ECLI:NL:HR:2024:1644

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
22/02079
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake aanhoudingsverzoek door verdachte met rugletsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2024 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 juni 2022. De verdachte, geboren in 1977, was gedetineerd en had rugletsel, waardoor hij niet in staat was om te verschijnen op de zitting. Zijn raadsvrouw, mr. M.W.F. van Wijk, heeft een aanhoudingsverzoek ingediend, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op een afstandsverklaring die de verdachte had getekend, maar het hof heeft niet voldoende gemotiveerd waarom het verzoek tot aanhouding niet werd ingewilligd. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen herhaald dat het hof niet heeft geoordeeld dat de omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag lagen, niet aannemelijk waren, en heeft ook geen blijk gegeven van een belangenafweging. Hierdoor heeft het hof zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02079
Datum19 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 juni 2022, nummer 20-000998-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat in Den Haag, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder in:
“Als raadsvrouw van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.W.F. van Wijk, advocate te Helmond.
De voorzitter deelt mede dat de deurwaarder heeft aangegeven dat de verdachte niet is aangevoerd vanuit het Huis van Bewaring alwaar hij op dit moment gedetineerd is. De verdachte zou afstand hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof en de advocaat–generaal hebben echter geen afstandsverklaring ontvangen.
De advocaat-generaal deelt mede dat er vanuit de Dienst Vervoer en Ondersteuning wel vervoer naar het gerechtshof was geregeld voor de verdachte.
De voorzitter deelt mede dat het hof een e-mailbericht van de raadsvrouw heeft ontvangen inhoudende dat zij de zaak niet heeft kunnen voorbereiden en niet gemachtigd is om voor de verdachte op te treden ter terechtzitting. De raadsvrouw zou niet beschikken over alle relevante stukken.
De raadsvrouw merkt op:
De partner van mijn cliënt heeft mij eind vorige week op de hoogte gesteld van de omstandigheid dat mijn cliënt in [penitentiaire inrichting] gedetineerd zit. Ik heb daarna kort contact met mijn cliënt gehad. Hij heeft mij gezegd naar de zitting te willen komen. Hij heeft afgelopen januari bij een ongeval met de auto zijn rug gebroken. Hij heeft daar veel last van. Ik krijg het idee dat hij het transport en het wachten in het cellencomplex een te zware last vond en daarom afstand heeft gedaan. Ik ben gisteren pas op de hoogte geraakt van de omstandigheid dat er transport is geregeld. Ik heb hem daarna niet meer kunnen spreken. Hij weet van de zitting af. Mijn cliënt blijft een ontkennende verdachte. Ik voel me nu beperkt in de verdediging. Hij zou het liefst zelf zijn verhaal vertellen aan het hof. Ik verzoek u om aanhouding van de zaak zodat mijn cliënt bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak aanwezig kan zijn. Ik acht mij wel gemachtigd de verdediging te voeren.
De advocaat-generaal voert aan:
De verdachte wilde kennelijk komen, maar heeft daarna een afstandsverklaring getekend. Hij heeft er kennelijk geen behoefte meer aan om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting in afwachting van de afstandsverklaring die zou zijn getekend door de verdachte.
Na hervatting van het onderzoek merkt de raadsvrouw op dat de verdachte niet meer woont in [plaats] , maar bij zijn moeder. (...) Zij zal voorts per e-mail aan het hof doen toekomen de stukken met betrekking tot het auto-ongeval en het letsel van de verdachte.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij een door de verdachte ondertekende afstandsverklaring heeft ontvangen en persisteert bij zijn standpunt dat het onderzoek kan worden voortgezet.
De voorzitter deelt mede dat het hof de stukken omtrent het rugletsel van de verdachte heeft ontvangen van de raadsvrouw. Voorts deelt zij mede dat zij de afstandsverklaring van de verdachte heeft gezien en dat de verdachte daarop heeft aangetekend dat zijn raadsvrouw een aanhoudingsverzoek zou doen. (...)
De raadsvrouw voert daarop aan:
Mijn cliënt is er vanuit gegaan dat de zaak zal worden aangehouden. Ik heb maar beperkt contact gehad met mijn cliënt voorafgaand aan de zitting. Ik moest een belverzoek achterlaten. Ik kon hem ook niet meer bezoeken in [penitentiaire inrichting] op zo een korte termijn.
De voorzitter deelt het volgende mede.
Het hof heeft tijdens de onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagd over het aanhoudingsverzoek. Hetgeen de raadsvrouw thans aanvoert geeft het hof geen aanleiding om wederom te beraadslagen (opmerking griffier: de oudste en jongste raadsheren knikken bevestigend). Immers, afgelopen maandag heeft de raadsvrouw gesproken met de verdachte. Hij zat toen al gedetineerd en had al enige tijd rugproblemen. Hij heeft zijn raadsvrouw op dat moment medegedeeld dat hij ter terechtzitting aanwezig wilde zijn. Het transport naar het gerechtshof werd toen kennelijk niet gezien als een belemmering. Daarna heeft de verdachte een afstandsverklaring getekend. Er lag op dat moment nog geen aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw en het hof had ook nog niet beslist over aanhouding van de zaak. Het hof zal daarom het heden ter zitting gedane aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw afwijzen. De raadsvrouw heeft reeds aangegeven uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren en het hof stemt daarmee in.”
2.2.2
Bij de stukken bevinden zich:
- een e-mail van de raadsvrouw van 17 mei 2022, gericht aan het hof, die onder meer inhoudt:
“Ik heb begrepen dat er morgen te 09.45 uur een zitting gepland staat in de zaak met bovengenoemd parketnummer. Ik heb inmiddels vernomen dat cliënt gedetineerd zit in de PI te [penitentiaire inrichting] .
Ik heb de zaak met cliënt niet kunnen voorbereiden. Het is mij thans ook niet duidelijk wanneer zijn hechtenis eindigt. Ik heb begrepen dat de hechtenis wordt ondergaan o.a. voor openstaande geldboetes. Ik zal morgen ter zitting verschijnen maar ik acht mijzelf niet in staat om namens cliënt het woord te voeren. Ik heb kort een telefonisch contact met cliënt kunnen hebben waarin hij te kennen heeft gegeven dat hij wel graag op zitting aanwezig wenst te zijn.
Ik heb mij reeds op 27 oktober 2021 gesteld echter ik beschik overigens niet (meer) over de relevante stukken in het strafportaal.”
- een door de verdachte ondertekende afstandsverklaring voor de terechtzitting van het gerechtshof van 18 mei 2022, waarop is aangetekend:
“Geeft aan, advo heeft uitstel gevraagd.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al – dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen als het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe de genoemde belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter moet deze afweging maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het aanhoudingsverzoek, die beslissing motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)
2.4
Het hof heeft niet geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid – daarop neerkomend dat de gedetineerde verdachte in verband met rugletsel niet in staat was om gebruik te maken van transport, te verblijven in een cellencomplex en te verschijnen op de terechtzitting, en dat hij ervan is uitgegaan dat de zaak zou worden aangehouden – niet aannemelijk is, terwijl het hof evenmin blijk heeft gegeven van de belangenafweging als onder 2.3 vermeld. Nu het hof dit heeft nagelaten, heeft het zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste, het derde en het vierde cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 november 2024.