13. Uit de pleitnota volgt dat de raadsman het bestaan van een witwasvermoeden niet heeft betwist. Aangevoerd is, kort gezegd, dat de verdachte ‘een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’ heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Die verklaring houdt, zo volgt uit de pleitnota, in dat het legaal vermogen dat de verdachte had ‘om de transacties te verrichten’ ten dele afkomstig was van de opbrengst van de boot en ‘dat het grootste deel van het overgemaakte bedrag afkomstig is van de snackbar’.
14. Het hof heeft overwogen dat de stortingen van € 2.000,- en € 5.000,- een redelijk vermoeden van witwassen opleveren en dat daarom van de verdachte mag worden verlangd dat hij ‘een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft over de herkomst van deze bedragen’. Het hof overweegt daarna dat de verdachte bij de politie geen inhoudelijke verklaring over de stortingen heeft willen afleggen, dat hij in eerste aanleg heeft verklaard dat het geld dat hij aan de familie overboekte deels afkomstig is uit de cafetaria, en pas ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard ‘dat hij ook over geld beschikte van de verkoop van de sloep van zijn moeder’. Volgens de verdachte, aldus het hof, moet het wel zo zijn ‘dat de stortingen aan zijn zoon [betrokkene 1] zijn gedaan met het geld van de sloep en ‘grotendeels’ het geld uit de cafetaria, want dit waren de enige twee geldbronnen waarover hij beschikte’.
15. Het hof gaat vervolgens inhoudelijk nader in op de verklaring dat het geld grotendeels afkomstig is uit de cafetaria. Dat duidt erop dat het hof de verklaring van de verdachte over het geld van de sloep, gelet op het tijdstip waarop de verdachte met deze verklaring is gekomen, op voorhand hoogst onwaarschijnlijk heeft geacht. Dat oordeel zou niet onbegrijpelijk zijn. Ik neem daarbij ook in aanmerking dat de bewezenverklaring data uit februari 2013 betreft, terwijl volgens de pleitnota de sloep in 2011 zou zijn verkocht en alleen een koopovereenkomst is overgelegd, niet een bewijs van betaling. Het hof heeft genoemd oordeel evenwel niet expliciet tot uitdrukking gebracht.
16. Het hof stelt vervolgens feiten en omstandigheden vast op basis waarvan het oordeelt dat het ‘hoogst onaannemelijk (is) dat de inkomsten van de verdachte in de periode van 2009 tot begin 2013 toereikend zijn geweest om, met ook nog de kosten voor het dagelijks levensonderhoud, in twee dagen tijd de genoemde stortingen (het ‘grootste deel’ van € 7.000,00 en het bedrag van € 10.000,00 via [betrokkene 3] ) te kunnen doen’. Aldus heeft de verdachte, zo overweegt het hof, ‘niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring gegeven voor de stortingen van in totaal € 7.000,00. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dan dat dit onverklaarbaar contant vermogen, bij gebreke van een dergelijke verklaring, uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist’.
17. Ingeval er, met de steller van het middel, vanuit wordt gegaan dat het hof in het midden heeft gelaten hoe het denkt over de verklaring inzake de sloep, meen ik dat cassatie in het licht van deze vaststellingen achterwege kan blijven. Aard en ernst van het bewezenverklaarde wordt naar het mij voorkomt niet aangetast als wordt aangenomen dat een beperkt deel van de geldbedragen van € 2.000,- en € 5.000,- van de verkoop van de sloep afkomstig zou zijn en daarmee een legale herkomst zou hebben.Ik wijs daarbij ook op de weging van de ernst die uit de opgelegde straf naar voren komt.