In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 7 december 2018 bij verstek was gewezen. De verdachte, geboren in 1981, had beroep ingesteld tegen dit arrest. De verdediging werd gevoerd door de advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen, die een cassatiemiddel hebben ingediend. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de zaak.
De kern van het cassatiemiddel was dat het hof had verzuimd om uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op een aanhoudingsverzoek dat door de niet gemachtigde raadsman van de verdachte was ingediend. Dit verzoek was per e-mail gedaan, omdat de raadsman de verdachte niet kon bereiken. Het hof had geoordeeld dat er formeel gezien geen sprake was van een aanhoudingsverzoek, wat volgens de Hoge Raad onjuist was. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin werd gesteld dat een aanhoudingsverzoek ook door een niet gemachtigde raadsman kan worden gedaan, met het oog op het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof had moeten beslissen op het aanhoudingsverzoek en dat het oordeel van het hof dat er geen sprake was van een aanhoudingsverzoek, onjuist was. Dit leidde tot de vernietiging van de uitspraak van het hof en de terugwijzing van de zaak, zodat deze opnieuw kon worden berecht en afgedaan.