ECLI:NL:GHSHE:2024:3042

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
20-002999-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake ontucht en diefstal door een gezinshuisouder

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, werkzaam als gezinshuisouder, is beschuldigd van ontucht met een cliënt, die zich als kwetsbaar en afhankelijk van haar hulp heeft getoond. Daarnaast is de verdachte beschuldigd van diefstal door middel van valse sleutels en het toezenden van aanstootgevende afbeeldingen. De rechtbank had de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken, maar het hof heeft de verdachte strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Tevens is de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die als gevolg van de bewezenverklaarde feiten schade heeft geleden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.710,87, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer zwaar laten meewegen in de strafoplegging. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige inbreuken op de geestelijke en lichamelijke integriteit van het slachtoffer, wat heeft geleid tot langdurige psychische gevolgen voor het slachtoffer.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002999-22
Uitspraak : 27 september 2024
VERSTEK (oip)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 23 december 2022, in de strafzaak met parketnummer 03-085273-21 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep het tenlastegelegde bewezen verklaard en dat gekwalificeerd als:
  • ‘als degene werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan haar hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd’ (feit 1),
  • ‘diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd’ (feit 2),
  • ‘wetende dat of ernstige reden hebbende om te vermoeden dat een afbeelding aanstotelijk is voor de eerbaarheid en die afbeelding aan iemand, anders dan op diens verzoek, toezenden, meermalen gepleegd’ (feit 3),
de verdachte strafbaar verklaard en haar daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 89 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren alsmede tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag ad € 3.710,87, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep voor zover gericht tegen de partiële vrijspraken van het onder feit 2 tenlastegelegde geldbedrag van € 3.964,02 en het onder feit 3 tenlastegelegde tweede liggende streepje. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de straf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] . De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk zal opleggen met een proeftijd van 2 jaren. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 5.710,87, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige deel van de vordering heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 29 december 2022 is het hoger beroep namens de verdachte onbeperkt ingesteld. Dit hoger beroep is op een later moment niet beperkt door een partiële intrekking.
De verdachte is door de rechtbank te Oost-Brabant partieel vrijgesproken van de onder feit 2 tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal tot een geldbedrag van € 3.964,02. De rechtbank heeft de gekwalificeerde diefstal tot een bedrag van € 710,87 bewezen verklaard. Nu er blijkens het politiedossier op verschillende momenten en plaatsen afschrijvingen hebben plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat de afschrijvingen die resulteren in het onder feit 2 tenlastegelegde geldbedrag dienen te worden gekwalificeerd als impliciet cumulatief tenlastegelegde strafbare feiten.
Verder is de verdachte partieel vrijgesproken van het tweede liggende streepje in zake het feit 3 tenlastegelegde. Het hof is van oordeel dat de twee in de tenlastelegging opgenomen liggende streepjes, die enerzijds de foto’s en anderzijds de cartoons bevatten, dienen te worden aangemerkt als impliciet cumulatief tenlastegelegde strafbare feiten.
Gelet op hetgeen bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze partiële vrijspraken geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden ten aanzien van de bewijsmiddelen en met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Daarnaast past het hof de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen aan.
Getuigenverzoeken
Het hof stelt vast dat de verdachte op meerdere momenten per e-mailbericht heeft verzocht om het horen van diverse getuigen. Op 17 november 2023 heeft het hof het horen van getuige [slachtoffer] toegewezen, en de verzoeken omtrent de overige getuigen afgewezen.
Verdachte heeft per e-mailbericht op 4 maart 2024 gericht aan het kabinet van de raadsheer-commissaris wederom verzocht om het horen van meerdere getuigen, te weten:
  • [getuige 1] .
  • [getuige 2] .
  • [getuige 3] .
  • [getuige 4] .
  • [getuige 5] .
  • [getuige 6] en [getuige 7] .
  • [getuige 8] .
  • Gemeente Venray, afdeling WMO en schuldsanering.
  • Gemeente Venray, afdeling WMO.
  • VGZ-afdeling inkoop.
  • [getuige 10] .
  • [getuige 11] .
  • [getuige 12] .
Dit e-mailbericht behelst dan ook kennelijk opnieuw het verzoek aan het hof tot het horen van deze getuigen. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de verzoeken moeten worden afgewezen nu er geen noodzaak bestaat tot het horen van de getuigen.
Naar het oordeel van het hof bestaat er geen noodzaak om over te gaan tot het horen van deze getuigen, nu er geen belang voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing als bedoeld in artikelen 348 en 350 Sv bestaat. Het hof wijst deze verzoeken af en merkt op dat de verzoeken bovendien niet of nauwelijks onderbouwd zijn. De verdachte is door afwijzing van de getuigenverzoeken niet in haar belangen geschaad.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof vult de bewijsmiddelen zoals gebezigd door de rechtbank met het volgende aan:
- proces-verbaal van verhoor met bijlagen d.d. 19 maart 2019 (pg. 338 t/m 363), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 13] :
(pg. 338)
V: vraag/opmerking verbalisanten;
A: antwoord / opmerking getuige.
(pg. 339)
V: Wat is jouw relatie dan ten opzichte van [slachtoffer] ?
A: In principe ben ik zijn leidinggevende.
V: Hoe ben jij op de hoogte gebracht over wat [slachtoffer] heeft verteld?
[betrokkene] vertelde dat [slachtoffer] had gezegd dat hij seks met [verdachte] (
het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte)had gehad.
Ik moet over [slachtoffer] wel vertellen dat hij erg lastig kan zijn. En als [slachtoffer] lastig is,
dan weet ik dat er iets aan vooraf is gegaan. Ik hoorde, nadat ik terug was van
vakantie op 10 december 2018, dat [slachtoffer] erg lastig was geweest.
(pg. 340)
Ik heb [slachtoffer] zelf ook nog gesproken. Hij zei dat het goed met hem ging en dat hij nog steeds seks met [verdachte] had. Ik vroeg of het vaker was voorgekomen dat hij met [verdachte] naar bed ging en hij zei toen dat het regelmatig voorkwam. Toen ik vroeg waar en wanneer, zei hij dat hij naar de overkant ging en dat het altijd s ‘morgens tussen 05.30 en 06.00 uur was. Ik vroeg aan [slachtoffer] wat hij dan met "de overkant" bedoelde. [slachtoffer] zei dat het de ruimte is waar [verdachte] verblijft.
Vervolgens ben ik de klokgegevens van [slachtoffer] gaan nakijken. Dat zijn de tijd gegevens van [slachtoffer] bij binnenkomst en weggaan op zijn werk bij [werk] . Ik heb de klokgegevens van [slachtoffer] vanaf 01-07-2018 t/m 31-01-2019. [slachtoffer] werkt normaal maandag en dinsdag 8.00 tot 16.30 / woensdag vrij / donderdag 12.30 tot 16.30 / vrijdag 08.00 tot 16.30. In de klokgegevens zag ik dat er vanaf oktober 2018 wat wijzigingen kwamen. Normaal was hij altijd ruim op tijd aanwezig, zeg maar ongeveer een half uur van tevoren, maar vanaf 23 oktober 2018 komt hij later. Een paar minuten voor 8 steeds. Een paar keer is hij zelfs iets te laat. Het gaat maar om enkele minuten maar het is wel net iets te laat. De keren dat hij te laat is heb ik aangestreept.
V: En wat doe je dan met wat je ziet met die afwijkende tijden?
A: Ik heb aan [slachtoffer] gevraagd of hij op de dagen dat hij te laat kwam, of hij dan seks
met [verdachte] had gehad. [slachtoffer] zei dat dat zo was.
(pg. 342)
Dat wat ik vertelde over dat vervelend zijn van [slachtoffer] , dat weten we en we weten ook
dat als hij vervelend is, daar altijd iets aan vooraf is gegaan. Bijvoorbeeld hij
heeft een keer problemen met zijn vader gehad en dat merkten wij direct op de werkvloer. Hij wordt dan vervelend in de zin van dat hij andere gaat vertellen wat ze
moeten doen, terwijl hij er geen verstand van heeft, of juist stoer doen, of juist de
kantjes ervan af lopen.
V: En hoe is ie dan normaal?
A: Dan werkt ie zich uit de naad. Hij werkt hard, hij leert goed. En dat is dus
jammer.
-
proces-verbaal van 1e verhoor slachtoffer/getuige [slachtoffer] door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 24 april 2019 [pag. 299-324 ]. Dit proces-verbaal houdt onder meer zakelijk weergegeven het volgende in.
(pag. 313)
V: Je vertelde dat jij en [verdachte] ook seks hadden in Zeeland. Wanneer waren jullie in Zeeland?
A: Al die datums durf ik niet te zeggen.
(pag. 314)
V: Dit jaar of vorig jaar?
A: Allebei, we gingen daar best vaak heen met zijn allen. Ze huurden dan een huisje in Kamperland.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 20 januari 2019 schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met haar cliënt terwijl zij als gezinshuisouder van de stichting [werk] werkzaam was in de maatschappelijke zorg. Naast het plegen van de ontuchtige handelingen heeft de verdachte ook meerdere aanstootgevende foto’s gestuurd naar het slachtoffer van ontblote borsten en een vagina. Het slachtoffer woonde in het gezinshuis bij de verdachte en was een jonge, kwetsbare man met een verstandelijke beperking die als negentienjarige functioneerde op het niveau van een twaalfjarige. Er ontstond een bijzondere en hechte relatie tussen de verdachte en het slachtoffer. Binnen deze relatie was geen sprake van een gelijke rolverdeling. Zo is het leeftijdsverschil tussen verdachte en het slachtoffer aanzienlijk, was verdachte een professional en keek het slachtoffer naar haar als een moederfiguur. Gezien deze dynamiek lag het op de weg van verdachte om ervoor zorg te dragen dat de grenzen ten aanzien van hun relatie niet zouden worden overschreden. Verdachte heeft dit niet gedaan en heeft zelfs het initiatief genomen tot het overschrijden van deze grenzen door seksuele handelingen met het slachtoffer te initiëren. Daarnaast acht het hof strafverzwarend dat zij meerdere bedragen voor zichzelf heeft gepind met de pinpas van het slachtoffer, waar zij in haar functie als gezinshuisouder de beschikking over had. De verdachte heeft door aldus te handelen op zeer vergaande wijze misbruik gemaakt van haar vertrouwenspositie als hulpverlener en van de kwetsbaarheid van het slachtoffer. De verdachte heeft aldus niet alleen ernstige inbreuk gemaakt op de geestelijke en lichamelijke integriteit van het slachtoffer maar ook op zijn eigendomsrecht. Het hof neemt het de verdachte ernstig kwalijk dat zij heeft gehandeld zoals bewezen verklaard. Het is algemeen bekend dat de ervaring van een dergelijke gebeurtenis nog gedurende langere tijd ernstige psychische gevolgen kan hebben voor het betrokken slachtoffer. Dit blijkt ook uit de slachtofferverklaring die namens het slachtoffer is voorgedragen ter terechtzitting in hoger beroep, waaruit volgt dat het slachtoffer niet alleen zijn woonruimte is kwijtgeraakt -een plek waar hij zich bij uitstek veilig had moeten voelen- maar ook tot op heden last heeft van hyperventilatie, slapeloze nachten en paniekaanvallen. Zijn vertrouwen in mensen is gering.
Het hof rekent het de verdachte daarnaast aan dat zij vanaf de start van het strafproces in hoger beroep een voortvarend proces heeft belemmerd. Zij heeft in de eerste plaats een wrakingsverzoek aangekondigd reeds voordat de zaak in hoger beroep een aanvang had genomen, deze later ook ingediend, maar vervolgens tijdens de behandeling van het verzoek weer heeft ingetrokken. Een daarna ingediend wrakingsverzoek is afgewezen met de overweging dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen nu zij misbruik heeft gemaakt van haar wrakingsbevoegdheid ex artikel 515, vierde lid Sv.
Daarnaast heeft de verdachte verzocht om het horen van getuige [slachtoffer] en dit verzoek is door het hof op de zitting van 17 november 2023 ook toegewezen. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 28 maart 2024 heeft de griffier van het kabinet op 1 februari 2024 aan de verdachte nadrukkelijk medegedeeld dat zij uiterlijk op 15 maart 2024 haar vragen gericht aan getuige [slachtoffer] schriftelijk moest indienen. Er is daarna nog veelvuldig telefonisch en per e-mailbericht contact geweest tussen het kabinet en de verdachte. De verdachte heeft uiteindelijk niet voor de door de raadsheer-commissaris gestelde termijn vragen ingediend, waardoor het verhoor met getuige [slachtoffer] is geannuleerd. Door aldus te handelen heeft de verdachte een voortvarende behandeling in hoger beroep vertraagd.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 april 2024, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld. Verder stelt het hof vast dat het taakstrafverbod ex artikel 22b eerste lid sub a Sr van toepassing is nu er sprake is van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
De rechtbank heeft in strafmatigende zin meegewogen de persoonlijke omstandigheid dat het gezinshuis van de verdachte is gesloten en de verdachte daardoor haar inkomen en woning is kwijtgeraakt. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dit geen strafmatigende omstandigheid betreft. Immers is dit een gevolg dat is veroorzaakt door het handelen van de verdachte zelf. Zij is ook niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen om het een en ander hierover toe te lichten.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat, niettegenstaande het verder blanco uittreksel uit de Justitiële Documentatie maar met name gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, het bepaalde in artikel 22b Sr en de proceshouding van de verdachte, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt van aanzienlijke duur. Het hof is van oordeel dat ook niet kan worden volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer zoals hiervoor uiteengezet, onvoldoende tot uitdrukking komen.
Alles afwegende acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar passend en geboden.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In dat kader heeft het hof het volgende vastgesteld. Op 16 juli 2019 is de verdachte door de politie gehoord, terwijl de rechtbank op 9 december 2022 vonnis heeft gewezen. De redelijke termijn in eerste aanleg is hierdoor met een jaar en ruim vier maanden overschreden, terwijl dit niet geheel aan de verdachte valt toe te rekenen. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de in beginsel passende gevangenisstraf matigen en aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren opleggen. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 14.674,89 ten aanzien van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde. Deze vordering bestaat uit € 4.674,89 aan materiële schade en
€ 10.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.710,87, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2018 voor de materiële schade en 1 oktober 2018 voor de immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
De benadeelde heeft een bedrag van € 4.674,89 aan materiële schade gevorderd, bestaande uit het onder feit 2 tenlastegelegde weggenomen geldbedrag. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is het hof met de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een bedrag van € 710,87 van benadeelde heeft weggenomen met een valse sleutel. Het hof is dan ook van oordeel dat ten aanzien van voornoemd bedrag er een voldoende rechtstreeks verband bestaat met het bewezenverklaarde feit. Het hof zal de vordering in zoverre dan ook toewijzen. Gelet op voorgaande zal het hof het meer gevorderde afwijzen.
Het toe te wijzen bedrag aan materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2019, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade ad
€ 10.000,- overweegt het hof als volgt.
Als een slachtoffer als gevolg van een strafbaar feit naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel oploopt, dan is er sprake van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in de wet. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat er immateriële schade is geleden tot na te noemen bedrag en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van de bewezenverklaarde feiten. Uit het schadeonderbouwingsformulier en de slachtofferverklaring die is voorgedragen ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de benadeelde last heeft van paniekaanvallen en hyperventilatie en dat hij veel piekert over wat er is gebeurd. Er is ernstig misbruik gemaakt van zijn vertrouwen in mensen.
Naar het oordeel van het hof is daarmee voldoende onderbouwd dat het bewezenverklaarde dermate ingrijpende gevolgen heeft gehad voor het slachtoffer dat de in artikel 6:106, aanhef en onder B van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze kan worden aangenomen. Het hof acht toewijzing van het gevorderde bedrag ad € 5.000, - aan immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de gevorderde immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom in zoverre niet in haar vordering worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2018, zijnde de eerst dag van de pleegperiode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 5.710,87. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke zoals hiervoor aangegeven tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 240, 249 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.710,87 (vijfduizend zevenhonderdtien euro en zevenentachtig cent) bestaande uit € 710,87 (zevenhonderdtien euro en zevenentachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 3.964,02 (drieduizend negenhonderdvierenzestig euro en twee cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.710,87 (vijfduizend zevenhonderdtien euro en zevenentachtig cent) bestaande uit € 710,87 (zevenhonderdtien euro en zevenentachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
22 januari 2019 en van de immateriële schade op 1 oktober 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. A.M.G. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach, griffier,
en op 27 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.