ECLI:NL:PHR:2025:1006

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
15 september 2025
Zaaknummer
24/00293
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen en de bewijsvoering omtrent de herkomst van contante geldbedragen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1980, veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen door het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte is bij arrest van 25 januari 2024 veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 180 uren en heeft een aantal in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard ter waarde van € 106.831,15. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, waarbij het middel zich richt tegen de bewezenverklaring van het opzet en de legale herkomst van de contante geldbedragen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De zaak heeft samenhang met een andere zaak (24/00294). De verdachte en haar medeverdachte hebben in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 in totaal € 820.875,53 aan contant geld in bezit gehad, waarvan een aanzienlijk deel vermoedelijk van misdrijf afkomstig is. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs is voor legale inkomsten die deze contante stortingen en uitgaven kunnen verklaren. De verdachte heeft verklaard dat zij grotendeels afhankelijk was van de inkomsten van haar echtgenoot, die werkzaam was in de beveiliging, maar het hof oordeelt dat de verdachte onvoldoende verifieerbare verklaringen heeft gegeven over de herkomst van de gelden. Het hof concludeert dat de verdachte opzet heeft gehad op witwassen, mede gezien de hoge frequentie van de contante transacties en het gebrek aan bewijs voor legale inkomsten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00293
Zitting16 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 25 januari 2024 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (parketnummer 20-001770-21 [1] ) wegens "medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken", veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uren (90 dagen vervangende hechtenis) met een proeftijd van 1 jaar en aftrek van voorarrest. [2] Daarnaast heeft het hof een aantal in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard (ter waarde van € 106.831,15). [3]
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 24/00294. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. A.A. Franken, op dat moment advocaat in Arnhem, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Met het middel wordt opgekomen tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde.
2.2
Aangevoerd wordt – kort gezegd – dat (i) van de verdachte niet kan worden verlangd dat zij een concrete en verifieerbare verklaring geeft over de herkomst van geldbedragen waarvan de [medeverdachte] , haar toenmalig echtgenoot, heeft gesteld dat dit inkomsten betreffen die hij met beveiligingswerkzaamheden heeft verdiend en (ii) dat uit de bewijsmiddelen en overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte er wetenschap van had dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zouden zijn.
De bewezenverklaring
2.3
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat zij:
“1.
in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 in Nederland en in België, tezamen en in vereniging met ander, van het plegen van witwassen, te weten het meermalen telkens opzettelijk voorhanden hebben en omzetten en gebruik maken van geld een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, verdachte, en haar, verdachtes, mededader
- in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011, meerdere malen telkens een bedrag aan geld, tot een totaalbedrag van ongeveer 378.462,41 Euro, contant gestort op SNS-rekeningen en op een bankrekening in België op haar, verdachtes, naam dan wel van haar, verdachtes, mededader en/of op naam van een of meer bedrijven van haar en/of van haar, verdachtes, mededader en
- in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 een bedrag van 308.424,49 Euro voorhanden gehad en/of uitgegeven, welk bedrag is uitgegeven aan:
1. vakanties/attracties/evenementen en
2. kosten voor levensonderhoud volgens NIBUD-berekening en
3. contante betaling van aangetroffen bonnen en facturen en
terwijl zij, verdachte en haar, verdachtes, mededader telkens wisten, dat bovenomschreven geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
De overwegingen van het hof
2.4
Het hof heeft witwassen bewezen verklaard zonder dat is gebleken van enig gronddelict. Het hof heeft daarbij het volgende juridisch kader als uitgangspunt genomen.
“2.1 Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat een dergelijke verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.”
2.5
Het hof heeft in zijn (promis)arrest onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
2.2
Verweten gedragingen
Het hof zal nu ten aanzien van de resterende gedragingen in de tenlastelegging eerst beoordelen of kan worden vastgesteld dat de verdachte deze (mede) heeft verricht, waarna het hof deze vervolgens zal toetsen aan het juridisch kader voornoemd, nu het hof niet is gebleken van enig gronddelict.
“2.2.1 Ten aanzien van de contante stortingen: gedachtestreepje 1 (€ 582.021,04)
Bewijsmiddelenoverzicht
Uit het proces-verbaal van bevindingen Nederlandse banken [medeverdachte] [verdachte] volgt, zakelijk weergegeven, dat [medeverdachte] en [verdachte] rekeninghouder waren van een groot aantal Nederlandse (zakelijke) rekeningen. De politie heeft over de ten laste gelegde periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 rekeningafschriften opgevraagd. Van de mutaties op de bankrekeningen heeft de politie excel-overzichten opgesteld. Uit de bevindingen van de politie volgt het navolgende:.
-
[rekeningnummer 1] ten name van [medeverdachte]: deze bankrekening werd geopend op 19 juni 2003 en opgeheven op 20 december 2006. Er werd in totaal € 1.000,- contant gestort op deze rekening.
-
[rekeningnummer 2] ten name van [verdachte] , ho [A]: Deze rekening bestond af op 1 januari 2002 en werd opgeheven op 1 juli 2004. Tijdens de ten laste gelegde periode werd er in totaal € 139.198,63 contant gestort op deze rekening.
-
[rekeningnummer 3] ten name van [B] B:V.: Deze zakelijke rekening werd geopend op 25 mei 2004 en opgeheven op 15 oktober 2007. Er werd in totaal een bedrag van € 130.068,41 contant gestort op deze rekening. Van een aantal stortingen werden de stortingsbewijzen met handtekeningen van [verdachte] aangetroffen. Uit de stortingsbewijzen volgt dat meerdere malen biljetten van € 100, € 200 en € 500 contant werden gestort.
-
[rekeningnummer 4] ten name van [B] [verdachte]: Deze zakelijke rekening werd geopend op 24 februari 2006 en opgeheven op 18 maart 2009. Er werd in totaal € 66.945,- contant gestort op deze rekening.
-
[rekeningnummer 5] ten name van [verdachte] :Deze rekening werd geopend op 7 mei 2003. Tijdens de ten laste gelegde periode werd er in totaal € 90.109,- contant gestort op de rekening.
Op 8 januari 2009 is op naam van [verdachte] een Belgische bankrekening geopend. Deze rekening is gebruikt voor de hypotheekbetalingen voor de [a-straat 1] in [plaats] . In de ten laste gelegde periode is op deze rekening in totaal € 40.750,- contant gestort.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard, zakelijk weergegeven, dat zij een gedeelte van de inkomsten van [medeverdachte] cash in huis hield en het andere deel stortte op hun bankrekeningen om rekeningen te betalen. De ene keer deed zij de stortingen, de andere keer [medeverdachte] .
Tussenconclusie van het hof
Gelet op het bewijsmiddelenoverzicht acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, al dan niet samen met [medeverdachte] in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 in totaal € 468.071,04 contant op hun Nederlandse bankrekeningen en Belgische bankrekening hebben gestort.
2.2.2
Ten aanzien van de contante uitgaven: gedachtestreepje 2 (€454 489,92)
Inleiding
Aan de verdachte wordt verweten dat zij (onder 1) € 16.250 aan contante uitgaven voor vakanties/attracties/evenementen, (onder 2) € 129.750,07 aan contante uitgaven voor levensonderhoud en (onder 3) € 188.893,85 aan overige contante uitgaven heeft gedaan. Het bedrag onder 1 ziet volgens de officier van justitie op de vakanties die aan de hand van de aangetroffen vakantiefoto’s konden worden geïdentificeerd, waarbij ervoor gekozen is de huwelijksreis van de verdachte en [verdachte] naar de Antillen in 2003 niet mee te hemen omdat er ook niet-contante uitgaven zijn gebleken voor deze reis. Het hof stelt vast dat de verdachte noch bij de politie, noch ter terechtzitting de gestelde uitgaven heeft betwist.
(…)
Tussenconclusie van het hof
Gelet op het bewijsmiddelenoverzicht acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en [medeverdachte] in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 in totaal € 206.804,42 aan contante uitgaven hebben gedaan, blijkens aangetroffen bonnen en facturen.
Tezamen behelzen de posten ad 1 tot en met 3 een bedrag van € 352.804.49 aan contante uitgaven.
2.2.2.3 Conclusie
Op basis van de vaststellingen onder 2.2.2.1 en 2.2.2.2 kan worden vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode in totaal € 468.071,04 + € 352.804,49 = € 820.875,53 aan contant geld in bezit moeten hebben gehad voor de gedane stortingen en uitgaven.”
2.6
Het hof heeft daarna vastgesteld dat van (aanzienlijke) contante inkomsten uit arbeid of bedrijf en/of vermogen in de periode voorafgaand aan de ten laste gelegde periode niet is gebleken bij de verdachte en/of [medeverdachte] . Het hof heeft vervolgens overwogen dat onderzoek is gedaan naar (legale) inkomsten van de verdachte en de [medeverdachte] in de onderzoeksperiode en dat daarbij is gebleken dat zij diverse bedrijven hebben gehad. De administraties die van deze bedrijven zijn aangetroffen, zijn door het onderzoeksteam van de politie geanalyseerd, waarbij naar voren kwam dat de vastlegging van de bedrijfsactiviteiten gebrekkig was en belangrijke stukken zoals jaarrekeningen niet of veel later zijn opgemaakt. De conclusie van het onderzoeksteam is dat de gedane contante stortingen en uitgaven niet kunnen zijn verdiend met reële legale bedrijfsactiviteiten. Daarom zijn in de gemaakte kasopstelling geen contante ontvangsten uit bedrijfsactiviteiten in aanmerking genomen.
Het hof is nagegaan in hoeverre hiervoor wettig en overtuigend bewijs is aan de hand van de bevindingen van het onderzoeksteam ten aanzien van de contante geldstromen binnen de verschillende bedrijven. Het hof heeft de onderzoeksbevindingen over drie bedrijfsrekeningen – van een zonnestudio en eenmanszaak via welke volgens de kasadministratie creatine werd verkocht en van een fitnessbedrijf – waarop contante stortingen zijn gedaan onder de loep genomen en vastgesteld dat een vermoeden bestaat dat (een deel van) die contante stortingen (in totaal € 378.462,41) van misdrijf afkomstig is. Ten aanzien van de contante uitgaven heeft het hof vastgesteld dat uit de bankrekeningen blijkt dat er een aantal bankopnamen zijn die de contanten kunnen verklaren, maar dat ten aanzien van een bedrag van € 308.424,49 niet is gebleken van contante ontvangsten uit legale bron die deze contante uitgaven kunnen verklaren.
2.7
Het arrest van het hof houdt voorts in:
2.4
De verklaringen van de verdachte en [medeverdachte]
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard, zakelijk weergegeven, dat haar echtgenoot [medeverdachte] werkzaam was in de beveiliging. Zij wist grotendeels waaruit deze werkzaamheden bestonden. Deze werkzaamheden waren soms gevaarlijk. Zij wist dat hij werkte voor coffeeshophouders en dat er met enige regelmaat grote geldbedragen in huis bewaard lagen. [medeverdachte] hield kladbriefjes bij van zijn inkomsten, welke de verdachte verzamelde en afstond aan de accountants teneinde in de boekhouding te verwerken. Door de werkzaamheden van [medeverdachte] konden zij een luxe leven leiden in [plaats] . Van de contante inkomsten van [medeverdachte] deed de verdachte een deel aan de kant om thuis van te leven, de rest stortten zij en [medeverdachte] om de rekeningen te kunnen betalen. De verdachte heeft voorts verklaard dat zij en [medeverdachte] grote hoeveelheden creatine hebben opgekocht en dit met veel winst hebben doorverkocht.
Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte op 13 augustus 2015 verklaard dat zij in de periode 2001-2011 grotendeels in hun levensonderhoud voorzagen door de werkzaamheden van [medeverdachte] en voor een klein deel door de werkzaamheden van de verdachte. De creatine heeft verdachte eerst in de sport- en fitnesszaak verkocht, vervolgens in haar zonnestudio en daarna ook in de eenmanszaak inzake sportvoeding.
[medeverdachte] heeft tijdens zijn verhoor op 13 augustus 2015 bij de rechter-commissaris geen ‘man en paard' genoemd met betrekking tot zijn opdrachtgevers, tarieven of verdiensten. Aldaar heeft hij enkel verklaard dat hij in de periode 2001 -2011 inkomsten uit fitness- en beveiligingswerkzaamheden heeft ontvangen en vanaf 2004 enkel uit beveiligingswerkzaamheden. Het ging daarbij om meerdere duizenden euro’s, ongeveer 5,000 euro per week.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte in de kern verklaard - voor wat betreft het onder 1 (primair, subsidiair en meer subsidiair) tenlastegelegde - te blijven bij de door haar afgelegde verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, met dien verstande dat namens haar ter zitting van het hof is aangevuld dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de contante stortingen die zijn gedaan op de rekening met [rekeningnummer 6] van [medeverdachte] , waarop zij niet als 2e tenaamgestelde staat vermeld.
2.5
Overwegingen van het hof naar aanleiding van de door verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaringen
Het hof constateert dat de verdachte en [medeverdachte] bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg opnieuw louter de stelling hebben geponeerd dat [medeverdachte] aanzienlijke contante inkomsten had uit ongebruikelijke en gevaarlijke beveiligingswerkzaamheden. De [medeverdachte] heeft zijn verklaring niet concreet of min of meer verifieerbaar kunnen maken. De [medeverdachte] heeft niet willen aangeven hoeveel opdrachtgevers hij heeft gehad, wie zijn opdrachtgevers waren, hoeveel opdrachten de verdachte maandelijks vervulde, et cetera. Hij heeft evenmin eenduidig verklaard over de periode waarin hij zijn werkzaamheden in de. beveiliging is gestart. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij vanaf 2001 geld heeft verdiend met beveiligingswerkzaamheden, terwijl hij ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij daarmee reeds in 1996 is begonnen. Eerder is al overwogen dat er in de woning van de verdachte en [medeverdachte] , evenals bij de doorzoekingen van de kantoren van hun diverse boekhouders, geen enkele primaire vastlegging is aangetroffen met betrekking tot de gestelde beveiligingswerkzaamheden. De [medeverdachte] heeft ook niet kunnen uitleggen waarom hij zijn inkomsten niet op een verifieerbare manier heeft vastgelegd.
Nu de verdachte heeft verklaard dat zij op de hoogte was van de werkzaamheden van de [medeverdachte] , geldt ook voor haar dat zij geen concrete en min of meer verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de inkomsten. Ter zitting in eerste aanleg heeft de verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat de ingekochte creatine in bulk is doorverkocht tegen consumentenprijzen. Hiervoor is al overwogen dat het niet aannemelijk is dat een tussenhandelaar een dergelijke prijs zou betalen waar hij vervolgens zelf geen enkele marge op kan maken. De gestelde verkopen zijn ook overigens niet aannemelijk geworden. Facturen van de gestelde verkopen zijn niet aangetroffen. De aangetroffen handgeschreven kasmutaties zijn uitermate gebrekkig. Het hof concludeert dat met uitzondering van een enkele verkoop van gebruikershoeveelheden in 2004 en 2005 niet is gebleken van de verkoop van creatine.
Het hof is van oordeel dat de verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare verklaring heeft afgelegd omtrent de herkomst van de contante gelden waar de verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode blijkens de contante stortingen en uitgaven de beschikking hebben gehad en waarvan het hof heeft vastgesteld dat de herkomst van deze gelden niet blijkt. De door de verdachte gestelde (contante) verdiensten uit beveiligingswerk van [medeverdachte] zijn ook nadat verdachte hierover ter zitting in eerste aanleg een verklaring heeft afgelegd onvoldoende concreet, niet min of meer verifieerbaar en daarmee niet aannemelijk. De door de verdachte gegeven verklaring biedt dan onvoldoende tegenwicht tegen het vermoeden dat de contante stortingen ad € 378.462,41en de contante uitgaven ad € 308.424,49 afkomstig zijn uit misdrijf en geeft geen aanleiding voor het (laten) instellen van een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie.
2.6
Opzet
Gelet op de zeer hoge frequentie van de contante stortingen en uitgaven door de verdachte en [medeverdachte] en de grote bedragen die daarmee waren gemoeid, terwijl niet is gebleken dat verdachte en [medeverdachte] voldoende inkomsten genoten uit reguliere werkzaamheden waarmee de contante stortingen en uitgaven konden worden gedaan, zijn de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke kenmerken aan te merken als opzet op witwassen.
Medeplegen
Het hof acht ten slotte wettig en overtuigend bewezen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] . De contante uitgaven werden gedaan ten behoeve van het gezin, vakanties, levensonderhoud en tevens werden diverse aankopen gedaan voor de echtelijke woning. Daarnaast werden de contante stortingen door zowel de verdachte als [medeverdachte] gedaan op diverse rekeningen, vanwaar de vaste lasten van het gezin werden voldaan. Zowel de verdachte als [medeverdachte] konden klaarblijkelijk over de contante gelden beschikken en wendden deze aan voor gemeenschappelijk gebruik. Om deze reden acht het hof het ten laste gelegde bestanddeel ‘medeplegen’ eveneens wettig en overtuigend bewezen.”
De verklaring van de verdachte en het door de verdediging gevoerde verweer
2.8
Volgens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 11 januari 2024 heeft de verdachte daar onder meer verklaard:
" U houdt mij voor dat contante stortingen toen weliswaar meer voorkwamen maar dat het ook gaat om de herkomst van die geldbedragen. Ik zeg u daarop dat ik alleen kan verklaren over wat ik zelf heb beleefd. [medeverdachte] was soms dagenlang weg. Ik begrijp dat ter discussie gaat over voor wie hij gewerkt heeft, maar ik zit hier niet voor [medeverdachte] . Ik zit hier voor mezelf.
(…)
U vraagt mij of ik aan hem [ [medeverdachte] ] heb gevraagd waar de facturen of urenoverzichten waren die hoorden bij de geldbedragen. Ik zeg u daarop dat - als ik zo goed in boekhouden zou zijn geweest - ik zijn boekhouding zou hebben gedaan. Maar ik ben niet goed in boekhouden en daarom is [D] ingeschakeld. Bovendien had [medeverdachte] het bedrijf in zijn eentje. Het gezin hadden we samen en ik ben dus medeverantwoordelijk voor de contante uitgaven binnen het gezin maar ik ben niet verantwoordelijk voor het bedrijf van [medeverdachte] .
(…)
U vraagt mij of ik geen argwaan had omtrent de herkomst van het geld. Ik zeg u daarop dat ik geen argwaan had en dat niemand dat had." [4]
2.9
De verklaring van de verdachte in eerste aanleg, waarnaar het hof in zijn arrest meermaals verwijst, houdt onder meer in:
“De accountants stelden wel eens vragen. We betaalden ook voor wat extra werk. [medeverdachte] kwam dan met losse kladblaadjes, ik vond ze overal. Ik probeerde ze te documenteren voor de accountant. Maar tot op de dag van vandaag zou hij het niet anders kunnen aanpakken. Normaal gesproken kost een boekhouder 120 euro per maand, maar wij betaalden 250 euro per maand vanwege al die kladblaadjes. Ik verzamelde die, samen met alle rekeningen, en leverde die stukken aan. De ene keer kreeg ik wel een bon van [medeverdachte] , de andere keer weer niet. Hij is daar erg chaotisch in. We hebben geprobeerd om alles netjes aan te leveren.
(…)
De verdachte verklaart: [medeverdachte] hield zijn boekhouding bij op kladblaadjes. U, voorzitter, houdt mij voor dat hij daarin niet compleet was. Maar de boekhouding en aangiften waren dat waarschijnlijk wel. De kladblaadjes zijn niet teruggevonden. Wie weet of de boekhouder de stukken na ordening niet heeft weggegooid?
Over de contante stortingen a 582.021,04 euro kan ik verklaren dat ik op enig moment vond dat we de administratie zelf afkonden, zonder [D] . [medeverdachte] had inkomsten uit werk en die konden we gewoon storten op onze rekeningen.” [5]
2.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2024 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
“De raadsman voert het woord tot verdediging.
(…)
Feit 1 valt in feite uiteen in drie elementen: [C] , [A] en de creatine.
De betrokkenheid van [verdachte] wordt afgeleid van de betrokkenheid van [medeverdachte] bij zijn bedrijf [C] . Er wordt een verifieerbare verklaring verlangd Van mijn cliënt maar zij is zelf nooit bij de werkzaamheden aanwezig geweest. Ze ging niet met [medeverdachte] mee als hij werkte. Zij kan niet verklaren over zijn klanten en dat kan ook niet van haar verlangd worden omdat het bedrijf van [medeverdachte] was en zij van zijn verklaringen is uitgegaan. De verklaring van mijn cliënte is concreet en verifieerbaar, namelijk: "Vraag het maar aan [medeverdachte] ".
Mijn cliënte was destijds een jonge dame waarvan haar man zei geld te verdienen met [C] . Ze ziet dat hij kogelvrije vesten draagt, gestrest is, veel belt, een soort agenda heeft, soms enkele dagen niet thuiskomt en druk is met werk. Verder ziet ze [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die allebei verklaren dat ze voor haar man werken bij [C] , hetgeen ook door haar man bevestigd wordt.
Ze krijgt ‘s avonds te horen hoe zijn dag was. Er worden dure en gerenommeerde boekhouders ingeschakeld van [D] , waarvan ze ook hoort dat [medeverdachte] bij [C] werkt. Geef mij het bewijs dat [verdachte] wist of moest vermoeden dat het niet deugde.
Stel dat uw hof meent dat het geld een illegale herkomst heeft, dan moet ook bewezen worden dat [verdachte] dat wist of moest vermoeden. De rechtbank stelt dat dit volgt uit het feit dat zij het geld samen hebben uitgegeven, maar dat is geen bewijs van illegale herkomst. Ook de enkele frequentie is daarvoor onvoldoende.
Als [medeverdachte] de hele dag op de bank lag en vervolgens € 100.000,- op de bank stortte, dan ligt die redenering voor de hand. Idem wanneer hij tijdens hun relatie vijf keer voor Opiumwetfeiten zou zijn veroordeeld, maar daarvan is geen sprake. Ten tijde van hun relatie zijn ze niet in aanraking gekomen met politie en justitie.
(…)
Wat [medeverdachte] telkens wordt verweten is in feite de gebrekkige verslaglegging. Dat kan hem worden aangerekend. De vervolgvraag is of u dat ook [verdachte] aanrekent die verliefd op hem was, hem iedere dag naar zijn werk zag gaan, en bij de Belastingdienst en de boekhouder hetzelfde verhaal hoorde. Ik verzoek u om haar dat niet aan te rekenen.”
De bespreking van het middel
2.11
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is een bewezenverklaring van witwassen onder omstandigheden ook mogelijk indien geen concreet gronddelict kan worden aangewezen waarvan een voorwerp afkomstig is. De Hoge Raad heeft voor deze situaties het volgende juridisch kader geschetst:
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (als bedoeld in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)” [6]
2.12
Bij de toepassing van het stappenschema kan gebruikgemaakt worden van zogenoemde ‘indicatoren’ of ‘typologieën’, die erop (kunnen) duiden dat sprake is van witwassen. Algemeen aanvaard is dat geldbedragen van behoorlijke omvang in contante coupures, die niet terug zijn te voeren op een aantoonbare bron van inkomsten vermoedens oproepen van witwassen. [7]
2.13
Voor de bespreking van het middel is daarnaast van belang – zoals de steller van het middel terecht opmerkt – dat de overwegingen van het hof waarover wordt geklaagd van feitelijke aard zijn en in cassatie daarom alleen op hun begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht.
2.14
Het namens de verdachte ingediende cassatiemiddel is, mede gelezen in samenhang met de toelichting, toegespitst op de inkomsten die zouden verkregen uit door de [medeverdachte] verrichte beveiligingswerkzaamheden. Het oordeel van het hof over – kort gezegd – de gestelde verkoop van creatine en transacties binnen het fitnessbedrijf (lening en verkoop inventaris) wordt in cassatie niet betwist.
2.15
Met het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat van de verdachte niet kan worden verlangd dat zij een concrete en verifieerbare verklaring geeft over de herkomst van geldbedragen waarvan de [medeverdachte] heeft gesteld dat dit inkomsten waren die hij, en niet de verdachte, met het verrichten van securitywerkzaamheden heeft verdiend. Volgens de steller van het middel behoeft, behoudens bijzondere omstandigheden, die in deze zaak niet zijn vastgesteld, een geliefde zich niet te verdiepen in de herkomst van de inkomsten van zijn of haar partner, maar mag deze afgaan op een soms summiere uitleg van de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten.
2.16
Het hof heeft die verklaring van de verdachte in de onderhavige zaak wel verlangd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met de [medeverdachte] , heeft beschikt over grote hoeveelheden contant geld, in totaal bijna € 700.000,-. Het onderzoeksteam van de politie heeft, na analyse van de (zeer gebrekkige) administraties van bedrijven die de verdachte en de medeverdachte in de onderzoeksperiode hebben gehad, geconcludeerd dat de contante stortingen en uitgaven niet kunnen zijn verdiend met reële legale bedrijfsactiviteiten. Om die reden zijn in de kasopstelling ook geen contante ontvangsten uit bedrijfsactiviteiten in aanmerking genomen. Onder deze omstandigheden mag van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring over de herkomst van deze geldbedragen geeft. Blijkens het arrest heeft de verdachte drie (categorieën) inkomstenbronnen genoemd: de verkoop van creatine waar zij zich (via verschillende bedrijven) mee bezig hield, inkomsten uit een fitnessbedrijf van haar en de [medeverdachte] en inkomsten die [medeverdachte] zou hebben verdiend met het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. [8] Door de werkzaamheden van de [medeverdachte] konden zij een luxe leven leiden in [plaats] . Van deze inkomsten legde de verdachte een – ongespecificeerd – deel aan de kant om thuis van te leven, de – eveneens ongespecificeerde – rest stortten zij en [medeverdachte] om de rekeningen te kunnen betalen. Het hof heeft overwogen dat de verdachte, in eerste aanleg, heeft verklaard dat zij op de hoogte was van de beveiligingswerkzaamheden van de [medeverdachte] . Het hof doelt daarbij, zo lees ik de overweging, op de verklaring die de verdachte in eerste aanleg heeft afgelegd dat haar echtgenoot [medeverdachte] werkzaam was in de beveiliging en dat, ik citeer de overweging van het hof, “zij […] grotendeels [wist] waaruit deze werkzaamheden bestonden.” Nu zij over deze wetenschap beschikte, kon van de verdachte, ook op dit punt, een concrete en verifieerbare verklaring worden verlangd. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.17
Op de tweede plaats wordt geklaagd dat niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de criminele herkomst van de geldbedragen. Gesteld wordt dat de hoge frequentie van de contante stortingen en uitgaven op zichzelf geen aanwijzing kan zijn voor de wetenschap dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was. Gewezen wordt op het verweer van de verdediging, dat erop neerkomt dat de echtgenoot van de verdachte contante inkomsten naar huis bracht en dat zij geen enkele aanleiding had om te denken dat die contante gelden uit enig misdrijf afkomstig waren, omdat haar man – en derden, waaronder gerenommeerde boekhouders – vertelden dat deze gelden afkomstig waren uit de werkzaamheden van de [medeverdachte] in de beveiliging.
2.18
Allereerst geldt dat het hof niet alleen de “zeer” hoge frequentie van de contante stortingen en uitgaven van belang heeft geacht voor het opzet, maar ook de grote bedragen die daarmee waren gemoeid (zoals gezegd bijna € 700.000,-), terwijl niet is gebleken dat de verdachte en de medeverdachte voldoende inkomsten genoten uit reguliere, legale werkzaamheden waarmee deze konden worden gedaan. In dat licht zijn de gedragingen van de verdachte volgens het hof naar hun uiterlijke kenmerken aan te merken als gericht op witwassen. Bovendien moet dit worden geplaatst in de context die de overige vaststellingen van het hof scheppen, namelijk dat niet is gebleken van voldoende inkomsten uit reguliere (legale) werkzaamheden waarmee de contante stortingen en uitgaven kunnen zijn gedaan. Wat betreft de verdachte heeft het hof daarbij kennelijk mede in aanmerking genomen dat zij enerzijds verklaard dat ze “grotendeels” op hoogte was van de werkzaamheden die de verdachte verrichtte, maar dat zij geen concrete en verifieerbare aanknopingspunten heeft aangereikt. Het valt bovendien op dat de verdachte niets verklaart over de financiële omvang van de beveiligingswerkzaamheden. [9] Wat de verdachte wel heeft verklaard is, onder meer, dat de [medeverdachte] kladbriefjes bijhield van zijn inkomsten, welke de verdachte verzamelde en afstond aan de accountants teneinde in de boekhouding te verwerken. Het hof heeft echter vastgesteld dat er in de woning van de verdachte en [medeverdachte] , evenals bij de doorzoekingen van de kantoren van hun diverse boekhouders, geen enkele primaire vastlegging is aangetroffen met betrekking tot de gestelde beveiligingswerkzaamheden, [10] hetgeen de verklaring van de verdachte niet aannemelijk maakt. Deze onaannemelijkheid heeft het hof kennelijk eveneens betrokken in zijn oordeel over het opzet, kennelijk in die zin dat de verdachte – mede gelet op haar betrokkenheid bij de administratieve afhandeling – wel degelijk op de hoogte was, op zijn minst in voorwaardelijke zin, dat er iets niet in de haak was en dat de gelden niet uit legale securitywerkzaamheden afkomstig waren. Het oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap heeft gehad (al dan niet in de vorm van voorwaardelijk opzet) van de criminele herkomst van het de contante stortingen en uitgaven, acht ik gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.19
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Het arrest is op rechtspraak.nl gepubliceerd onder ECLI-nummer ECLI:NL:GHSHE:2024:1337.
2.Ten aanzien van een aantal gedachtestreepjes van het onder feit 1 primair ten laste gelegde is de verdachte door het hof (partieel) vrijgesproken.
3.Het hof heeft voorts de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ten aanzien van de feiten 2 (ten aanzien van gebruik maken valse huurovereenkomst) en 3 (vrijspraak in eerste aanleg), het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde (schuldwitwassen) vanwege verjaring en de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde (gebruikmaken van een vals geschrift).
4.Proces-verbaal van de zitting van het hof van 11 januari 2024, p. 2.
5.Proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 25, 26 en 27 mei en 18 juni 2021, p. 2-3.
6.HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153. Zie ook, onder meer, HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156; HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1005 en HR 6 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:167. Zie voor een nadere beschouwing de conclusie van A-G Aben van 18 februari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:234
7.Zie ook overzicht van witwasindicatoren van het Anti Money Laundering Center, het kennis- en expertisecentrum van de FIOD (versie augustus 2025).
8.Over de overwegingen waarin het hof voorbijgaat aan hetgeen de verdachte heeft verklaard over de verkoop van creatine en inkomsten uit een fitnessbedrijf, wordt in cassatie niet geklaagd.
9.Dat merk ik op omdat zoals gezegd niet wordt geklaagd over de overwegingen van het hof ten aanzien van beweerdelijke verkoop van creatine en inkomsten uit een fitnessbedrijf. De verdachte legt zich kennelijk neer bij het oordeel van het hof dat in ieder geval deels sprake is van gewoontewitwassen. Plat geslagen komt de situatie in cassatie er dus op neer dat 1) sprake is van bijna € 700.000,- aan contante stortingen/contante uitgaven, 2) waarvan – niet betwist – een deel afkomstig is uit misdrijf en 3) waarvan de verdediging stelt dat een ander – niet gespecificeerd – deel wél een legale bron heeft. Zo bezien lijkt mogelijk sprake van vermenging van (beweerdelijk) legaal vermogen met uit misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen, vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578,
10.Ik wijs er bovendien op dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg over de contante stortingen van in totaal € 582.021,04 heeft verklaard dat zij op enig moment vond dat ze de administratie zelf afkonden, zonder [D] . [medeverdachte] had, aldus de verdachte, inkomsten uit werk “en die konden we gewoon storten op onze rekeningen”. Een deel is dus kennelijk buiten de accountant om gegaan.