ECLI:NL:PHR:2025:1020

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
24/03684
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht, diefstal en toezending van pornografische afbeeldingen door gezinshuisouder met betrekking tot haar cliënt

In deze zaak is de verdachte, een gezinshuisouder, veroordeeld voor meermalen ontucht plegen met een aan haar zorg toevertrouwde cliënt, diefstal door middel van valse sleutels en het toezenden van pornografische afbeeldingen. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 27 september 2024 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte in verband met de vordering van de benadeelde partij.

De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de afwijzing van haar aanhoudingsverzoek door het hof. Het hof heeft geoordeeld dat het aanhoudingsverzoek onvoldoende was onderbouwd, omdat de verdachte geen medische verklaring had overlegd die haar afwezigheid op de zitting kon rechtvaardigen. De voorzitter van het hof heeft aangegeven dat de ouderdom van de tenlastegelegde feiten en het belang van het slachtoffer bij een voortvarende afdoening zwaarder wogen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van haar zaak aanwezig te zijn.

In cassatie is de vraag aan de orde of het hof de belangenafweging juist heeft gemaakt en of de afwijzing van het aanhoudingsverzoek begrijpelijk is. De procureur-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, omdat de steller van het middel niet heeft aangetoond dat het hof onjuist heeft geoordeeld over de onderbouwing van het aanhoudingsverzoek. De conclusie van de procureur-generaal is dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en de motivering van de strafoplegging niet onbegrijpelijk zijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03684
Zitting23 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Bij arrest van 27 september 2024 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [1] het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2022 bevestigd met aanvulling van gronden en met uitzondering van de opgelegde straf. Het gerechtshof heeft de verdachte vervolgens wegens 1 "als degene werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan haar hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd”, 2 “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd” en 3 “wetende dat of ernstige reden hebbende om te vermoeden dat een afbeelding aanstotelijk is voor de eerbaarheid en die afbeelding aan iemand, anders dan op diens verzoek, toezenden, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Het hof heeft daarnaast beslist op de vordering van de benadeelde partij en in verband daarmee aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Namens de verdachte heeft T. Straten, advocaat in Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel keert zich tegen de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het hof.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 september 2024 vermeldt:
“De voorzitter deelt mede dat sinds de vorige zitting na te noemen stukken aan het dossier zijn toegevoegd:
- het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 17 november 2023;
[…]
- een e-mailbericht van de verdachte d.d. 11 september 2024 met een aanhoudingsverzoek en reacties van het hof d.d. 11 september 2024 en 12 september 2024
- e-mailbericht van de verdachte d.d. 12 september 2024 met bijgevoegd een medisch bestand van het ziekenhuis;
- e-mailbericht met het standpunt van de advocaat-generaal op het aanhoudingsverzoek van de verdachte d.d. 12 september 2024;
- e-mailbericht van de verdachte gericht aan het hof d.d. 13 september 2024.
De voorzitter deelt mede dat het hof reeds op 11 september 2024 na binnenkomst van het aanhoudingsverzoek de verdachte per e-mail heeft bericht dat het aanhoudingsverzoek dient te worden onderbouwd aan de hand van een verklaring van een medicus waaruit blijkt dat de verdachte om medische redenen niet in de gelegenheid is de zitting bij te wonen. Op 12 september 2024 is dat in de loop van de ochtend door het hof nogmaals aan verdachte per e-mailbericht verzocht naar aanleiding van de door verdachte intussen per e-mail toegezonden bestanden uit haar medische dossier. Deze bestanden maken immers geenszins duidelijk dat de verdachte om medische redenen niet in de gelegenheid zou zijn de behandeling van haar zaak in hoger beroep bij te wonen. Tot op heden heeft het hof de verzochte verklaring van een arts niet ontvangen. Zoals gezegd heeft het hof te kennen gegeven dat het aanhoudingsverzoek slechts met toezending van een medisch dossier maar zonder medische verklaring onvoldoende is onderbouwd. De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven zich tegen aanhouding van de zaak te verzetten. Ook thans heeft het hof nog geen aanvullende medische stukken van de verdachte ontvangen.
[…]
De voorzitter herhaalt wat bij aanvang van de behandeling al is opgemerkt dat ook volgens het hof het aanhoudingsverzoek onvoldoende is onderbouwd. Hij voegt daaraan toe dat ook de ouderdom van de tenlastegelegde feiten (2018) en het belang van het slachtoffer bij een voortvarende afdoening thans dienen te prevaleren boven het (mogelijk) later aanwezig kunnen zijn van de verdachte bij een behandeling na aanhouding van de zaak.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.”
Juridisch kader
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van art. 279 Sv is gemachtigd. Het aanhoudingsverzoek kan ook voorafgaand aan de terechtzitting worden gedaan en al dan niet ter terechtzitting worden herhaald. Door (de voorzitter van) het gerecht kan dan al vóór de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt, worden kenbaar gemaakt hoe het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek luidt. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds op de terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd. [2]
2.4
De verdachte of de verdediging moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen. In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of niet (voldoende) aan de gevraagde aanvulling is voldaan. Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt. [3]
2.5
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6 lid 3 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing. [4] In het algemeen geldt dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe de genoemde belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter moet deze afweging maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het aanhoudingsverzoek, die beslissing motiveren. Bij dat oordeel kan onder meer worden betrokken de reden van afwezigheid die ten grondslag is gelegd aan het aanhoudingsverzoek, hetgeen op de terechtzitting aan de orde is gekomen over het procesverloop, de ernst van de tenlastegelegde feiten en in verband daarmee het belang van een voortvarende behandeling. [5] In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat - ernstig in het gedrang zou komen als het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe de genoemde belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter moet deze afweging maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het aanhoudingsverzoek, die beslissing motiveren. [6] In cassatie kan die motivering alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. [7]
Beoordeling van het middel
2.6
Het middel klaagt over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het hof. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat:
(i) als het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat het verzoek is afgewezen vanwege een gebrek aan voldoende onderbouwing, dat oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet begrijpelijk is, nu die grond de afwijzing niet kan dragen;
(ii) als het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de aan het verzoek ten grondslag liggende omstandigheid niet aannemelijk is geworden, dat oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is, omdat de motivering dat oordeel niet kan dragen.
(iii) het oordeel van het hof dat de ouderdom van de tenlastegelegde feiten en het belang van het slachtoffer bij een voortvarende afdoening thans dienen te prevaleren boven het (mogelijk) later aanwezig kunnen zijn van de verdachte bij een behandeling na aanhouding van de zaak niet zonder meer begrijpelijk is, nu de verdachte wegens ziekte verhinderd was en de rechter aan dit verzoek tot aanhouding daarom in beginsel had moeten voldoen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die kunnen meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering ‘ernstig in het gedrag zou komen indien het onderzoek wordt geschorst en dit belang zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte’, terwijl het hof er geen blijk van heeft gegeven dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake was.
2.7
Gelet op het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2024 moet in cassatie van het navolgende worden uitgegaan. Op 11 september 2024 heeft de verdachte per e-mailbericht een verzoek tot aanhouding gedaan. Naar aanleiding van dat verzoek heeft het hof nog diezelfde dag de verdachte in de gelegenheid gesteld dat verzoek nader te onderbouwen met een verklaring van een medicus waaruit blijkt dat de verdachte om medische redenen (fysiek) niet in staat is de zitting bij te wonen. Daarop heeft de verdachte haar medisch dossier naar het hof opgestuurd, waarop het hof in de ochtend van 12 september 2024 heeft geantwoord dat het aanhoudingsverzoek met de enkele toezending van het medische dossier, zonder medische verklaring, onvoldoende is onderbouwd. Daarbij heeft het hof nogmaals om een verklaring van een arts verzocht.
2.8
De voorzitter heeft ter terechtzitting van 13 september 2024 medegedeeld dat het door de verdachte ingestuurde medische dossier geenszins duidelijk maakt dat de verdachte om medische redenen niet in de gelegenheid zou zijn de behandeling van haar zaak in hoger beroep bij te wonen, terwijl het hof ondanks verzoeken daartoe daaromtrent geen verklaring van een arts heeft ontvangen. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd en de ouderdom van de tenlastegelegde feiten en het belang van het slachtoffer bij een voortvarende afdoening thans dienen te prevaleren boven het (mogelijk) later aanwezig kunnen zijn van de verdachte bij een behandeling na aanhouding van de zaak.
2.9
Gelet op het voorgaande heeft het hof de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, weliswaar aangemerkt als onvoldoende onderbouwd, maar niet als niet-aannemelijk. Daarmee moest het hof, zoals het ook heeft gedaan, een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Dit heeft geleid tot de afwijzing van het aanhoudingsverzoek.
2.1
Een en ander brengt mee dat hetgeen de steller van het middel heeft aangevoerd als vermeld in randnummer 2.6 onder (i) en (ii) feitelijke grondslag mist en faalt.
2.11
Voor zover de steller van het middel onder (iii) klaagt over de begrijpelijkheid van de uitkomst van de door het hof gemaakte belangenafweging, merk ik het volgende op. Het hof heeft tegen de achtergrond van zijn oordeel dat het aanhoudingsverzoek onvoldoende is onderbouwd, een belangenafweging gemaakt waarin het acht heeft geslagen op de ouderdom van de feiten (2018) en het belang van het slachtoffer bij een voortvarende afdoening en waarbij het hof heeft geoordeeld dat laatstgenoemde belangen dienen te prevaleren boven het belang dat de verdachte heeft bij het (mogelijk) later aanwezig kunnen zijn bij een behandeling van de zaak na aanhouding daarvan. Kennelijk heeft het hof met zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen als het onderzoek ter terechtzitting nogmaals zou worden geschorst en dat dit belang zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van haar zaak tegenwoordig te zijn. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat in eerste aanleg de redelijke termijn reeds ruimschoots was overschreden, terwijl het – gelet op de omstandigheid die de verdachte aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, te weten een (chronische) ziekte – allerminst zeker was dat de verdachte na aanhouding wél aanwezig zou kunnen zijn bij de behandeling van de zaak.
2.12
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt over de motivering van de strafoplegging omdat deze motivering onbegrijpelijk is voor zover het hof daarin heeft betrokken dat de verdachte vanaf de start van het strafproces een voortvarende behandeling in hoger beroep heeft belemmerd. Die motivering is mede onbegrijpelijk tegen de achtergrond van vermeende onjuiste beslissingen van de raadsheer-commissaris.
3.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. De oplegging van die straf steunt onder meer op de volgende overweging:
“Het hof rekent het de verdachte daarnaast aan dat zij vanaf de start van het strafproces in hoger beroep een voortvarend proces heeft belemmerd. Zij heeft in de eerste plaats een wrakingsverzoek aangekondigd reeds voordat de zaak in hoger beroep een aanvang had genomen, deze later ook ingediend, maar vervolgens tijdens de behandeling van het verzoek weer heeft ingetrokken. Een daarna ingediend wrakingsverzoek is afgewezen met de overweging dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen nu zij misbruik heeft gemaakt van haar wrakingsbevoegdheid ex artikel 515, vierde lid Sv. Daarnaast heeft de verdachte verzocht om het horen van [getuige] en dit verzoek is door het hof op de zitting van 17 november 2023 ook toegewezen. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 28 maart 2024 heeft de griffier van het kabinet op 1 februari 2024 aan de verdachte nadrukkelijk medegedeeld dat zij uiterlijk op 15 maart 2024 haar vragen gericht aan [getuige] schriftelijk moest indienen. Er is daarna nog veelvuldig telefonisch en per e-mailbericht contact geweest tussen het kabinet en de verdachte. De verdachte heeft uiteindelijk niet voor de door de raadsheer-commissaris gestelde termijn vragen ingediend, waardoor het verhoor met [getuige] is geannuleerd. Door aldus te handelen heeft de verdachte een voortvarende behandeling in hoger beroep vertraagd.”
3.3
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte een voortvarende behandeling in hoger beroep heeft vertraagd, omdat zij twee wrakingsverzoeken heeft ingediend en zij geen vragen heeft ingediend voor het door haar verzochte verhoor van een getuige. Ten eerste zou uit het onderzoek ter terechtzitting niet kunnen blijken dat zij (eerst) een wrakingsverzoek heeft ingediend jegens het hof en weer heeft ingetrokken, althans zou niet kunnen blijken dat de twee wrakingsverzoeken de reden zijn geweest dat het onderzoek ter terechtzitting is geschorst of later heeft plaatsgevonden. Ten tweede zou de raadsheer-commissaris het verhoor van de [getuige] niet hebben mogen ‘annuleren’. De raadsheer-commissaris zou een eis hebben gesteld die het recht niet kent, door te verzoeken om vragen aan de getuige vooraf in te sturen. Daarnaast had de raadsheer-commissaris aan de verdachte een raadsman moeten toewijzen.
3.4
Vooropgesteld zij dat het middel op zich niet klaagt over de strafoplegging door het hof; slechts (een gedeelte van) de motivering daarvan wordt aangevallen. Nu niet over een beslissing van het hof wordt geklaagd, faalt het middel. [8] Voor zover de steller van het middel nog beoogt te klagen over handelingen van de raadsheer-commissaris, merk ik op dat daarover in cassatie niet kan worden geklaagd. [9]

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 20-002999-22. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHSHE:2024:3042.
2.HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:190 en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934,
3.HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:290,
4.HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737.
5.HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:290,
6.HR 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1387, r.o. 2.3.
7.HR 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1644 en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.
8.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, ‘
9.Op grond van art. 78 lid 1 RO kan immers enkel worden geklaagd over handelingen en beslissingen van ‘de rechter’, waarmee wordt gedoeld op de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, ‘