de bewijsvoering van feit 1, zo blijkt uit de overwegingen van het hof. De weergave van de rol van de verdachte binnen het samenwerkingsverband steunt in de kern op vaststellingen die ook in de bewijsvoering van feit 1 voorkomen.
28. In het voorgaande is aangegeven dat en waarom de deelklacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het onder 1 tenlastegelegde opzet faalt. Die gronden brengen gelet op de verwevenheid van de bewijsvoering mee dat ook de deelklacht dat het hof ontoereikend zou hebben gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het onder 2 bewezenverklaarde, voor zover het onder 2.1. aangevoerde als zodanig kan worden aangemerkt, faalt.
29. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
30. Het middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat bij het onder 1 ten laste gelegde feit het medeplegen niet bewezen kan worden verklaard, althans dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De steller van het middel wijst daarbij op hetgeen in paragraaf 1.1 en 1.4 van de pleitnota is aangevoerd. Daarin wordt in het bijzonder gewezen op de korte aanwezigheid van de verdachte op beide schepen. Dat de verdachte vlak voor de kerst van 2013 is teruggevlogen zou voorts duiden op het zich terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarop zou het hof onvoldoende hebben gerespondeerd. Voorts zou uit de bewijsvoering in onvoldoende mate blijken waaruit de intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht van de verdachte heeft bestaan.
31. Uw Raad heeft, onder verwijzing naar het overzichtsarrest inzake medeplegen van 2 december 2014, de rechtsregels inzake medeplegen in een arrest van 26 maart 2024 als volgt samengevat:
‘2.3 Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan deze vereisten is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.’
32. Het hof heeft inzake de bijdrage van de verdachte aan het onder 1 bewezenverklaarde feit onder 5.1.4 vastgesteld dat hij bij de aanschaf van de [bootnaam 1] een belangrijke rol heeft gespeeld door deze mede te financieren en op zijn naam te laten zetten. En dat de verdachte zich bij de overdracht van de boot ook samen met [medeverdachte 2] heeft gepresenteerd als de nieuwe eigenaar en geruime tijd als bemanningslid op de boot heeft verbleven. Bemanningslid was hij, aldus het hof, ook op de [bootnaam 2] . Het hof merkt daarbij op dat het voor de uitvoering van de beoogde cocaïnetransporten cruciaal was dat met de boten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa, de Azoren daaronder begrepen, zou worden gevaren en dat dit geen ongevaarlijke reis is, die een gedegen voorbereiding vergt en in beginsel niet door één persoon kan worden uitgevoerd. Het hof stelt vast dat de opvarenden van de [bootnaam 2] en de [bootnaam 1] daarom ‘een onmisbare rol’ vervulden. Het hof wijst voorts op wat in paragraaf 5.1.2 over ieders rol is vastgesteld.
33. Het hof heeft het bewezenverklaarde medeplegen uit de weergegeven feiten en omstandigheden kunnen afleiden. En het hof heeft aldus toereikend gemotiveerd waarom het is afgeweken van het standpunt dat de raadsman ter zake had betrokken. Daaraan doet niet af dat de verdachte minder lang op beide boten heeft verbleven dan enkele medeverdachten. Ook het gedurende een minder lange periode (tezamen en in vereniging met anderen) voorhanden hebben van een vervoermiddel dat bestemd is tot het plegen van het in artikel 10, vijfde lid, Opiumwet strafbaar gestelde feit vervult de delictsomschrijving van artikel 10a Opiumwet. Daar komt bij dat de verdachte – ook blijkens de bewezenverklaring – tevens betrokken is geweest bij de aanschaf van beide boten. Het hof heeft voorts kennelijk en niet onbegrijpelijk de omstandigheid dat de verdachte vlak voor de kerst van 2013 is teruggevlogen na een tocht met de [bootnaam 1] niet als een (relevant) zich terugtrekken op een geëigend tijdstip aangemerkt. Tot nadere uitleg was het hof niet gehouden; ik merk daarbij op dat niet duidelijk is bij welke van de bewezenverklaarde gedragingen dit een zich op een geëigend tijdstip terugtrekken zou opleveren dat aan bewezenverklaring van het medeplegen daarvan in de weg kan staan.
34. Het middel faalt.
Bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 3; passages uit de pleitnota
35. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘
feit 3 (ZD E02)
hij op 23 oktober 2013 in Oostenrijk, tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een zeilboot, genaamde de [bootnaam 1] , heeft verworven, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovengenoemde zeilboot - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.’
36. Het hof heeft in verband met de bewezenverklaring van dit feit het volgende overwogen:
‘
5.3 Overwegingen ten aanzien van feit 3 (witwassen)
De verdachte wordt verweten, samengevat, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het witwassen van een contant geldbedrag van € 500,00, via een money transfer, en een zeilboot.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich overeenkomstig de inhoud van haar schriftelijke requisitoir op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat het ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen. De advocaat-generaal neemt als uitgangspunt dat de verdachte en zijn medeverdachten met elkaar, al dan niet via familie en bekenden, in het kader van het plan om drugs te transporteren, van misdrijf afkomstig geld rondpompten. Gelet hierop geeft de storting aan de verdachte door [medeverdachte 6] per definitie een vermoeden van witwassen. De verdachte heeft dit vermoeden vervolgens niet weerlegd.
Daarnaast stelt de advocaat-generaal dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld waarmee hij contant een deel van het aankoopbedrag van de [bootnaam 1] heeft voldaan, onvoldoende concreet is, zodat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag uit misdrijf afkomstig is.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft algehele vrijspraak bepleit. Daartoe hij heeft aangevoerd dat de verklaring van de verdachte over het door hem ontvangen geldbedrag van € 500,00 past in de tijdlijn en wordt bevestigd door de inhoud van de bij de stukken gevoegde brief van [medeverdachte 6] van 22 oktober 2022. Op welke wijze het geldbedrag van misdrijf afkomstig zou zijn is niet onderbouwd en niet duidelijk is hoe de verdachte het zou moeten weten als het geld wel van misdrijf afkomstig zou zijn geweest. Het openbaar ministerie heeft de fictie gehanteerd dat als de verdachten naar elkaar geld overmaken, het per definitie van misdrijf afkomstig is en de ontvanger dat ook weet, maar het openbaar ministerie moet dat bewijzen en heeft dat niet gedaan.
De raadsman heeft verder betoogd dat niet kan worden bewezen dat de [bootnaam 1] van enig misdrijf afkomstig is. De verklaring van de verdachte dat hij zijn deel van de [bootnaam 1] heeft betaald met geld dat hij van zijn moeder had gekregen uit een erfenis is concreet, verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk. Nu nader onderzoek door het openbaar ministerie is uitgebleven, is de verklaring van de verdachte niet weerlegd. Dit betekent dat niet kan worden gesteld ‘dat het niet anders kan’ dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
5.3.1Beoordeling
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt wat het beoordelingskader betreft voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, zoals in deze zaak het geval is, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
5.3.2Witwasvermoeden
5.3.2.1 De money transfer
Het hof is, anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, van oordeel dat op grond van feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen voor iedere afzonderlijke money transfer beoordeeld moet worden of het vermoeden is gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag dat met de transactie is gemoeid uit enig misdrijf afkomstig is.
De verdachte ontving op 8 juli 2013 van [medeverdachte 6] via een money transfer een contant geldbedrag van € 500,00, terwijl hij zich op Trinidad en Tobago bevond. Dit is een zodanig laag bedrag dat op grond daarvan, ook niet in het licht van de ontbrekende inkomsten van [medeverdachte 6] of de overigens uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd is.
De verdachte zal daarom op dit punt van het witwassen worden vrijgesproken.
De aankoop van de [bootnaam 1] vond plaats, zoals reeds eerder in dit arrest door het hof is vastgesteld, op 23 oktober 2013 in Oostenrijk. De verdachte en [medeverdachte 1] hebben daar samen contant € 87.000,00 aan [betrokkene 3] betaald en het koopcontract is op naam van de verdachte gezet. Het hof verwijst in dit verband naar wat daarover in de bewijsoverwegingen en verdere bewijsvoering ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde is overwogen. Deze betaling van een dergelijk groot contant bedrag, dat bovendien naar Oostenrijk vervoerd moest worden, is zodanig ongebruikelijk dat dit een vermoeden van witwassen oplevert. Dit is door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend.
Uitgaande van het voorgaande, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het contante geld waarmee de [bootnaam 1] is aangekocht.
5.3.3Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft op 14 november 2017 als verdachte verklaard dat zijn deel van het aankoopbedrag van de [bootnaam 1] (€ 32.000,00) afkomstig is van geld dat hij in 2012 contant van zijn moeder heeft ontvangen, die dit geld uit een erfenis had verkregen. Zijn moeder is contant geld gaan opnemen bij de bank en gaf hem € 45.000,00. In een later verhoor als getuige, op 23 mei 2018, heeft de verdachte op de vraag wanneer hij die erfenis heeft gekregen, geantwoord dat dit in 2013 was. Ter onderbouwing van zijn verklaring heeft de verdachte de akte verdeling en levering van 12 september 2011 en bankafschriften overgelegd waaruit zou blijken dat het erfdeel aan zijn moeder is betaald en in contanten is opgenomen.
Het hof stelt voorop dat met deze enkele gegevens nog geenszins aannemelijk is gemaakt dat de moeder van de verdachte het door haar opgenomen geld ook daadwerkelijk aan hem heeft gegeven. De bewering van de verdachte dat hij een groot contant geldbedrag voorhanden heeft gehad, waarmee hij de [bootnaam 1] deels heeft gefinancierd, is dan ook niet onderbouwd.
Het hof stelt verder vast dat de moeder van de verdachte de erfenis op 10 mei 2012 (€ 34.001,00) en 21 november 2012 (€ 10.000,00) in delen ontving en direct na ontvangst van het eerste deel, op 11, 12 en 13 mei 2012, contante opnames deed van in totaal € 23.600,00. Op dat moment was de [bootnaam 1] echter nog niet bij de verdachten in beeld. Ook in dat licht is het niet aannemelijk dat de verdachte in 2012 contant geld heeft gekregen van zijn moeder voor de aanschaf van de [bootnaam 1] , zoals hij in eerste instantie heeft verklaard. Later verklaarde de verdachte dat hij de erfenis van zijn moeder in 2013 had gekregen. Het hof stelt vast dat in 2013 geen contante opnames hebben plaatsgevonden, zodat evenmin aannemelijk is dat de verdachte in 2013 contant geld heeft gekregen van zijn moeder voor de aanschaf van de [bootnaam 1] . Uit de door de verdediging overgelegde bankafschriften blijkt in het geheel niet van verdere contante opnames na 13 mei 2012.
Het tweede deel van de koopsom is het door [medeverdachte 1] contant ingebrachte deel van € 55.000,00. [medeverdachte 1] noch de verdachte zelf heeft een concrete en verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van dit bedrag, terwijl een dergelijk bedrag niet kan worden verklaard uit hun legale inkomsten en vermogen.
De verdachte heeft kortom geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring gegeven over de herkomst van het geld waarmee hij en [medeverdachte 1] de aankoopsom van de [bootnaam 1] hebben voldaan. Het kan daarom niet anders zijn dan dat dit onverklaarbaar contant vermogen, bij gebreke van een dergelijke verklaring, uit enig misdrijf afkomstig is - en daarmee ook de [bootnaam 1] , die immers met behulp van dit geld is verworven - en dat de verdachte dit wist. Aldus heeft de verdachte de zeilboot die van misdrijf afkomstig was tezamen en vereniging met [medeverdachte 1] verworven.
5.3.4Eindconclusie
Het verweer wordt verworpen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich mede schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de [bootnaam 1] .’
37. De overgelegde pleitnota houdt inzake feit 3 het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘
3 Feit 3: witwassen