ECLI:NL:HR:2024:439

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
22/01112
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningoverval op bejaarde man met poging doodslag en vrijspraak in eerste aanleg

In deze zaak gaat het om een woningoverval op een 79-jarige man, waarbij de verdachte en een medeverdachte hem in zijn woning hebben vastgebonden en met een mes hebben aangevallen. De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken, maar het gerechtshof heeft in hoger beroep de verdachte schuldig bevonden aan medeplegen van poging tot doodslag. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van de verdachte, die betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hij opzet had op de dood van het slachtoffer. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het hof voldoende heeft gemotiveerd dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel heeft aanvaard. Daarnaast wordt in de zaak de vordering van de benadeelde partij besproken, die zich in hoger beroep heeft gevoegd via zijn erfgenaam. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onjuist heeft geoordeeld over de rechtsgeldigheid van deze voeging. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van de verdachte, maar laat de schadevergoedingsmaatregel in stand.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01112
Datum26 maart 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 maart 2022, nummer 21-006419-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van poging tot doodslag niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“in de nacht van 9 juli 2003 op 10 juli 2003 in de gemeente [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, hij, verdachte, of zijn mededader met dat opzet die [slachtoffer] meermalen met een mes in het hoofd en lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
“Het proces-verbaal van aangifte van 10 juli 2003 (...), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer] :
Ik doe aangifte van poging tot doodslag en wederrechtelijke vrijheidsbeneming gepleegd tussen 9 juli 2003 om 22:30 uur en 10 juli 2003 om 2:43 uur te [plaats] . Ik ben geboren op [geboortedatum] 1924. Vannacht werd ik wakker van een aanraking aan mijn handen. Ik wilde mijn armen bewegen, maar dit lukte niet, ik was vast. Ik zag dat aan beide zijden van het bed een man stond. Ik weet zeker dat het twee mannen waren. Aan de linkerzijde van mij stond de man, met in zijn rechterhand een mes. Toen ik wakker werd was ik nog niet gestoken. Plots voelde ik harde slagen op mijn hoofd. In totaal heb ik wel 3 of 4 slagen gehad op mijn hoofd. Ik zag dat beide mannen mij op mijn hoofd sloegen met de blote vuisten. Het volgende moment zag ik dat de man met het mes mij boven het linkeroog stak. Ik voelde een heftige pijn. Ik was bang dat hij mij wilde vermoorden. Ik heb het idee dat hij vanaf hoog met een boog van voren op mijn hoofd in stak. In totaal stak hij drie keer. Ik heb geprobeerd het mes af te weren. Ik heb het mes meerdere malen in mijn handen gehad. Ik heb dan ook snijwonden in mijn handen. Het geweld hield plots op. Toen de mannen weg waren heb ik mijn handen vrij gemaakt. Het was Hansaplast, ofzo, waarmee ik vastgebonden zat. Ik heb mijn handen losgewrongen. Dit duurde ongeveer 5 minuten. Daarna heb ik mijn voeten losgemaakt, die zaten op dezelfde manier vast met hetzelfde spul. De binnenpolsen van mijn handen zaten aan elkaar vastgebonden. Ook zaten mijn enkels aan elkaar vast. De enkels zaten ook vast aan een spijl van het bed, aan de achterkant. Het spul waarmee ik vast had gezeten, heb ik nadien van me afgegooid.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder onder meer overwogen:
“Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. In de nacht van 9 op 10 juli 2003 hebben twee mannen met tape de polsen en enkels van [slachtoffer] , een destijds 79-jarige man, aan elkaar gebonden en de enkels tevens aan een bedspijl vastgebonden, waarna zij hem met hun vuisten op zijn hoofd hebben geslagen en één van hen hem meerdere malen met een mes in zijn hoofd, hals en handen heeft gestoken. Vervolgens hebben zij het slachtoffer vastgebonden achtergelaten. Het soort letsel dat hij door de messteken heeft opgelopen, kan volgens de forensisch arts tot de dood leiden. (...)
Medeplegen van poging tot doodslag
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, omdat niet is gebleken dat beide daders het voor medeplegen van poging tot doodslag vereiste opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad.
Verdachte heeft niet verklaard over het incident en de rol die hij daarbij heeft vervuld, zodat het hof voor de beoordeling van het verweer zal uitgaan van hetgeen het hof op basis van het dossier heeft kunnen vaststellen. Zoals hierboven is overwogen, heeft het hof vastgesteld dat beide daders een 79-jarige man, terwijl hij was vast-getapet, met hun vuisten op het hoofd hebben geslagen, waarna één van de daders het slachtoffer meerdere keren met een mes in hoofd, hals en handen heeft gestoken. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de andere dader zich van dit steken heeft gedistantieerd. Het meermalen steken met een mes in hoofd, hals en handen brengt de aanmerkelijke kans met zich op dodelijk letsel. Nu het steken met het mes door één dader volgde op het gezamenlijk uitoefenen van geweld op het hoofd van het kwetsbare en weerloze slachtoffer, terwijl de andere dader zich niet van het steken distantieerde, is het hof van oordeel dat beide daders de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bewust moeten hebben aanvaard, zodat zij ook allebei voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad. Gezien het voorgaande en bij het ontbreken van een verklaring van verdachte of de medeverdachte die een aanknopingspunt biedt voor een andere uitleg van het handelen van de overvallers, is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.”
2.3
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan deze vereisten is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen. (Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.)
2.4.1
Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. In de nacht van 9 op 10 juli 2003 hebben de verdachte en de medeverdachte het 79-jarige, in zijn woning slapende slachtoffer aan zijn polsen en enkels vastgebonden. Het slachtoffer werd daarop wakker en zag dat de verdachte en de medeverdachte elk aan een zijde van zijn bed stonden, waarbij één van hen een mes in zijn hand had. Zowel de verdachte als de medeverdachte heeft het slachtoffer vervolgens op het hoofd geslagen, waarna één van hen het slachtoffer ook meermalen met het mes in zijn hoofd, hals en handen heeft gestoken. Daarna hebben de verdachte en de medeverdachte het slachtoffer vastgebonden achtergelaten.
2.4.2
Het op deze vaststellingen berustende oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel heeft aanvaard, zodat hij voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad, is toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de vaststellingen van het hof voortvloeit dat de verdachte heeft deelgenomen aan het tegen het slachtoffer uitgeoefende geweld en dat het mes voorafgaand aan het toebrengen van de messteken ook zichtbaar moet zijn geweest voor de aanwezige (mede)verdachte die niet zelf de messteken heeft toegebracht. In dit verband is verder van belang dat het hof – niet onbegrijpelijk – in zijn oordeel heeft betrokken dat niet is gebleken dat de (mede)verdachte zich heeft teruggetrokken op het moment dat de messteken werden toegebracht, en dat de verdachte en de medeverdachte geen verklaringen hebben afgelegd die een aanknopingspunt bieden voor een andere uitleg van de door het hof vastgestelde gezamenlijke gedragingen van de verdachte en de medeverdachte.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij zich in hoger beroep rechtsgeldig heeft gevoegd.
3.2.1
Uit de stukken blijkt dat [slachtoffer] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.684. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
3.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022 houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mee dat benadeelde partij [slachtoffer] in eerste aanleg in verband met de vrijspraak niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, dat [slachtoffer] in 2016 is overleden, dat [betrokkene 1] (als erfgenaam) kenbaar heeft gemaakt de vordering te willen handhaven en dat het de vraag is of [betrokkene 1] de vordering kan handhaven. (...)
De voorzitter geeft [betrokkene 1] de gelegenheid de vordering toe te lichten.
[betrokkene 1] , neef en erfgenaam van de benadeelde partij, voert het woord als volgt.
(...) Mijn oom heeft bij leven besloten de vordering te handhaven. Ik zag mijn oom wekelijks en we hebben dat toen besproken. U heeft daarvoor alleen mijn woord.”
3.2.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4.684 en voor dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daartoe heeft het onder meer overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.684,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij is voordat hij de gelegenheid heeft gehad schriftelijk kenbaar te maken dat hij zich in hoger beroep opnieuw voegde, overleden. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de benadeelde partij tegenover zijn neef [betrokkene 1] de wens en het voornemen heeft geuit om zich in hoger beroep opnieuw te voegen voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte en zijn mededader rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
3.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 51f leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit letsel heeft, kunnen zich voegen de personen, bedoeld in artikel 107, eerste lid, onder a en b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen.”
- artikel 51g leden 1 en 3 Sv:
“1. Bij de mededeling op grond van artikel 51ac, tweede lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier of een elektronische voorziening, als bedoeld in artikel 51ac, achtste lid.
(...)
3. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.”
- artikel 421 Sv:
“1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Titel IIIa van het Eerste Boek is, met uitzondering van artikel 51f, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.
(...)”
3.4.1
Op grond van artikel 421 lid 3 Sv kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep (opnieuw) voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. Uit artikel 51g leden 1 en 3 Sv volgt dat deze voeging geschiedt door (kort gezegd) schriftelijke opgave van de vordering aan de officier van justitie of door mondelinge opgave aan de rechter ter terechtzitting. Uit de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen volgt verder dat de erfgenamen van een benadeelde persoon als bedoeld in artikel 51f lid 2 Sv zich ter zake van de daar genoemde vorderingen uitsluitend in het strafproces kunnen voegen in het – zich hier niet voordoende – geval waarin deze benadeelde ten gevolge van het strafbare feit is overleden.
3.4.2
Het oordeel van het hof dat de inmiddels overleden benadeelde partij zich rechtsgeldig in het hoger beroep heeft kunnen voegen omdat hij vóór zijn overlijden tegenover zijn neef en erfgenaam de wens en het voornemen daartoe heeft geuit maar deze erfgenaam van de benadeelde die wens tot voeging in hoger beroep pas na het overlijden van de benadeelde naar voren heeft kunnen brengen, geeft tegen die achtergrond blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
Het cassatiemiddel – waarin niet wordt geklaagd over de schadevergoedingsmaatregel die voor dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag is opgelegd als de toegewezen vordering van de benadeelde partij – klaagt daarover terecht. Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde schade laat echter de verplichting voor de verdachte tot betaling van de voor dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde schadevergoedingsmaatregel in stand, nu de klacht zich niet keert tegen de materiële verschuldigdheid van de schade (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1932, rechtsoverweging 2.4). Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij de klacht over de beslissing van het hof met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde schade. Het cassatiemiddel kan om die reden niet tot cassatie leiden.

4.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 maart 2024.