ECLI:NL:PHR:2024:84

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
21 januari 2024
Zaaknummer
23/00333
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en bewijsvoering in een strafzaak met betrekking tot een schietincident

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 23 januari 2024, staat de verdachte terecht voor doodslag, gepleegd op 7 februari 2018. De verdachte heeft in de nacht van 7 op 8 februari 2018 het slachtoffer, [slachtoffer], met een vuurwapen in het hoofd geschoten. De verdachte heeft geprobeerd de dood van het slachtoffer te verdoezelen door te doen alsof hij het slachtoffer had afgezet en heeft de partner van het slachtoffer geholpen bij de zoektocht naar hem. Na de aangifte van vermissing op 14 februari 2018 is de verdachte op 17 februari 2018 aangehouden. Tijdens het verhoor heeft hij verklaard dat hij het lichaam van het slachtoffer in stukken heeft gezaagd en in de kruipruimte van zijn woning heeft verborgen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot 11 jaren en 8 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en heeft de onttrekking aan het verkeer van een revolver en tien patronen bevolen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij hij vijf middelen van cassatie heeft voorgesteld, die voornamelijk betrekking hebben op de bewijsvoering en de geloofwaardigheid van zijn verklaring. Het hof heeft de middelen verworpen en geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk het leven van het slachtoffer heeft beëindigd. De zaak is complex door de forensische onderzoeken en de discussie over de aanwezigheid van een metaalfragment in het hoofd van het slachtoffer, dat mogelijk afkomstig is van een voorwerp dat zich tussen het vuurwapen en het hoofd bevond. De Hoge Raad heeft de verwerping van het beroep bevestigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00333

Zitting23 januari 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 26 januari 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1. ‘doodslag’, 3. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’, 4. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’, alsmede 5. ‘diefstal’, veroordeeld tot 11 jaren en 8 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft daarnaast de onttrekking aan het verkeer bevolen van een revolver en tien patronen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] gedeeltelijk toegewezen en twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Het hof heeft de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 7] en [benadeelde 8] niet ontvankelijk verklaard in hun vordering tot schadevergoeding. En het hof heeft de straf voor het door de rechtbank onder 2 bewezenverklaarde (‘een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen’) bepaald op 2 jaren gevangenisstraf.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Alle middelen betreffen het door het hof onder 1. bewezenverklaarde feit. Het eerste middel bevat vier bewijsklachten. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet heeft beslist op een voorwaardelijk verzoek tot het doen uitvoeren van nader onderzoek. Het derde middel betreft de afwijzing van een voorwaardelijk verzoek tot het doen uitvoeren van deskundigenonderzoek. Het vierde middel ziet op de afwijzing van een voorwaardelijk verzoek tot het laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal. Het vijfde middel bevat de klacht dat het hof op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de ‘verklaring’ van de verdachte niet geloofwaardig is te achten.
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, de relevante delen van de bewijsoverwegingen en enkele passages uit andere processtukken weer, alsmede het verloop van de berechting in hoger beroep en delen van de pleitaantekeningen die op twee in hoger beroep gehouden terechtzittingen zijn overgelegd.
De bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, de relevante delen van de bewijsoverwegingen alsmede enkele passages uit andere processtukken
5. Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat:
‘1. hij in de nacht van 7 op 8 februari 2018 te [plaats] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen (pistool) een kogel door het hoofd van die [slachtoffer] te schieten’.
6. De bewezenverklaring van doodslag berust onder meer op de volgende in het arrest opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een schriftelijk stuk, zijnde het (ongetekende) relaas proces-verbaal zaaksdossier 1 van 13 februari 2019 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de verbalisant:

Melding vermissing [slachtoffer]

Op 14 februari 2018 kwam [benadeelde 1] (nader te noemen aangever [benadeelde 1] ) aan het politiebureau te Zwolle. Zij meldde dat haar partner:

[slachtoffer] , al sinds 7 februari 2018 vermist is.

Volgens aangever [benadeelde 1] is [slachtoffer] op 7 februari 2018 om 19:00 uur vanaf hun gezamenlijke woning vertrokken. Hij is toen naar een vriend gegaan die woonachtig is aan de [a-straat 1] te [plaats] . Deze vriend betreft [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] . Genoemde [verdachte] zou [slachtoffer] na middernacht, tussen 01.00 en 02.00, hebben thuis gebracht en op de hoek van de straat hebben afgezet op 20 meter van zijn woning, echter [slachtoffer] is nooit thuisgekomen.

Onderzoek door betrokkenen naar vermiste [slachtoffer]

Aangeefster [benadeelde 1] heeft samen met [betrokkene 1] en [verdachte] eerst zelf een onderzoek ingesteld naar de vermissing van haar partner alvorens de politie in te lichten.
2. Het proces-verbaal van aanhouding van 17 februari 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de verbalisanten:
Op 17 februari 2018 hebben wij als verdacht van overtreding van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie aangehouden:

[verdachte]

Geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,
Verblijvende [a-straat 1] te [plaats] .
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 17 februari 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
A: Er is een wapen afgegaan en daar is iemand aan overleden.
V: Over wie hebben we het eigenlijk?
A: Het gaat over [slachtoffer] (
het hof begrijpt: [slachtoffer]).
V: Wanneer heeft zich dit afgespeeld?
A: Woensdag 7 februari.
A: Ik heb ervoor gekozen om net te doen dat ik hem afzette.
V: Toen dit gebeurde, waren jullie toen met z’n tweeën thuis?
A: We waren met z’n tweeën in huis.
A: Ik heb geprobeerd hem op te bergen.
V: En hoe heb je dat gedaan?
A: Ik heb hem met een zaag in stukjes gezaagd, zodat hij in strijkzakken kon.
V: En waar heb je dat heen gebracht?
A: Dat heb ik in eerste instantie in de kruipruimte gelegd. En later heb ik dat verder naar achteren in de kruipruimte gelegd.
V: En waar zijn die zakken nu, in de kruipruimte?
A: Ja.
V: En het vuurwapen?
A: Dat heb ik gegooid.
V: Waar heb je dat weggegooid?
A: Dat heb ik in delen bij mijn ex-vriendin voor de deur in het kanaal gegooid.
V: Waar is dat?
A: Zij woont aan de [b-straat 1] in [plaats] .
4. Het proces-verbaal Sporenonderzoek van 5 april 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de verbalisanten:
Op 17 februari 2018 werd door ons een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag/moord, gepleegd tussen 7 februari 2018 en 17 februari 2018. Het onderzoek is verricht in een woning aan [a-straat 1] te [plaats] .
Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , zagen aan het einde van de kruipruimte een verhoging van zand. Aan de bovenzijde van deze verhoging staken uit het zand stukken plastic. Wij zagen nadat het zand was weggehaald dat er in het zand drie gesealde plastic zakken begraven waren. De drie zakken werden door ons veiliggesteld.
Wij voelden dat er zich in de zak gemarkeerd met het fotobord A een voorwerp bevond dat qua vorm en afmetingen overeenkwam met een menselijk (onder)been met voet. Tevens voelden wij dat er zich in de zak gemarkeerd met het fotobord B een voorwerp bevond dat qua vorm en afmetingen overeenkwam met een menselijke romp. Verder voelden wij dat er in zich in de zak gemarkeerd met het fotobord C een voorwerp bevond dat qua vorm en afmetingen overeenkwam met een menselijk hoofd.
5. Een geschrift, zijnde het schouwverslag van GGD IJsselland van 18 februari 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van forensisch arts C.J. de Leeuw:
Cliënt [slachtoffer]
Voornamen [slachtoffer]
Gevonden op 17-02-2018
Ligging van het lijk Het lijk is in plastic zakken verpakt aangetroffen in de kruipruimte van een woning
Bijzonderheden t.a.v. het lijk Het lijk is in stukken gezaagd of gesneden, waarbij de romp in een zak is gedaan, de beide bovenbenen en het rechter onderbeen in een 2e zak en de beide armen, het linker onderbeen en het hoofd in een derde zak.
Schedel/schedelhuid Boven/zijkant rechts van het hoofd een vermoedelijke inschot verwonding en ter hoogte van de linker oorschelp een vermoedelijk uitschot letsel.

Conclusie

Overlijding door schotverwonding in het hoofd, waarna het lichaam in stukken is gemaakt, in plastic zakken is gedaan en neergelegd in de kruipruimte van woning.
6. Het proces-verbaal van dactyloscopisch onderzoek van 19 februari 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant:
Op 19 februari 2018 ontving ik een dactyloscopisch signalement. Het signalement was vervaardigd van de afdrukken van de vingers van een overleden man die op 17 februari 2018 in de woning te [plaats] was aangetroffen. De man was bij leven vermoedelijk genaamd:
[slachtoffer] .
Het verzoek was, om voor mogelijke identiteitsvaststelling, een dactyloscopisch vergelijkend onderzoek in te stellen naar overeenkomsten tussen de vingerafdrukken van de aangetroffen overleden man en het onder boven genoemde naamgegevens opgenomen vingerafdrukkenblad, aanwezig in Het Automatisch Vinger Afdrukkensysteem Nederlandse Kollektie (HAVANK).
Conclusie:
Aan de hand van het aantal en de samenhang tussen de aangetroffen dactyloscopische punten van overeenkomst, stelde ik vast dat de afdrukken van de beide, door mij vergeleken rechter duimen als ook de afdrukken van de beide linker duimen van één en dezelfde donor, [slachtoffer] , afkomstig moesten zijn.
De kans om deze mate van overeenkomst per vinger aan te treffen bij een willekeurig ander persoon is verwaarloosbaar klein.
7. Het NFI-rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van 8 mei 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFI-deskundige forensische pathologie dr. V. Soerdjbalie-Maikoe:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is het navolgende gebleken:
Letsels bij leven ontstaan-schotletsels:
Er was aan het hoofd een doorschot dat van rechts (inschot) naar links (uitschot), voetwaarts en iets achterwaarts door het hoofd verliep. Nabij de inschotopening werd een oppervlakkige huidperforatie gezien waarin een witmetalen fragment (genoemd projectieldeel 1) werd aangetroffen. Deze werd overgedragen aan de politie.
Bemonsteringen:
Het huiddeel in relatie met letsel J en een deel van het onderliggende schedeldak is bewaard voor eventueel schotrestenonderzoek.

Conclusie

Het intreden van de dood wordt zondermeer verklaard op basis van hersenfunctiestoornissen en daarmee overige orgaanfunctiestoornissen opgelopen door één doorschot door het hoofd.
8. Herzien NFI-rapport Registratie van bloedspoorpatronen en onderzoek aan een verpakt stoffelijk overschot naar aanleiding van het aantreffen van het slachtoffer op 17 februari 2018 in [plaats] van 13 juni 2018, inclusief de als Bijlage 2 bijgevoegde Sporenlijst (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFI-deskundige ing. M. van Beest:

Te onderzoeken

Een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] en een stoffelijk overschot, aangetroffen in de kruipruimte van voornoemde woning.

Onderzoek woning

Het bloedspoorpatroononderzoek in de woning is uitgevoerd op 17 februari 2018.

Onderzoek stoffelijk overschot op het NFI

Het onderzoek aan het stoffelijk overschot op het NFI is uitgevoerd op 18 februari 2018.

Bloedsporen in woning

In de woonkamer zijn bloedsporen aangetroffen op de muur achter de hoekbank, op de vloer hiervoor en op de vitrage hier direct naast. Op de vitrage in de woonkamer is een klein stukje bot aangetroffen. Het stukje bot is veiliggesteld als [AAOH8299NL].

Bemonsteringen bloedsporen

Een selectie van vermeende bloedsporen is voor DNA-onderzoek bemonsterd en vervolgens veiliggesteld. Zie de sporenlijst in bijlage 2 voor een opsomming van alle veiliggestelde bemonsteringen van bloedsporen.

Onderzoek stoffelijk overschot

Omdat zowel links als rechts in het hoofd een mogelijke schotverwonding zichtbaar was, zijn met behulp van schotrestenfolie beide zijden van het gelaat afgenomen, respectievelijk [AAJS6323NL] en [AAJS6324NL].

Bijlage 2. Sporenlijst

SINOmschrijving

AAHO8296NL Spoor op muur
AAHO8297NL Spoor op muur
9. Het NFI-rapport Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot in [plaats] op 17 februari 2018 van 2 juni 2022 (los in dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA ing. V. van Marion:

Onderzoek naar biologische sporen

Het onderzoeksmateriaal betreft twee wattenstaven (AAHO8296NL en AAHO9297NL) en (vermoedelijk) een stukje bot met bloed/weefsel (AAHO8299NL).
Bemonsteringen AAHO8296NL en AAHO9297NL zijn als AAHO8296NL#01 en AAHO9297NL#01 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Het (vermoedelijke) stukje bot met bloed/weefsel AAHO8299NL is onderzocht. Het (vermoedelijke) bloed/weefsel is losgeknipt van het stukje bot en als AAHO8299NL#01 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.

DNA-onderzoek

Resultaten, interpretatie en conclusie van het (vergelijkend) DNA-onderzoek

SIN
DNA kan afkomstig zijn van
Bewijskracht
AAHO8296NL#01, AAHO8297NL#01 en AAHO8299NL#01
slachtoffer [slachtoffer]
Meer dan 1 miljard

Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek

Elk van de DNA-profielen AAHO8296NL#01, AAHO8297NL#01 en AAHO8299NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer] , dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige niet aan slachtoffer [slachtoffer] verwante persoon.
10. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 18 februari 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
V: Wat voor een kleding droeg jij, [verdachte] , op dat moment?
A: Ik weet dat ik een trui aan had. De trui kan bij de dingen zijn gekomen die ik in een tas heb gelegd, de dingen waar bloed in zat. Die tas ligt in de schuur. Die tas is een blauwe vuilniszak waar alles in gepropt is.
11. Het proces-verbaal Sporenonderzoek van 8 maart 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten:
Op 18 februari 2018 werd door ons een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag/moord, gepleegd tussen 7 februari 2018 en 17 februari 2018. Het onderzoek is verricht in een woning aan [a-straat 1] te [plaats] . In de schuur lag een blauwe vuilniszak. Er werd besloten de vuilniszak niet te openen maar deze veilig te stellen zoals deze was aangetroffen en ongeopend over te brengen naar het bureau van de Forensische Opsporing te Zwolle zodat de vuilniszak en de inhoud daarvan daar, in een daarvoor geschikte en bestemde DNA ruimte, nader forensisch onderzocht konden worden. De vuilniszak werd hierna door ons veiliggesteld.
12. Het proces-verbaal Sporenonderzoek van 2 april 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten:
Op 19 februari 2018 en op 27 februari 2018 werd door ons een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag/moord, gepleegd tussen 7 februari 2018 en 17 februari 2018. Ik, [verbalisant 3] , heb op 19 februari 2018 een onderzoek ingesteld in een van de onderzoeksruimten van de forensische opsporing te Zwolle. Tijdens het onderzoek op de plaats delict waren, door de ter plaatse aanwezige forensisch onderzoekers, voor verdere onderzoeken diverse goederen veiliggesteld. Deze goederen waren in genoemde onderzoeksruimte geplaatst. In de hieronder geplaatste sporenlijst zijn de door mij, [verbalisant 3] , aangetroffen goederen vermeld en benoemd. Op 27 februari 2018 heb ik, [verbalisant 4] , de goederen welke in de hieronder geplaatste sporenlijst zijn benoemd, voorzien van SIN-nummers.

Sporendrager(s)

SIN : AAAX7935NL
Object : Kleding (vest)
SIN : AAAX7936NL
Object : Kleding (shirt)
SIN : AAAX7933NL
Object : Kleding (Overige)
Bijzonderheden : Sweater
SIN : AAAX7931NL
Object : Kleding (Jas)
13. Het NFI-rapport Schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 7 februari 2018 van 4 september 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFI-deskundige schotrestenonderzoek ing. R.C. Roepnarain:

Overzicht te onderzoeken materiaal

SIN
Omschrijving in aanvraag
Omschrijving NFI
AAJS6323NL
schotrestfolie rondom inschotopening
twee schotrestenfolies waarmee de verwonding ter hoogte van het linkeroor van slachtoffer [slachtoffer] tweemaal is bemonsterd
AAJS6324NL
schotrestfolie rondom inschotopening
twee schotrestenfolies waarmee de verwonding ter hoogte van de rechterzijde van slachtoffer [slachtoffer] tweemaal is bemonsterd
SIN
Omschrijving NFI
AAKL9458NL
een huiddeel gemerkt J, uitgenomen tijdens de sectie op de lichaamsdelen van slachtoffer [slachtoffer]
AAKL9459NL
een botdeel gemerkt J, uitgenomen tijdens de sectie op de lichaamsdelen van slachtoffer [slachtoffer]
SIN
Omschrijving in aanvraag
Omschrijving NFI
AAAX7935NL
kleding (vest)
een vest van slachtoffer [slachtoffer]
AAAX7936NL
kleding (shirt)
een T-shirt van slachtoffer [slachtoffer]
AAAX7933NL
kleding (sweater)
een sweater van verdachte [verdachte]
AAAX7931NL
kleding (jas)
een jas van slachtoffer [slachtoffer]

Onderzoek aanwezigheid schotresten

De bevindingen van het onderzoek naar de aanwezigheid van schotresten op de mouwen van de sweater [AAAX7933NL] van verdachte [verdachte] zijn
zeer veel waarschijnlijkerwanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Waarbij:
Hypothese 1: Op de bemonsteringen zijn schotresten aanwezig.
Hypothese 2: Op de bemonsteringen zijn géén schotresten aanwezig.

Schootafstandbepaling

Ten aanzien van de inschotverwonding aan de rechterzijde van het hoofd van het slachtoffer is met de bevindingen van het onderzoek aan het huiddeel [AAKL9458NL], het botdeel [AAKL9459NL], de schotrestenfolies [AAJS6323NL en - 24NL], de jas [AAAX7931NL], het vest [AAAX7935NL] en het T-shirt [AAAX7936HL] van slachtoffer [slachtoffer] de volgende conclusie getrokken ten aanzien van de schootsafstand:
Indirect schot
De bevindingen van het onderzoek zijn
waarschijnlijkerwanneer de schootsafstand kleiner is dan 100 centimeter, dan wanneer de schootsafstand groter is dan 100 centimeter.

Verbale term Ordegrootte bewijskracht

waarschijnlijker 10-100
zeer veel waarschijnlijker 10.000-1.000.000
14. Het proces-verbaal Sporenonderzoek van 5 juli 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant:
Op 18 februari 2018 werd door mij een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag/moord, gepleegd tussen 7 februari 2018 en 17 februari 2018. Het onderzoek is verricht in een woning aan [a-straat 1] te [plaats].
Wij zagen op de bank drie rugkussens liggen. Wij zagen in het linker rugkussen element een gat. Wij zagen in de kussensloop één gat. Onderin het kussen zag ik een kogel. Deze kogel werd door mij veiliggesteld en inbeslaggenomen (AAHN9405NL).
15. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 12 april 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
A: [slachtoffer] is overleden in mijn woning.
A: [slachtoffer] is om het leven gekomen met een wapen dat ik in bewaring had genomen. Het wapen was niet van mij, maar lag wel bij mij in de woning.
V: [verdachte] , het staat ons bij dat je iets hebt gezegd over het schoonmaken van het vuurwapen. Waarmee heb jij het vuurwapen schoongemaakt?
A: Met ammoniak. Dit heb ik gedaan om DNA-sporen uit te wissen.
V: Welke DNA-sporen bedoelde jij hiermee?
A: Ik wilde de DNA-sporen van mezelf verwijderen.
16. Het proces-verbaal Onderwaterzoeking van 25 februari 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten:
Op zaterdag 24 februari 2018 bevonden wij ons op een politievaartuig, op het Noordhollands Kanaal (
het hof begrijpt: Noordhollandsch Kanaal) ter hoogte van [b-straat 1] te [plaats]. Dit op aanvraag van het Team Grootschalig Onderzoek genaamd "Kaapverdië" omdat daarin in zijn verhoor door de verdachte werd verklaard dat zich hier, op de bodem van het kanaal, een vuurwapen zou bevinden. Wij beschikten over een kopie van de afbeelding waarop, tijdens dit verhoor, de plek vanwaar het vuurwapen richting het water werd gegooid, werd gemarkeerd met een X en een pijltje. Desgevraagd zochten wij middels de zogenoemde "magneetdreg" naar dit wapen. Aan de magneten van de dreg troffen wij aan:
- Een sluitveer
- Een kastgroep van een pistool
17. De kennisgeving van inbeslagneming van 26 februari 2019 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven:

Inbeslagneming

Datum : 26 februari 2018
Omstandigheden : Door verbalisant zijn middels magneetdreg in het Noord-Hollands Kanaal (
het hof begrijpt: Noordhollandsch Kanaal) te [plaats], t.h.v. perceel [b-straat 1] in het water de omschreven goederen aangetroffen.
Goednummer : PL0600-2018073620-1664954
Object : Vuurwapen (pistool)
Merk/type : Merkloos Kolf Groep
Bijzonderheden : Betreft deel pistool met zwarte handgreep
Goednummer : PL0600-2018073620-1664961
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos Sluitveer
Goednummer : PL06002018073620-1664964
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos Ontspanhefboom
Goednummer : PL0600-2018073620-1665003
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos eindstuk sluitveer
18. Het proces-verbaal Onderzoek wapen van 8 februari 2019 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant:
Op 26 februari zijn goederen inbeslaggenomen. Na onderzoek van deze goederen is het volgende naar voren gekomen:
Goednummer : PL0600-2018073620-1664954
Object : Vuurwapen (pistool)
Spoor identificatienr. : AAKS7092NL
Bijzonderheden : onderdeel kast
Goednummer : PL0600-2018073620-1664961
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos Sluitveer
Spoor identificatienr. : AAKS7160NL
Bijzonderheden : Vermoedelijk behorend bij kast 1664954
Goednummer : PL0600-2018073620-1664964
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos Ontspanhefboom
Spoor identificatienr. : AAKS7159NL
Bijzonderheden : Vermoedelijk behorend bij kast 1664954
Goednummer : PL0600-2018073620-1665003
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos sluitveereind
Spoor identificatienr. : AAKS7161NL
Bijzonderheden : Vermoedelijk behorend bij kast 1664954
19. Het proces-verbaal van Bevindingen zoeking Noordhollandsch Kanaal te [plaats] van 11 april 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten:
Op 10 april 2018 werd door de verdachte [verdachte] in persoon aangewezen in [plaats] waar hij had gezeten langs het Noordhollandsch Kanaal en waar hij de onderdelen van het vuurwapen had weggegooid en hoe ver hij deze had weggegooid. Op 10 april 2018 is er aangevangen met de waterzoeking in het Noordhollandsch Kanaal, ruim rondom de plek welke was aangewezen door de verdachte [verdachte] . Bij deze zoeking werd er een onderdeel van een pistool, te weten de hamergroep, gevonden.
20. De kennisgeving van inbeslagneming van 11 april 2019 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven:

Inbeslagname

Datum : 10 april 2018
Omstandigheden : Aan de hand van de verklaring van de verdachte in deze zaak is gezocht naar de ontbrekende onderdelen van het bewijsmateriaal rondom het vuurwapen.
SIN : AALN4960NL
Object : Wapens / Pistolen
Bijzonderheden : Betreft een hamer van een pistool
21. Het NFI-rapport Wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 7 februari 2018 van 5 september 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFI-deskundige wapens en munitie W. Kerkhoff:
Vuurwapenonderdelen [AAKS7092NL, AAKS7159NL, AAKS7160NL, AAKS7161NL en AALN4960NL]
De vijf beschreven wapenonderdelen kunnen hebben behoord tot één en hetzelfde vuurwapen.

Relatie vuurwapenonderdelen tot schietincident

Het kaliber en de systeemsporen van de kogel [AAHN9405NL] kunnen passen bij dat van de vuurwapenonderdelen [AAKS7092NL, AAKS7159NL, AAKS7160NL, AAKS7161NL en AALN4960NL].
22. Het proces-verbaal van Bevindingen van 28 mei 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant:
Betreft : Proces-verbaal van Bevindingen onderzoek HTC One M9 i.g.b. [betrokkene 2]
De whatsapp berichten tussen [betrokkene 2] en [verdachte] zijn uitgelezen. Hierbij werden de volgende bevindingen gedaan: Vanaf 7 februari 2018 is er weer whatsapp contact.
07-02-18, 23:14 - [verdachte] : Heb [slachtoffer] (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) net afgezet.
23. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 20 maart 2018 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
V: Je vertelde dat je op 8 februari 2018 wakker werd gebeld door [benadeelde 1]. Wat heb je toen met [benadeelde 1] besproken?
A: Ik zal tegen haar gezegd hebben dat ik hem heb afgezet.
V: Met wie heb jij allemaal die donderdag contact gehad?
A: Ik heb die dag ook nog contact gehad met [betrokkene 1]. Ik heb [betrokkene 1] gebeld. Het gesprek ging over de vraag of [slachtoffer] bij [betrokkene 1] was. Ik heb [betrokkene 1] in dit gesprek uitgelegd dat [slachtoffer] niet thuis was gekomen. Dit gesprek was nadat ik had besloten om te vertellen dat ik [slachtoffer] had afgezet.
V: Op 12 februari 2018 ga je naar [benadeelde 1], de vrouw van [slachtoffer] . Waarom ga je naar [benadeelde 1]?
A: We hadden overlegd daar hoe verder. Bij dit overleg waren [benadeelde 7] (
het hof begrijpt: [benadeelde 7]) en [betrokkene 1] ook aanwezig.
V: Hoe lang ben je daar geweest?
A: Twee uurtjes.
V: Welke vragen kreeg jij van [benadeelde 1], [benadeelde 7] (
het hof begrijpt: [benadeelde 7]) en [betrokkene 1]?
A: Geen vragen, er was gewoon overleg. Het belangrijkste was of ze melding van vermissing gingen doen of niet.’
7. Het hof heeft inzake de bewezenverklaring onder 1 het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

Bewijsoverwegingen
Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. In de nacht van 7 op 8 februari 2018 is [slachtoffer] in de woning van verdachte door een kogelschot om het leven gekomen. Verdachte heeft het vervolgens doen voorkomen alsof hij [slachtoffer] die nacht thuis had afgezet en heeft de partner van [slachtoffer] in de daaropvolgende dagen geholpen bij de zoektocht naar [slachtoffer] . Nadat de partner van [slachtoffer] op 14 februari 2018 aangifte had gedaan van de vermissing van [slachtoffer] , is verdachte op 17 februari 2018 aangehouden en heeft hij verklaard dat hij het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in stukken heeft gezaagd en in strijkzakken in de kruipruimte heeft gelegd. Diezelfde dag is het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in drie strijkzakken aangetroffen in de kruipruimte van de woning van verdachte. [slachtoffer] is door zijn hoofd geschoten met een vuurwapen dat bij verdachte in de woning lag. In de dagen daarna heeft verdachte dit wapen uit elkaar gehaald en met ammoniak gereinigd om zijn DNA-sporen te verwijderen. Vervolgens heeft hij in [plaats] (delen van) het wapen in het Noordhollandsch Kanaal gegooid, waar op zijn aanwijzingen later vijf delen van het wapen zijn aangetroffen. Tot slot stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat er schotresten zijn aangetroffen op de sweater die verdachte droeg toen [slachtoffer] overleed en dat alleen [slachtoffer] en verdachte in de woning aanwezig waren toen [slachtoffer] overleed.
Naar het oordeel van het hof wijst het voorgaande op het scenario dat verdachte [slachtoffer] met een kogelschot om het leven heeft gebracht en getracht heeft dit te verhullen. Verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd en heeft een alternatief scenario geschetst.
Alternatief scenario
Verdachte heeft als verklaring voor de dood van [slachtoffer] een scenario geschetst, kort gezegd inhoudend dat [slachtoffer] het vuurwapen op zijn eigen hoofd heeft gericht. Toen verdachte probeerde het wapen weg te trekken, is het wapen afgegaan.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Het hof zal tegen de achtergrond van dit scenario ingaan op onderzoeksbevindingen die er op duiden dat er zich - bij het afgaan van het schot - een voorwerp heeft bevonden tussen het pistool en het hoofd van [slachtoffer] , zoals de rechtbank in haar vonnis heeft vastgesteld.
Uit het NFI-rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van 8 mei 2018 en het NFI-rapport Wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 7 februari 2018 van 5 september 2018 blijkt het volgende. Tijdens het pathologisch onderzoek van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is nabij de inschotopening een oppervlakkige huidperforatie met daarin een metalen fragment met een doorsnede van circa 4 tot 4,5 mm en een gewicht van 0,04 gram aangetroffen. Het metaaldeeltje heeft de vorm van een cupje, is in het midden circa 0,5 mm dik en wordt dunner naar de licht omgebogen, onregelmatige, scherpe randen toe. Het metaaldeeltje bestaat voornamelijk uit ijzer, waarop aan beide zijden zink is aangebracht. Aan de holle zijde van het cupje is wat koper aanwezig. De kogel die uit de bank van verdachte is veiliggesteld, is intact, in die zin dat er geen delen zichtbaar ontbreken. In de neus van de kogel zit een schuin indrukspoor over circa de helft van de omtrek. Het NFI heeft gerapporteerd dat het metaaldeeltje geen deel kan hebben uitgemaakt van de kogel die uit de bank van verdachte is veiliggesteld, omdat die kogel intact is. Volgens het NFI passen de vorm en de samenstelling van het metaaldeeltje bij een stukje dat is losgescheurd van gegalvaniseerd plaatstaal, toen dit plaatstalen voorwerp door een kogel werd geraakt. Gezien de informatie dat het metaaldeeltje is veiliggesteld uit de huid van het slachtoffer, komt het NFI tot de conclusie dat dit onbekende voorwerp zich tijdens het schot tussen het vuurwapen en het hoofd van [slachtoffer] heeft bevonden.
NFI-deskundige W. Kerkhoff heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 oktober 2019 verklaard dat het indrukspoor over de helft van de neus van de kogel, een rechte lijn met krasjes, niet past bij lichaamseigen materiaal en wel bij het raken van metaal. Hij heeft tevens het volgende verklaard: “
Als een kogel zich door plaatstaal boort, vervormt een stuk van het plaatstaal in de richting van de kogel, waarna dit stuk uitscheurt en de vorm van een cupje oplevert. Het in het hoofd van het slachtoffer aangetroffen metaaldeeltje past, qua vorm, goed bij plaatstaal dat is uitgescheurd door een kogel. Dat zich, zoals in het NFI-rapport staat, tijdens het schot een onbekend voorwerp tussen de loop van het vuurwapen en het hoofd van het slachtoffer bevond, leid ik af uit de vorm en de plek van de wond. De wond zat naast de inschotwond. Als de kogel na het verlaten van het hoofd een voorwerp had geraakt dan was die plek moeilijk te verklaren.
en:

Bij het doorschieten van een heel klein voorwerp vouwt het voorwerp zich om de kogel heen. Het ging hier niet om een heel klein voorwerp, maar om een voorwerp met enige massa en grootte. Ik denk dat het voorwerp in ieder geval niet kleiner dan een vijf eurocent is geweest. Het is mogelijk dat het cupje al in de loop van het pistool zat. Het zou dan met het schot naar buiten zijn gekomen. Ik verwacht dan ook dat het naast de inschotwond terecht zou komen.”
In het NFI-rapport Beantwoording aanvullende vraag naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 7 februari 2018 van 20 april 2022 geeft NFI-deskundige W. Kerkhoff aan dat het cupje tegen de zijwand van de loop moet hebben gelegen als het zich al in de loop bevond, wat het onwaarschijnlijk maakt dat het cupje op de punt van de kogel terecht komt als het schot af gaat. Verder geeft hij aan dat een klein deel van de verbrandingsgassen de kogel in de loop inhaalt als de patroon ontbrandt en dat hij verwacht dat een klein en licht voorwerp als het cupje, als het al in de loop zat, door de druk van deze gassen uit de loop zal worden geblazen voordat de kogel de loop verlaat.
Blijkens het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022 heeft NFI-deskundige W. Kerkhoff het volgende verklaard: “
Het aangetroffen cupje past heel goed bij een scenario van een kogel die door plaatstaal gaat. Het cupje is namelijk heel rafelig aan de randen. Het is naar mijn inschatting niet uitgeboord of gezaagd, zoals je na een bewerkingsproces in een bedrijf zou verwachten. Het is een heel snel ruw proces geweest en dat past prima in een schietproces. Bovendien is aan de binnenkant van het cupje ook een beetje koper gevonden. De kogel bevatte koper en dat past ook bij het beeld dat het cupje is gevormd door de kogel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het metaaldeeltje dat in het hoofd van [slachtoffer] is aangetroffen, zich al in de loop moet hebben bevonden voordat het fatale schot is gelost. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van [slachtoffer] is terechtgekomen. Als dat wel het geval was geweest, zou er immers geen schuin indrukspoor over de helft van de neus van de kogel hebben gezeten. Zelfs als een zo licht voorwerp als het metaaldeeltje een dergelijk spoor zou kunnen maken, kan het metaaldeeltje het spoor niet hebben veroorzaakt als het zich al in de loop bevond, omdat het metaaldeeltje de punt van de kogel niet zou hebben geraakt en in dat geval ook voor de kogel uit, uit de loop zou zijn geblazen.
De raadsman heeft voorwaardelijk verzocht tot het verrichten van nader onderzoek of het boren in plaatstaal soortgelijke metalen cupjes oplevert. Daarnaast heeft de raadsman voorwaardelijk verzocht om het opmaken van een proces-verbaal waarin de recherche zich uitlaat of in de woning en schuur van de verdachte is gezocht naar metalen fragmentjes en zo ja, of die zijn aangetroffen en welke vorm die hadden. Aangezien het hof ervan uitgaat dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van [slachtoffer] is terechtgekomen, is het nader onderzoek waar de raadsman voorwaardelijk om heeft verzocht niet noodzakelijk. De voorwaardelijke verzoeken worden daarom afgewezen.
Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat zich tijdens het schot een onbekend voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal (van enige massa en grootte) tussen het pistool en het hoofd van [slachtoffer] moet hebben bevonden. De kogel heeft het voorwerp doorboord, waarna de kogel het hoofd van [slachtoffer] is binnengedrongen en het metaaldeeltje, naast de inschotopening, in het hoofd van [slachtoffer] is terechtgekomen.
Welk voorwerp zich tussen het hoofd van [slachtoffer] en het pistool heeft bevonden is tot dusverre onbekend gebleven. Het hof acht voorstelbaar dat verdachte [slachtoffer] tot dichtbij is genaderd en het pistool daarbij met een (metalen) voorwerp heeft gemaskeerd teneinde [slachtoffer] onverhoeds vanaf de zijkant te benaderen en hem door het hoofd te kunnen schieten.
Wat daar ook van zij, in het door verdachte geschetste alternatieve scenario is er geen sprake van een voorwerp dat zich tijdens het schot tussen het pistool en het hoofd van [slachtoffer] heeft bevonden en verdachte heeft ook ontkend dat daarvan sprake is geweest. Het hof stelt daarmee vast dat dit scenario strijdig is met de bewijsmiddelen en daarmee niet aannemelijk is geworden.
Het hof komt dus, op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen - evenals de rechtbank - tot het oordeel dat verdachte [slachtoffer] met een schot door zijn hoofd om het leven heeft gebracht.
Ten overvloede merkt het hof in dit verband op dat het de verklaring van verdachte ook niet geloofwaardig acht. Zo heeft verdachte verklaard dat hij toen [slachtoffer] om het leven was gekomen niet meteen 112 heeft gebeld en heeft besloten een vermissing te ensceneren, omdat hij bang was dat de verdenking op hem zou komen te rusten wegens een akkefietje dat hij anderhalf jaar eerder met [slachtoffer] had gehad, omdat hij nog in de proeftijd van een hem opgelegde voorwaardelijke straf zat en omdat er veel hennep in zijn huis lag. Gegeven wat zich beweerdelijk in zijn woning had afgespeeld, is het weinig invoelbaar dat verdachte om deze redenen 112 niet heeft gebeld en een vermissing in scene heeft gezet. Bovendien contrasteert zijn verklaring op dit punt met het feit dat verdachte diverse sporen, zoals bebloede kleding, bebloede bekleding van de bank, de bankpas en het rijbewijs van [slachtoffer] en de kogel, in zijn woning, schuur en bus heeft achtergelaten. Verdachte had het kogelgat in de bankbekleding wel gezien, maar heeft niet geprobeerd de kogel uit het kussen te halen, zo verklaarde hij ter terechtzitting in hoger beroep. Daarnaast heeft verdachte ten aanzien van het wegmaken van het wapen niet eenduidig verklaard door eerst te verklaren dat hij het hele wapen in [plaats] in het kanaal had gegooid en later dat hij enkele onderdelen van het wapen die zich nog in een plasticzak bleken te bevinden, in een afvalbak bij een tankstation had gegooid. Deze wapenonderdelen zijn daarna overigens niet meer teruggevonden. Dat verdachte bij het weggooien van het wapen in het kanaal zo onzorgvuldig te werk ging dat zich onbedoeld nog onderdelen van het wapen in een plasticzak bevonden, acht het hof onaannemelijk en bovendien niet in lijn met het grote belang dat verdachte er naar eigen zeggen aan hechtte om het wapen weg te gooien. Het hof merkt op dat voor zover verdachte enige openheid heeft betracht met betrekking tot de vindplaats van (een deel van) het wapen, hij met het schoonmaken van het wapen en het kwijtmaken van andere onderdelen daarvan in elk geval nader (politie)onderzoek naar de precieze toedracht van het gebruik van het wapen heeft belet.
Opzet
Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de afstand tussen het hoofd van [slachtoffer] en het vuurwapen ten tijde van het schot minder dan 100 centimeter bedroeg. Verdachte heeft dus van een afstand van minder dan een meter met een vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer] geschoten. Naar het oordeel van het hof is deze geweldshandeling naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op de dood gericht dat dit enkel kan worden uitgelegd als een bewust handelen gericht op het beëindigen van het leven van [slachtoffer] . Het hof acht dan ook (vol) opzet van verdachte op de dood van [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
Het hof is van oordeel dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan’.
8. Het hof citeert in de bewijsoverweging uit de verklaring die NFI-deskundige Kerkhoff op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 oktober 2019 heeft afgelegd. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt inzake die verklaring onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘De deskundige verklaart, op vragen van de voorzitter:
Het metaaldeeltje bestaat uit ijzer en aan beide zijden is zink aangebracht. Het metaaldeeltje is grijs van kleur, heeft een doorsnede van 4 tot 4,5 mm en een gewicht van 0,04 gram. Het heeft de vorm van een schoteltje of cupje.
De aangetroffen kogel was intact.
U houdt mij het antwoord op vraag 2 in het NFI-rapport van 5 september 2018 (…) voor en vraagt mij een toelichting te geven op het in de kogel aangetroffen spoor. De kogel was intact, in die zin dat er geen materiaal ontbreekt van de kogel. De kogel was wel licht vervormd.
U vraagt mij of een vervorming vaker voorkomt. Op de foto's op pagina 8 van het rapport (…) kunt u zien dat de kogel in grote lijnen zijn oorspronkelijke vorm heeft behouden. In de punt van de kogel zit een schuine indruk. De punt is licht ingedrukt. Dit lijkt veroorzaakt te zijn door het raken van een metalen voorwerp.
U vraagt mij of dat vaker voorkomt. Als een kogel door een hoofd gaat, vervormt de kogel licht. De indruk in de punt van de kogel en de afvlakking van de punt passen bij het doorschieten van een hoofd. Het indrukspoor over de helft van de neus past niet bij lichaamseigen materiaal. Het is een rechte lijn met krasjes. Dat past niet bij menselijk weefsel. Het past wel bij het raken van metaal.
U vraagt mij of het spoor veroorzaakt kan zijn nadat de kogel het hoofd uitging. Dat kan.
(…)
U houdt mij voor dat in het NFI-rapport staat dat de vorm en samenstelling van het metaaldeeltje passen bij een stukje dat is losgescheurd van gegalvaniseerd plaatstaal toen dit door een kogel werd geraakt (…). Kenmerkend voor gegalvaniseerd plaatstaal is dat het plaatstaal aan beide zijden is bedekt met zink. Roesten wordt daardoor voorkomen. Ook is het daardoor geschikt als ondergrond voor het aanbrengen van een verflaag. Gegalvaniseerd plaatstaal wordt veel gebruikt, bijvoorbeeld voor prullenbakken, koektrommels en verfbussen.
U vraagt mij of tijdens het schot een onbekend voorwerp tussen de loop van het vuurwapen en het hoofd van het slachtoffer moet hebben gezeten. Als een kogel zich door plaatstaal boort, bijvoorbeeld van een auto, vervormt een stuk van het plaatstaal in de richting van de kogel. Dit stuk scheurt vervolgens uit en levert de vorm van een cupje op. Het in het hoofd van het slachtoffer aangetroffen metaaldeeltje past, qua vorm, goed bij plaatstaal dat is uitgescheurd door een kogel.
U houdt mij voor dat in het NFI-rapport staat dat een onbekend voorwerp zich
tijdens het schottussen de loop van het vuurwapen en het hoofd van het slachtoffer bevond (…). Ik leid dat af uit de vorm en de plek van de wond. De wond zat naast de inschotwond. Als de kogel na het verlaten van het hoofd een voorwerp had geraakt dan was die plek moeilijk te verklaren.
(…)
U houdt mij voor dat in het NFI-rapport staat dat het beeld past bij gegalvaniseerd plaatstaal (…) en vraagt mij of het beeld ook bij andere soorten staal past. Het gaat hier om ijzer met zinklaag, wat kenmerkend is voor gegalvaniseerd plaatstaal. Ik zou niet weten wat het anders zou kunnen zijn.
(…)
U houdt mij voor dat in het NFI-rapport van 18 september 2019 (…) staat dat het ene scenario veel concreter is dan het andere scenario. Dat klopt en dat is een groot probleem. Een heel concreet scenario kun je goed testen, maar daar kun je niet een algemeen scenario tegenover zetten. De omstandigheden waaronder verdachte het slachtoffer zou hebben beschoten zijn oneindig. De mate van waarschijnlijkheid van de bevindingen is daardoor niet in te schatten.
(…)
De oudste rechter vraagt aan de deskundige hoe aannemelijk het is dat het indrukspoor op de kogel afkomstig is van een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal. Door de deskundige wordt verklaard:
Het kan daarvan afkomstig zijn, maar niet per se. Ik kan het niet helemaal rijmen. De vorm in de kogel is perfect halfrond en lijkt niet te zijn ontstaan door het raken van gegalvaniseerd plaatstaal.
U vraagt mij of het waarschijnlijk is dat er een voorwerp tussen de loop van het wapen en het hoofd van het slachtoffer heeft gezeten. Daar lijkt het inderdaad op. U vraagt mij of de schootsafstand dan ook ruimer wordt. Dat ligt buiten mijn deskundigheid.
(…)
De officier van justitie vraagt de deskundige een toelichting te geven op de interpretatie van de sporen in de huls, zoals beschreven in het NFI-rapport van 5 september 2018 (…). De deskundige verklaart:
Als een patroon wordt ingevoerd en de trekker wordt overgehaald, schiet de kogel weg. De huls gaat uit het wapen en de slede schiet naar achteren. Als een huls klem komt te zitten dan zie je daar sporen van. Ook bij sommige aanvoerstoringen van het patroon kan hij klem komen te zitten. Ook dat geeft sporen. Dergelijke sporen zijn hier niet op de huls aangetroffen.
U vraagt mij of dit betekent dat het wapen goed functioneerde. Nee, dat niet, maar als je sporen vindt dan zijn dat duidelijke aanwijzingen voor een storing. Het ontbreken van sporen betekent echter niet dat er dus geen storing heeft plaatsgevonden.
U vraagt mij of een geremde of vertraagde gang van de slede kan wijzen op een storing. Met name dit type wapen repeteert heel hard. Dat wil zeggen dat de slede hard naar achteren gaat. Dit heeft doorgaans als gevolg dat in de huls meestal een duidelijk sleepspoor van de slagpin is te zien. Een duidelijk sleepspoor is hier echter niet duidelijk te zien. Het sleepspoor is ondiep. Als ik honderd schoten los met honderd wapens dan verwacht ik bij de overgrote meerderheid een diep spoor. Het kan af en toe zijn dat een wapen niet een dergelijk diep spoor achterlaat. Er is hier dus geschoten met een wapen die geen diep spoor achterlaat of de slede was geremd.
U vraagt mij vanwege welke oorzaken een slede niet goed naar achteren kan. Als de slede stroef is door een vetlaag of als het wapen slecht is onderhouden.
U vraagt mij hoe het metaaldeeltje zijn vorm heeft gekregen. De vorm van het cupje is ontstaan doordat de voorzijde van de kogel het cupje heeft uitgescheurd.
U vraagt mij of het doorschieten van een klein voorwerp hetzelfde effect heeft als het doorschieten van een groter voorwerp. Bij hele kleine voorwerpen vouwt het voorwerp zich om de kogel heen. Het ging hier niet om een heel klein voorwerp, maar om een voorwerp met enige massa en grootte. Ik denk dat het voorwerp in elk geval niet kleiner dan een vijf eurocent is geweest.
U vraagt mij wat plaatsvindt als een klein voorwerp voor het wapen wordt gehouden. Als het voorwerp zo klein is dat de kogel er niet doorheen gaat dan gaat het volledige voorwerp mee.’
(…)
Vervolgens vraagt de voorzitter aan de deskundige of hij eerder heeft meegemaakt dat een metaaldeeltje in de vorm van een cupje zich in de loop van een wapen bevond. De deskundige verklaart:
Ik heb dat nog nooit meegemaakt, maar ik heb er ook nooit opgelet. Het is technisch gezien mogelijk.
De officier van justitie vraagt aan de deskundige hoe aannemelijk het is, waarna de deskundige verklaart:
Ik kan daar niks over zeggen.
U vraagt mij of het metaaldeeltje dan in de vorm van een cupje in de loop zat of dat zich een stuk plaatstaal in de loop bevond. Dat laatste niet, want dan kwam het er verwrongen met de kogel uit. Het zou dan dus al in de vorm van een cupje in de loop moeten hebben gezeten.
U vraagt mij welke informatie nodig is voor het houden van een reconstructie. Ik heb daar niet heel veel voor nodig, maar u overvalt mij met deze vraag. Een vraag wordt doorgaans vertaald naar een onderzoeksplan. Dat kost tijd en daarover spar ik vaak met collega's. Vervolgens wordt een onderzoek uitgevoerd met behulp van proefpersonen. De scenario’s worden nagespeeld en de (on)mogelijkheden worden bekeken.
U vraagt mij of bij een dergelijk onderzoek weer twee scenario's tegenover elkaar gezet moeten worden. Er is nu één concreet scenario. Dat kan niet worden afgezet tegen een ander scenario. Het onderzoek zou zijn onder welke omstandigheden en afstanden het nog mogelijk is.
U houdt mij voor dat geen duidelijk afgetekend beeld van een hulsuitwerpspoor op de kogel is te zien en vraagt of mogelijk sprake is geweest van een storing van het wapen. Het is dubbel. Er is geen helder spoor, passend bij een storing, maar een deel van het sporenbeeld wijst er wel op.’
9. Het hof citeert in de bewijsoverwegingen voorts uit het NFI-rapport ‘Beantwoording aanvullende vraag naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 7 februari 2018’, van 20 april 2022. Dat rapport houdt onder meer het volgende in:
‘1 Vraagstelling
Op 12 april 2022 werden per e-mail de volgende vragen ontvangen van [betrokkene 3], griffier bij het kabinet raadsheer-commissaris:
Geachte heer Kerkhoff,
Namens de raadsheer-commissaris stuur ik hieronder nog enkele aanvullende vragen aan u door:
Als het cupje al in de loop zat ten tijde van het schietincident zou dat kleine voorwerp zich dan (gezien uw antwoord over het mogelijk ontstaan van een cupje) niet om de kogel heen gevormd moeten hebben en dus niet als cupje aangetroffen kunnen worden?
U geeft aan dat wanneer er al een voorgevormd cupje in de loop zat, dit dan met het schot naar buiten zou moeten zijn gekomen. U verwacht dan ook dat het naast de inschotwond terecht zou komen. Uit uw antwoord kan mogelijk worden opgemaakt dat dit cupje dus niet door de kogel naast de inschotwond terecht is gekomen (want dan zou het cupje om de kogel zijn gevouwen), maar mogelijk door de druk die vrijkomt voor het afvuren van een wapen?
2 Beantwoording
Als het cupje al in de loop zou hebben gezeten op het moment van het schot, dan is mijn verwachting dat het niet op de voorzijde van de kogel terecht zal komen maar in dezelfde richting als de kogel zal worden weggeblazen en naast de inschotwond terecht zal komen. De reden dat ik dit verwacht zit enerzijds in de positie van het cupje in de loop en anderzijds in de inwendige ballistiek van het afgaan van het schot.
Als het cupje al in de loop zat dan moet het tegen de zijwand van de loop hebben gelegen. Hiervoor moet de loop omhoog of horizontaal zijn gehouden, omdat het cupje er anders uit valt. Het is eventueel ook mogelijk dat het in de loop geplakt zat, bijvoorbeeld in een laagje vet. In beide gevallen zal het cupje tegen de zijwand van de loop hebben gezeten. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat het cupje op de punt van de kogel terecht komt als het schot af gaat. De punt van de kogel raakt de zijwand van de loop niet bij het schieten.
Een tweede reden dat het cupje zal worden weggeblazen en niet op de voorzijde van de kogel terechtkomt, is het feit dat een klein deel van de verbrandingsgassen de kogel in de loop inhaalt als de patroon ontbrand. Ik verwacht dat de druk van deze gassen een klein en licht voorwerp zoals het cupje uit de loop zal blazen voordat de kogel de loop verlaat.’
10. Het hof citeert in de bewijsoverwegingen ook uit het ‘Proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op donderdag 7 juli 2022’, een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris. Dat proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
‘Naar aanleiding van de door het hof geformuleerde vragen zijn van wapen en munitie deskundige dhr. Kerkhoff twee aanvullende rapportages (op respectievelijk 4 april 2022 en 20 april 2022) ontvangen. Deze rapportages hebben tot aanvullende vragen geleid van de advocaat-generaal (e-mail 7 juni 2022) en raadsman (e-mail 30 juni 2022). Deze vragen zijn bij gelegenheid van FIT-gesprek aan Kerkhoff voorgelegd.
(…)
De advocaat-generaal vraagt of deskundige Kerkhoff een waarschijnlijkheidsuitspraak kan doen betreffende de bevinding dat het cupje naast de inschotwond is aangetroffen, en of dat beter past bij het scenario: 'het cupje heeft vooraf in de loop gezeten' of ‘het cupje is ontstaan doordat de kogel door iets heen is geschoten'
Dhr. Kerkhoff antwoordt: u vraagt mij om antwoord te geven over de waarschijnlijkheid van het vinden van een cupje in een loop. De kans of een cupje al in de loop heeft gezeten is niet door mij in te schatten. Dat is een vraag die meer op de a-priori kans betrekking heeft - de waarschijnlijkheid van het scenario an sich -, welke niet aan mij als wapen-/munitiedeskundige is om te bepalen, maar mogelijk wel relevant is.
Wat we weten is dat het een heel klein cupje is. Waarschijnlijk was de oorspronkelijke dikte 0,5 mm en van gegalvaniseerd plaatstaal. Van dergelijk materiaal worden bijvoorbeeld koektrommels en pennenbakjes gemaakt. De vorm van het cupje past helemaal bij een cupje dat is gevormd bij een schietproces. Over het alternatief dat is genoemd, namelijk dat het werk gerelateerd zou zijn, en dat er mogelijk restaval zou hebben gecirculeerd in de woning van verdachte kan ik niet veel zeggen. Wat ik wel kan zeggen is dat het aangetroffen cupje heel goed past bij een scenario van een kogel die door plaatstaal gaat. Het cupje is namelijk heel rafelig aan de randen. Het is naar mijn inschatting niet uitgeboord of gezaagd, zoals je na een bewerkingsproces in een bedrijf zou verwachten. Het is een heel snel ruw proces geweest en dat past prima in een schietproces. Maar ik kan niet uitsluiten dat het op een andere manier is veroorzaakt. Bovendien is aan de binnenkant van het cupje ook een beetje koper gevonden. De kogel bevatte koper en dat past ook bij het beeld dat het cupje is gevormd door de kogel.
Op de vraag of het cupje in de loop heeft kunnen zitten als gevolg van een eerder schietproces of dat het cupje in de loop afkomstig kan zijn van werk gerelateerd materiaal kan ik het volgende zeggen: Ik heb zo een cupje nog nooit eerder in een loop gezien. Het zou bijzonder zijn als het er in heeft gezeten. Het moet er dan ook niet uit zijn gevallen toen het wapen bijvoorbeeld met de loop naar beneden zou zijn gehouden. De raadsman vraagt of vet of olie in de loop van invloed kan zijn geweest bij het achterblijven van het cupje in de loop. Vet of olie in de loop komt niet veel voor, maar dat zou kunnen. Van olie verwacht ik niet dat het het cupje in de loop zou houden, vet zou mogelijk wel invloed kunnen hebben. Het was een heel licht cupje, ik weet het niet. Normaal gesproken worden vuurwapens schoongemaakt met wapenolie. De meeste wapens die wij krijgen zijn niet van legale wapeneigenaren, die maken de wapens zelden schoon. Vanuit de fabriek wordt er wel eens een laagje vet in de loop aangebracht, om roest op lange termijn te voorkomen. Maar over het algemeen zien we dat olie wordt gebruikt.’

Verloop van de berechting in hoger beroep en (delen van) de pleitaantekeningen

11. Op 4 september 2020 vond, na pro forma-zittingen op 14 april 2020 en 25 juni 2020, een eerste regiezitting in hoger beroep plaats. Daar is door de raadsman van de verdachte het woord gevoerd aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is door de raadsman onder meer verzocht om een deskundigenonderzoek te doen uitvoeren ‘naar de vraag of het beroepsmatig bewerken van gegalvaniseerd plaatstaal - door erin te boren, schroeven, het te slijpen of anderszins gangbare bewerkingen toepast - soortgelijke cupjes/fragmenten kan opleveren als het fragmentje dat is aangetroffen’. En de raadsman heeft het (kennelijk in de appelschriftuur verwoorde) verzoek om het doen uitvoeren van deskundigenonderzoek door het NFI, inhoudende ‘een nadere rapportage over twee in het hoofd van [slachtoffer] aangetroffen oppervlakkige huidbeschadigingen’, ingetrokken. [1] Het hof heeft op 18 september 2020 een tussenarrest gewezen. Het hof heeft in het tussenarrest de eerste, hierboven weergeven, onderzoekswens afgewezen; het hof heeft met betrekking tot de tweede hierboven weergegeven onderzoekswens vastgesteld dat deze door de raadsman is ingetrokken.
12. Op 19 februari 2021 vond, na een pro forma-zitting op 30 november 2020, een tweede regiezitting in hoger beroep plaats, alwaar door de raadsman van de verdachte het woord is gevoerd overeenkomstig overgelegde pleitaantekeningen. Het hof heeft vervolgens op 5 maart 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof beslist de zaak naar de raadsheer-commissaris te verwijzen teneinde [betrokkene 4] als getuige te horen, en overwogen dat het aan de raadsheer-commissaris was om na het horen van de getuige [betrokkene 4] te beoordelen of toewijzing van het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van [betrokkene 2] noodzakelijk was.
13. De inhoudelijke behandeling vond, na pro formazittingen op 18 mei 2021 en 16 augustus 2021, op 29 oktober 2021 en 3 november 2021 plaats. De raadsman heeft op die laatste terechtzitting het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig overgelegde pleitaantekeningen. Die houden onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten en verwijzingen):

2. Doodslag
(…)
2.2.
Vonnis rechtbank
2.2.1.
Algemene opmerkingen
(…)
Een aantal opmerkingen. Het kopje "doodslag of zelfdoding" in het vonnis is enigszins ongelukkig want zo beperkt in de zin van "het een of het ander" is de lezing van mijn cliënt niet geweest. Mijn cliënt is de enige die kan navertellen wat er op 7 februari 2018 in zijn woning is gebeurd. Hij heeft dat ook op verschillende momenten gedaan. Als ik kijk naar de rechtbankfase dan is het zo dat hij in zijn eerste verklaring tot en met zijn laatste verklaring tijdens de inhoudelijke behandeling en ook hier bij uw hof heeft gezegd dat hij zag dat [slachtoffer] het pistool op zichzelf richtte en dat hij daarop naar [slachtoffer] is gelopen en heeft geprobeerd het wapen van [slachtoffer] af te pakken. Daarbij is het wapen afgegaan. Zelfmoord, zelfdoding, een trieste samenloop van omstandigheden, een ongelukkig ongeval, het zijn allemaal kwalificaties die passen bij de lezing van cliënt dat hij niet zelf heeft geschoten op [slachtoffer] maar dat het wapen is afgegaan toen hij dat uit handen van [slachtoffer] probeerde te pakken. Of dat overhalen van de trekker te kwalificeren is als zelfdoding of als ongeval als gevolg van een ongelukkige beweging, is voor mijn verweer niet relevant. Het kan beiden.
(…)
2.3
Motivering verwerping van het bewijsverweer door de rechtbank
De rechtbank heeft mijn verweer in feite met drie argumenten verworpen:
1. anders dan mijn cliënt stelt, moet zich een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal hebben bevonden tussen het pistool en het hoofd van [slachtoffer] ;
(…)
2.4
Ad 1
2.4.1
Zat er een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal tussen het pistool en het hoofd van [slachtoffer] ?
De lezing van cliënt is helder: er is niet door een voorwerp heen geschoten. De rechtbank gaat niet mee in deze lezing, dit op basis van een verklaring van getuige-deskundige Kerkhoff ter terechtzitting dat zich tijdens het schot een voorwerp tussen pistool en hoofd bevond.
De getuige-deskundige heeft ter zitting van 15 oktober 2019 verklaard dat er bij een doorschot altijd één metalen fragmentje wordt aangetroffen. Maar hij stelt ook, samen met zijn collega's van het NFI en conform het scenario van cliënt dat het niet onmogelijk is dat er een metaaldeel naast de inschotverwonding in het hoofd wordt aangetroffen. De mate van waarschijnlijkheid laat zich moeilijk bepalen maar zal in de meeste gevallen lager zijn onder het scenario van cliënt - lees: dat er geen plaatstalen voorwerp tussen wapen en hoofd zat - dan onder een scenario waarbij wel wordt uitgegaan van de aanwezigheid van een plaatstalen voorwerp. Dit kun je in het nadeel van cliënt uitleggen. Maar je kunt ook de nadruk leggen op de woorden: "niet onmogelijk", "moeilijk te bepalen", "mate van waarschijnlijkheid zal in de meeste gevallen", allemaal woorden die in de bewuste alinea van dit rapport voorkomen en die gaan over de waarschijnlijkheid van de scenario's. Men weet het niet, men wikt en weegt. En als het gaat om "de meeste gevallen" dan hoort Kerkhoff pas op zitting van mij dat cliënt gegalvaniseerd plaatstaal bewerkt. Met restanten plaatstaal in de woning van cliënt is geen rekening gehouden dus in dit rapport. De mate van waarschijnlijkheid laat zich moeilijk bepalen, stelt het NFI. Ook op zitting heeft Kerkhoff dit gezegd: de mate van waarschijnlijkheid van de bevindingen is niet in te schatten. Dan is het vanuit mijn invalshoek moeilijk te accepteren dat dit rapport en de deskundigenverklaring van Kerkhoff genoemd wordt als argument om een bewijsverweer te weerleggen.
Kerkhoff zegt overigens ook, op de vraag of het metaaldeeltje al in het hoofd van [slachtoffer] kan hebben gezeten, dat dat in theorie kan maar dat hij de aannemelijkheid niet kan inschatten. Met het feit dat cliënt beroepshalve werkte met plaatstaal en dat hij dus restanten daarvan in huis kon hebben, is in de waarschijnlijkheidskwalificaties geen rekening gehouden. De mate van waarschijnlijkheid van de bevindingen was volgens het NFI al niet in te schatten; het feit dat het NFI niet volledig geïnformeerd is, versterkt dit - de oninschatbaarheid - nog eens extra.
De conclusie van de rechtbank dat er een voorwerp tussen pistool en hoofd heeft gezeten, verdient daarmee een kritische beschouwing.
Volgens het vonnis van de rechtbank zat nabij de inschotopening in het hoofd van [slachtoffer] een oppervlakkige huidperforatie met daarin een witmetalen fragment. De rechtbank baseerde dit op een rapport van de patholoog. Uit een ander rapport van een andere patholoog volgt echter dat er sprake was van twee huidperforaties.
Vaststaand gegeven is dat het metalen deeltje miniem van omvang was en gezien de minieme omvang lijkt het me dat het deeltje maar in een van beide huidperforaties kan hebben gezeten. In welke van de twee, is onbekend. In het dossier zit een foto waarop deze twee oppervlakkige huidbeschadigingen te zien, aangegeven met een blauwe pijl. Voor uw gemak en om u beter mee te nemen in mijn verhaal, heb ik de bewuste foto in mijn pleitnota opgenomen.
(
BFK: foto)
In de deskundigenrapportage is te lezen dat het gaat om twee ronde zeer oppervlakkige huidbeschadigingen. De vraag is hoe waarschijnlijk het is dat beide huidbeschadigingen door één metalen voorwerp(je) zijn ontstaan. Op p. (…) van het FO-dossier zegt het NFI hierover dat de oppervlakkige huidbeschadigingen met gedeeltelijke huidverscheuring verklaard kunnen worden door het witmetalen fragment ter plekke. Het rapport vermeldt op dit punt geen waarschijnlijkheidsgradatie: dat het verklaard
kanworden door het fragment, betekent nog niet dat het ook waarschijnlijk is dat de beide letsels hun oorsprong vinden in het ene fragment.
De vraag die zich hier ook bij voordoet, is of het wel zo aannemelijk of waarschijnlijk is dat het minuscule metalen deeltje op het hoofd van [slachtoffer] is terechtgekomen, daar een wondje veroorzaakt, vervolgens is afgeketst (er zit ruimte tussen de verwondingen dus dat moet wel) en daarna op een andere plek op het hoofd is terechtgekomen. Deze gang van zaken komt me niet direct aannemelijk voor, in elk geval verdient dit een kritische benadering. Dit temeer omdat de twee letsels op het oog ongelijk van omvang zijn. Naast de blauwe pijl zijn aan de rechterzijde twee letsels te zien. Het meest rechtse letsel is op het oog, als ik het moet schatten, qua omvang ongeveer vier keer groter dan het letsel dat u het dichtste bij de blauwe pijl ziet.
Ik erken meteen dat ik een leek ben op het gebied van medische kennis en kunde, maar als jurist zou ik zeggen dat de beide letsels die u en ik kunnen zien en die gelijkenissen hebben met elkaar maar qua omvang verschillen, de uiterlijke verschijningsvorm hebben van te zijn veroorzaakt met
tweemetalen deeltjes. Dat zou een doorschot een stuk minder waarschijnlijk maken en het zou een bevestiging kunnen zijn van de aanwezigheid,
ergens in de woonkamer, van nog een ander metalen deeltje. Is dit speculatief? Nee, het is gewoon logisch redeneren en ik zou niet weten waarom dit scenario meer speculatief is dan het scenario waar de rechtbank voor heeft geopteerd.
Het is jammer dat er klaarblijkelijk niet gezocht is naar kleine metalen deeltjes in de woning, maar dat ze er moeten zijn geweest, is gezien het werk van cliënt voor de hand liggend. Daar kom ik zo bij een van de volgende vragen die ik bespreek, nog op terug. Los daarvan en in alle nuance gezegd, de PD is natuurlijk wel beïnvloed geweest en in zoverre is dit scenario niet in volle omvang te toetsen.
Op het punt van de huidbeschadigingen en de conclusies die hieruit getrokken kunnen worden, heb ik eerder in de appèlfase een onderzoekswens opgegeven, ik wilde nader geïnformeerd worden door het NFI en dan met name over de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de beide beschadigingen door één metaaldeeltje zijn ontstaan. Uw hof heeft dit verzoek niet gehonoreerd. Mocht u anders dan de verdediging toch uitgaan van een doorschot door een plaatstalen voorwerp en dit bovendien zien als een voor mijn cliënt belastend gegeven - of met andere woorden: als u het metalen deeltje in voor cliënt negatieve zin betrekt in de bewijsvoering of in de verwerping van mijn verweer - dan herhaal ik deze onderzoekswens hier: het is in dat geval mede in het licht van de vereisten van een fair trial een cruciaal en noodzakelijk onderzoek. Nadere informatieverstrekking door het NFI kan dan plaatsvinden in de sleutel van een aanvullend rapport waarin men op basis van de twee verschillende locaties van de beide letsels en de verschillende omvang van de beide letsels, ingaat op de vraag in welke van de twee huidbeschadigingen naast de blauwe pijl het metaalfragmentje is aangetroffen, of vast te stellen is dat deze verwondingen door een of door twee metaaldeeltjes zijn veroorzaakt of kunnen zijn veroorzaakt, en daar een wetenschappelijk onderbouwde waarschijnlijkheidsgradatie aan verbindt. En als de slotsom is dat de letsels veroorzaakt zijn door één deeltje, dan zou ik graag uitgelegd willen zien hoe dit mogelijk is, zo mogelijk met een visuele onderbouwing.
2.4.2
Geeft de kogel aanleiding om een voorwerp tussen wapen en hoofd te veronderstellen?
Voor de vraag of sprake was van een voorwerp tussen vuurwapen en hoofd is ook de verschoten kogel van belang. Getuige-deskundige Kerkhoff is hierover ter zitting in eerste aanleg bevraagd. De rechtbank vroeg toen hoe aannemelijk het is dat het indrukspoor op de kogel afkomstig is van een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal. De deskundige verklaarde hierop dat het van zo'n voorwerp afkomstig kan zijn, maar niet per se. Hij kon het niet helemaal rijmen, zei hij. En vervolgens: "
de vorm in de kogel is perfect halfrond en lijktniette zijn ontstaan door het raken van gegalvaniseerd plaatstaal."Ook heeft deze deskundige verklaard dat de indruk van de punt en de afvlakking van de kogel passen bij het doorschieten van een hoofd.
Conclusie: de kogel draagt niet in belastende zin bij aan het scenario waar de rechtbank vanuit is gegaan. Eerder in ontlastende, want sporen van het doorboren van een gegalvaniseerd plaatstalen voorwerp ontbreken.
2.4.3
Tussenconclusie
Mijn conclusie voor nu, en dan formuleer ik het terughoudend, is dat niet met voldoende mate van zekerheid vast te stellen is of er zich een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal bevond tussen het vuurwapen waarmee geschoten is en het hoofd van [slachtoffer] .
2.4.4
Wat zou de strafrechtelijke betekenis kunnen zijn van een voorwerp tussen pistool en hoofd?
Eerst een klein zijuitstapje: wat ik lastig te rijmen vind, is dat de rechtbank uitgaande van de "vaststelling" dat er zich een voorwerp tussen wapen en hoofd bevond, geen idee heeft wat dat voor voorwerp is geweest en wat dan de betekenis is geweest van dat eventuele voorwerp voor het strafrechtelijke verwijt. In het scenario van de rechtbank hebben we geen idee van de gebeurtenis en kan niemand een film voor ogen hebben van wat er daadwerkelijk is gebeurd. Het wringt dat de betekenis van een volmaakt onbekend voorwerp/voorwerpje dan zo'n groot gewicht krijgt. Precies hierom heb ik in eerste aanleg betoogd dat aan het minuscule fragmentje strafrechtelijk geen betekenis toekomt.
De officier heeft ter zitting in eerste aanleg gezegd slechts te kunnen gissen naar het voorwerp, het kan van alles zijn: een dienblad, een koekblik, een embleem van een petje, een deel van een sieraad. Ik heb in de appèlschriftuur aangevoerd dat alle opties onwaarschijnlijk zijn, met uitzondering van een deel van een sieraad. Zover mij bekend is de optie van het sieraad niet onderzocht.
In de appèlschriftuur heb ik ook aangevoerd dat in het scenario van de rechtbank, dus dat er door een voorwerp heen geschoten is, er verschillende opties zijn.
Optie 1is dat mijn cliënt een voorwerp voor het wapen hield. Ik heb erop gewezen dat dat onaannemelijk is: niet alleen kan ik me geen enkel vergelijkbaar geval in de rechtshistorie voor ogen halen, als ik de film voor ogen haal dat cliënt bijvoorbeeld met zijn rechterhand de trekker overhaalde en met links een pennenbakje of een petje met embleem voor de loop hield, dan zie ik vooral risico's. Een risico van niet goed kunnen mikken, het risico daardoor in een handgemeen of erger terecht te komen, het risico van een volmaakt onvoorspelbaar sporenbeeld in de eigen woning en niet in de laatste plaats het risico om zichzelf te verwonden bijvoorbeeld omdat hij dan een van beide handen vóór het wapen moet hebben gehad of omdat cliënt in dat geval niet kon weten wat het voorwerp met de kogel en het materiaal zou doen waar dan doorheen is geschoten. Waarbij bij het risico om zichzelf te verwonden nog bedacht kan worden dat mijn cliënt hoe dan ook dichtbij [slachtoffer] stond ten tijde van het schieten met alle kansen van dien op een handgemeen en letsel als hij zijn eigen hand met daarin een voorwerp voor het wapen hield. Mijn conclusie is dat optie 1 (cliënt hield een voorwerp voor het wapen) vergezocht en niet reëel is.
Mogelijkheid 2is dat [slachtoffer] een voorwerp voor zijn hoofd hield. Voor de volledigheid: het moet in dat geval een heel klein voorwerp zijn geweest. Dit ook vanwege de plek waar [slachtoffer] zat en de positie van mijn cliënt en [slachtoffer] ten opzichte van elkaar. Er kan geen grote deur of iets van soortgelijke omvang tussen beiden hebben gezeten. Dit staat ook buiten discussie. De officier kwam hierop met deels door het NFI aangereikte voorbeelden. Maar laten we wel zijn: wie verstopt zich nu achter een koekblik of een dienblad, een pennenbakje of een pet tegen een vuurwapen dat zich op zeg 10 tot maximaal 100 centimeter schootsafstand bevindt? Een koekblik, dienblad, pennenbakje of pet bovendien waarover geen enkele getuige is bevraagd waar dat dan toch is gebleven. Dit is een volmaakt onwaarschijnlijk scenario.
De derde mogelijkheidis dat geen van beiden het voorwerp vasthad. Maar dan zou er letterlijk een groot voorwerp in de woonkamer hebben moeten staan, hangen of zweven en dan komen we al helemaal terecht in sferen van fictie en onwaarschijnlijkheden.
Een vierde scenario, en ik verzin ze maar om zo volledig te zijn als ik kan, is dat een van beide partijen wel degelijk iets in of bij zijn handen had als bijvoorbeeld een pet met embleem of een sieraad aan een vinger en dat er in een handbeweging ten tijde van het afpakken van het pistool een ongecontroleerde beweging of iets dergelijks mee is gemaakt. Bij deze mogelijkheid heeft het voorwerp geen strafrechtelijke betekenis, niet ontlastend en niet belastend.
De optie van een geluiddemper, ik noem het want dan heb ik alle mogelijkheden die ik in redelijkheid kan bedenken maar besproken, wordt uitgesloten door de ter zitting bij de rechtbank gehoorde getuige-deskundige want de omtrek van een geluiddemper is altijd groter dan de doorsnede van een loop. Verder haal ik uit het forensisch dossier dat het indrukspoor niet lijkt op sporen van geluidsdempers die werden waargenomen bij eerdere onderzoeken, kennelijk ook niet op sporen van een beschadigde geluidsdemper of een slecht gemonteerde geluidsdemper want met zulke sporen is het NFI bekend. Ook deze optie kunnen we doorstrepen.
De slotsom van alle opties is dat geen enkele van de genoemde mogelijkheden
aannemelijk is geworden, laat staan overtuigt. En dan laat ik nog daar wat dan de betekenis van een eventueel voorwerp zou moeten zijn voor de bewijsvraag: wie heeft er geschoten en was er opzet in het geding? De vraag naar de betekenis van het eventuele voorwerp is een vraag die de rechtbank ten onrechte heeft omzeild want het is een vraag die ertoe doet als dit voorwerp zo'n belangrijk gegeven vormt in je bewijsredenering.
2.4.5
Tussenconclusie
Mijn conclusie: de strafrechtelijke betekenis van het metaalfragmentje is niet te duiden, het doet daarom niets af - en het draagt ook niets bij - aan de geloofwaardigheid van mijn cliënt. De kwestie van het metaalfragmentje kan dan ook niet bijdragen aan de verwerping van mijn bewijsverweer.
2.4.6
Is er een verklaring voor de aanwezigheid vaneenmetalen fragment in de woning van cliënt?
Bij de rechtbank heb ik aangevoerd dat mijn cliënt vanuit zijn vak werkte met het gegalvaniseerd plaatstaal. In overdrachtelijke zin heb ik toen bepleit dat er metaaldeeltjes in de woning
dwarrelden.Daarmee heb ik natuurlijk niet bedoeld dat ze letterlijk en massaal als stofjes door de lucht vliegen en zo de loop van een pistool invliegen. Ik heb bedoeld te zeggen dat mijn cliënt in zijn gewone werkzame leven dit metaal bewerkte door erin te zagen, te boren, te schaven, te slijpen, te schroeven, te borstelen en wat je er al niet meer mee kunt doen. Volgens mij hoef je niet heel hoog geleerd te zijn om te bedenken dat het boorsel, slijpsel en schaafsel terechtkomt op en in de kleding en het schoeisel van mijn cliënt, dat hij zelden of nooit met schone kleding en schoenen thuis kwam na zijn werk en dat er dus boorsel-, slijpsel- en schaafselresten in zijn woning en schuur circuleerden. Anders gezegd: het zou een wonder zijn als in zijn woning, in kasten, werkbroeken, in de schuur en wat dies meer zij geen metaaldeeltjes zouden circuleren. Daaronder ook begrepen metaaldeeltjes met de vorm van een cupje zoals dat in het hoofd van [slachtoffer] is aangetroffen. Want
onweersprokenheb ik in de beroepschriftuur en nadien tijdens een regiezitting aangevoerd dat het boren in plaatstaal - wat cliënt uit hoofde van zijn beroep dagelijks deed - soortgelijke cupjes heeft.
Overigens zeg ik bewust: onweersproken. Want niemand heeft het weersproken en niemand kan het weerspreken. Uw hof heeft een onderzoekswens hieromtrent afgewezen. Als u het op voorhand niet aannemelijk acht dat boren in staalplaat leidt tot soortgelijke kleine cupjes - vele cupjes zelfs, van minuscule omvang - en dat die cupjes bij een monteur die zich thuis omkleedt via onder andere kleding en schoeisel de woning in komen, dan herhaal ik mijn verzoek tot het uitvoeren van een deskundigenonderzoek op dit punt. Een
voorwaardelijk verzoekdus, waarbij de relevantie is een verdere onderbouwing van ons scenario en ook een onderbouwing van het feit dat er talloze cupjes in de woning van cliënt aanwezig moeten zijn geweest. Aan het noodzaakcriterium is naar mijn mening voldaan op grond van de indringendheid van het verweer, de samenhang met de andere vragen die ik over het metaaldeeltje bespreek en de vereisten van een fair trial.
2.4.7
Waar komt het metalen fragmentje vandaan?
Ik heb zojuist al betoogd dat geen van de scenario's die zien op een voorwerp tussen het wapen en het hoofd van [slachtoffer] , aannemelijk geworden is, laat staan overtuigend bewezen is. Maar er is wel een fragmentje aangetroffen. Er zijn dan twee mogelijkheden. Of het fragmentje is wel te relateren aan een schietproces of het is daar niet aan te relateren.
2.4.7.1 Scenario: het fragment is niet te relateren aan een schietproces
Ik voerde bij een van de vragen hiervoor al aan dat deskundige Kerkhoff op de vraag of het metaaldeeltje al in het hoofd van het slachtoffer kan hebben gezeten, heeft gezegd: "
In theorie kan het, maar ik kan geen inschatting maken over de aannemelijkheid ervan." Ik wees er daarbij ook op dat hij niet wist dat cliënt beroepshalve gegalvaniseerd plaatstaal bewerkte. De vaststelling is dan dat het NFI nadrukkelijk slechts één bepaald scenario vanuit alle hoeken en gaten heeft onderzocht en de deskundige erkende dit ter zitting ook: "
Er is nu één concreet scenario. Dat kan niet afgezet worden tegen een ander scenario." Maar men heeft het NFI dus niet alle relevante informatie voor andere scenario's gegeven. Du moment dat er metalen deeltjes in de woning van mijn cliënt liggen, soortgelijk aan het metalen deeltje dat is aangetroffen, dan kan zo'n deeltje ook aan iemand vingers of kleding blijven plakken. En dan kan zo'n deeltje in geval van jeuk ook op iemands hoofd terechtkomen. Zo hoeft het niet gegaan te zijn, maar het kan wel.
En dan hoor ik u nu bijna denken dat de advocaat nu gaat zeggen: het is niet uit te sluiten dat het zo gegaan is, dat het deeltje via de handen op het hoofd terecht is gekomen. Dat ga ik niet zeggen, ik ben allergisch voor het argument "
het is niet uit te sluiten dat". Zo'n argument is namelijk maar zelden een overtuigend argument want er valt maar weinig uit te sluiten in het leven. Wat wel een argument is, is wat het meest waarschijnlijk is. Is het, met al hetgeen ik net al heb aangevoerd over een eventueel voorwerp tussen wapen en hoofd, waarschijnlijker dat er een gegalvaniseerd plaatstalen voorwerp is doorboord (zonder sporen van zulk plaatstaal op de kogel) dan dat het metalen deeltje via de handen op het hoofd van het slachtoffer is gekomen? De deskundige wist
nietdat er zeer waarschijnlijk meer minuscule deeltjes in de woning waren en uit zijn verklaring kan dan ook niet geconcludeerd worden dat de ene lezing (wel te relateren aan een schietproces) waarschijnlijker is dan de andere. Naar mijn opvatting kunt u die conclusie (wel te relateren aan een schietproces) dan evenmin trekken.
Mocht u overigens de aanwezigheid van aanzienlijk meer deeltjes in de woning niet voorshands van me aannemen of mocht u dit beoordelen als "niet aannemelijk zijn geworden" dan vraag ik ook hier om nader onderzoek en wel in de vorm van een aanvullend proces-verbaal waarin de recherche zich uitlaat of men in de woning - in ruimtes, kamers, kasten, kledinglades, broeken/broekzakken, werkkleding, schoenen of op andere plekken - en in de schuur gezocht heeft naar en/of gelet heeft op de aanwezigheid van metalen fragmentjes (restanten van bewerkt plaatstaal), of men fragmentjes heeft waargenomen en wat te zeggen valt over de vorm van de waargenomen fragmentjes (dit is een
voorwaardelijk verzoekdus).
Een terzijde. Ik kan me voorstellen dat u niet enthousiast wordt van een raadsman die tijdens een inhoudelijke zitting meerdere voorwaardelijke onderzoekswensen formuleert. Ik teken hierbij aan dat we in deze procedure eerder een regiezitting hebben gehad en ik heb daaraan voorafgaand bij beroepschriftuur en vervolgens ter zitting tamelijk omstandig wensen ingediend. Deze wensen zijn toen verworpen met de motivering dat de noodzaak niet is gebleken. Daargelaten de vraag of dat voldoende motivering was, ik heb geen idee waarom mijn verzoeken zijn verworpen en in welke richting uw hof dacht of denkt. Omdat in mijn beleving het bewijs voor doodslag onvoldoende is en het hier wel gaat om 12 jaar gevangenisstraf en tbs, kan ik niet anders dan volledig te zijn en te hameren op aanvullend onderzoek als u in belastende zin relevantie toekent aan het aantreffen van het metaaldeeltje. De vereisten van een eerlijk proces maken in dat geval aanvullend onderzoek noodzakelijk.
2.4.7.2 Scenario: fragmentje is wel te relateren aan een schietproces
Dan het scenario dat het deeltje wél te maken had met het schietproces, dan moet het fragmentje ergens vandaan komen. Ook hier is de deskundige op bevraagd. Hierop heeft hij gezegd dat het een mogelijkheid is dat het cupje al in de loop zat. Het zou dan met een schot naar buiten zijn gekomen. De deskundige verwachtte dat ook in dat geval het cupje naast de in schotwond terecht zou zijn gekomen. We weten op basis van de verklaring van de deskundige dat hij aan het cupje niet kan zien of dit afkomstig was van een voorwerp voor het wapen dan wel of dit cupje al in het wapen zat. De deskundige heeft er nooit op gelet of het wel eens eerder is gebeurd dat er een cupje in een wapen zat; technisch is dit in ieder geval mogelijk. Nu ben ik niet ter plaatse geweest, maar met enkel logisch redeneren zou ik denken dat dit dan eerder mogelijk is in een woning of een schuur of in kleding waar toch al de nodige vervuiling met plaatstaalresten te vinden is dan ergens anders.
Om te beoordelen hoe waarschijnlijk het dan is dat het cupje uit het wapen kwam, is het kennis van de historie van het wapen vereist. Waar heeft het gelegen, wie heeft het in handen gehad, wie heeft het wapen geopend, hoe is het wapen vervoerd, is het ooit wel eens schoongemaakt, noem maar op.
Bij wijze van voorbeeld: de in het pv genoemde [betrokkene 2] heeft langdurig montagewerk voor mijn cliënt gedaan. Mijn cliënt brengt hem in verband met het wapen. Daargelaten of u dit van mij aanneemt: zowel mijn cliënt als [betrokkene 2] werkten met plaatstaal. Objectief gezien ligt het voor de hand dat een van beiden het wapen heeft aangeraakt, vervoerd, bewaard, vervuild enzovoort. Maar het is bepaald geen nieuw wapen, het lijkt onmogelijk dat [betrokkene 2] of mijn cliënt dit wapen direct uit de fabriek in handen hebben gekregen. Of het ooit wel eens is schoongemaakt, hoe het in de loop der tijd vervoerd en bewaard is, bijvoorbeeld los in een broekzak, in een werktas, tussen de kleding, in een gereedschapskist of anderszins, u en ik hebben geen idee. Zonder enig idee te hebben dus, heeft de rechtbank al deze mogelijkheden aan de kant gezet en heeft men het enige scenario dat aan het NFI is voorgelegd voor waar aangehouden, ondanks alle kanttekeningen die bij dat scenario en die bevindingen van het NFI te maken zijn.
In eerste aanleg en ook in beroep werd er in het betoog dat namens de nabestaanden werd opgevoerd, spottend op gereageerd dat het metaalfragmentje al in de loop zou hebben gezeten. Dit scenario zou niet misstaan in een science fiction film en van enige realiteit gespeend zijn. Over films gesproken. Ik heb bij mijn pleitnota een artikel uit De Stentor respectievelijk een artikel uit de Telegraaf als bijlage gevoegd. Beide artikelen zien op het recente dodelijke schot op een filmset. In de artikelen worden twee verschillende personen aangehaald die beiden uitleggen dat en hoe er iets in de loop van een wapen terechtkomt dat daar niet in thuishoort. In een voetnoot in de pleitnota heb ik bovendien nog een derde bron, een wapenmeester, genoemd die hetzelfde zegt en als voorbeeld wijst op een voorval dat een actrice door de modder banjerde, waardoor er iets in de loop terecht had kunnen komen. Ik wil er niet meer en niet minder mee zeggen dan dat drie verschillende personen die met wapens werken, in de media stellen dat het een reële mogelijkheid is dat er afval/viezigheid via de loop in een wapen komt. Het eventueel meeschieten van een minuscuul voorwerpje dat niet in de loop thuishoort maar daar wel in aanwezig was, is klaarblijkelijk geen science fiction maar een reëel en bestaand risico waar mensen die beroepsmatig werken met wapens, rekening mee houden.
Er zijn drie mogelijkheden: 1. u gelooft mijn cliënt en dan zou [betrokkene 2] meer moeten kunnen vertellen over de geschiedenis en de bewaarwijze van het wapen, 2. u gelooft mijn cliënt niet en dan hebben we al helemaal geen aanknopingspunten voor de bewaarcondities van het wapen want hij gaat echt niet iets anders verklaren, of 3. u weet niet wat u moet geloven en dan kunt u er geen zinnig woord over zeggen wat er met het wapen in de loop der tijd is gebeurd en of het nu echt zo onwaarschijnlijk is dat er een fragmentje in de loop zat. Zegt u het maar. Bij de stand van zaken van dit moment - optie 1 is afgesneden voor de verdediging - hebben we geen enkel idee of het scenario van een fragment in het wapen meer of minder waarschijnlijk is dan een plaatstalen voorwerp voor het wapen. Betekenis toekennen aan het metalen fragmentje zou daarom
giswerkzijn. En op een gissing kan een bewezenverklaring niet drijven. Bovendien is op basis van de voorliggende gegevens niet te zeggen of het scenario van een voorwerp tussen wapen en hoofd meer of minder waarschijnlijk is dan een fragment dat al in de loop van het wapen zat of een fragment dat op andere wijze (bijvoorbeeld via de handen van [slachtoffer] ) op het hoofd terecht is gekomen.
2.5
Conclusie
Mijn conclusie is dat aan de aanwezigheid van het metaaldeeltje geen strafrechtelijke betekenis kan worden verbonden.
(…)
2.9
Doodslag – bewijsverweer
Een deel van mijn bewijsverweer heb ik zojuist natuurlijk al gevoerd. Ik wil u nu graag meenemen naar mijn verweer in eerste aanleg. Ik heb toen aangevoerd dat ik normaliter vooral inzoom op belastend bewijs. Op getuigen, aangevers, noem maar op. Omdat mijn cliënt de enige getuige ter plaatse was die iets na kon vertellen, kon en kan ik in dit geval niet anders dan inzoomen op die verklaring en bespreken waarom die ontlastende, eigen verklaring al dan niet betrouwbaar is. Of als ik iets lager inzet: waarom die ontlastende verklaring dusdanig serieus te nemen is dat de rechter zou moeten twijfelen of hier wel sprake is van doodslag. Een deel van dit verweer heb ik in mijn pleitnota vandaag opgenomen.
2.1
Herhaald verweer eerste aanleg
Bij de verklaring van [verdachte] is de eerste te stellen vraag en feitelijk ook dé vraag in dit proces hoe betrouwbaar zijn verklaring is. De Hoge Raad laat de rechter vergaand vrij in het betrouwbaarheidsoordeel. Criteria wanneer een getuige - of een verdachte - betrouwbaar is, zijn nauwelijks te geven en niet in een rechtsregel te vervatten.
In de rechtspraak wordt voor het betrouwbaarheidsoordeel geregeld belang toegekend aan het consistente en gedetailleerde karakter van een verklaring. Uit onderzoek blijkt dat die factoren echter maar weinig zeggen over de betrouwbaarheid. Er zijn wel uitspraken van rechters die uitvoeriger richtinggevende, algemene overwegingen hebben besteed aan de betrouwbaarheid, maar vaak is dat casuïstisch. Kortom, ik noem de criteria die ik van belang vind, waarbij ik put uit elementen die ik in de rechtspraak heb aangetroffen.
1. welke overeenkomst of steun voor de verklaring van [verdachte] is er te vinden in objectieve feitelijke gegevens of in afgelegde en betrouwbaar te achten verklaringen van anderen.
2. is het in redelijkheid aannemelijk te achten dat [verdachte] invloed heeft uitgeoefend en/of invloed kon uitoefenen op die feitelijke gegevens of die betrouwbaar te achten verklaringen.
3. Is de verklaring van [verdachte] op een zuivere wijze tot stand is gekomen waarmee ik bedoel: heeft hij zijn verklaring uit zichzelf afgelegd of is de inhoud van die verklaring hem (deels) door de verhoorders of door lezing van stukken aangereikt.
4. zijn er inconsistenties in de verklaring van [verdachte] en zo ja, is daar een verklaring voor en wat zou de invloed van die eventuele inconsistenties moeten zijn op het totale betrouwbaarheidsoordeel en de bewijsvraag.
(…)
2.12.
Herhaald bewijsverweer eerste aanleg; de criteria beantwoord
In mijn pleidooi in eerste aanleg heb ik naar aanleiding van deze vragen het nodige gezegd (ik verzoek u de tekst als ook ter zitting van het hof voorgedragen te beschouwen):
(…)
Kortom, de lezing van mijn cliënt over de omstandigheden waaronder (lees: het gedrag van [slachtoffer] ) en voorzover mogelijk ook over het feitencomplex vindt alle bevestiging in verklaringen van anderen, deels de auditu natuurlijk. De verklaring van [verdachte] is consistent, hij heeft zijn verklaring als eerste afgelegd, hij heeft op het geheel aan verklaringen (waaronder een aantal nabestaanden van [slachtoffer] ) en op het toxicologisch onderzoek van het NFI geen invloed kunnen uitoefenen. Tot dusver in mijn pleidooi meen ik daarom over het meest essentiële onderdeel van zijn verklaring - wat is er in de woning gebeurd op 7 februari 2018 - te kunnen stellen dat dit een betrouwbare verklaring is.
Daarmee is natuurlijk niet alles gezegd. Er is ook uitvoerig forensisch onderzoek gedaan. De vraag is of de resultaten/bevindingen van die onderzoeken de lezing van cliënt bevestigen of weerspreken. Ik noem puntsgewijs de onderzoeken dan wel de resultaten van de onderzoeken die voor mijn betoog relevantie hebben.
(…)
7.Metaalfragment. Het metaalfragment dat is aangetroffen bij de inschotwond roept terecht vragen op. Wat zegt dit fragment over het schietincident? Het NFI stelt dat het materiaal van dit fragment niet voorkomt bij kogels in de verzameling van het NFI en dat dit materiaal atypisch is voor gebruik in kogels. Verder stelt het NFI dat dit materiaal zelden wordt toegepast in vuurwapens en in fabrieksmatig gemaakte geluiddempers. Bij de kogel is relevant dat de daarop aangetroffen sporen niet lijken op sporen van geluiddempers die werden waargenomen bij eerdere onderzoeken. Daarbij is wellicht nog van belang dat het halfronde indrukspoor volgens het NFI voor maar ook na het doorschieten van het hoofd zou kunnen zijn veroorzaakt. Het NFI kan niet vaststellen of er sprake is geweest van een geluidsdemper.
Overigens maak ik uit het NFI-rapport op dat zich onder de onderzochte delen van het wapen niet de loop bevond. Ik noemde al dat gegalvaniseerd plaatstaal volgens het NFI
zeldenin vuurwapens wordt toegepast. Zelden betekent: soms dus wel. Onder deze omstandigheden meen ik dat niet uit te sluiten is dat het stukje metaal afkomstig is van de loop. In elk geval is dat mijn meest voor de hand liggende theorie. Een andere theorie zou kunnen zijn dat het pistool niet goed en schoon bewaard is. Ook lijkt me denkbaar dat het pistool gevuld is met patronen met daartussen dit metalen deeltje. Ik begrijp het dossier zo dat de politie meent dat mijn cliënt vanuit zijn vak bekend is met gegalvaniseerd plaatstaal. Dat minieme stukje materiaal zou daarom in zijn woning kunnen hebben gelegen. Uit een vluchtige zoekslag op google maak ik overigens op dat ook sieraden geregeld van gegalvaniseerd staal gemaakt zijn. Hoe het ook zij, er zijn de nodige theorieën denkbaar hoe dit stukje metaal bij de verwonding terecht kan zijn gekomen. En niet een theorie kan aannemelijk gemaakt worden. Mijn conclusie: het enkele aantreffen van dit stukje metaal betekent niet dat de lezing van cliënt ineens wankelt. Conclusie: de verklaring van [verdachte] wordt nog steeds niet weersproken’.
14. Het hof heeft op 22 december 2021, na de behandeling op 2 december 2021 te hebben aangehouden, een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof overwogen dat het onderzoek niet volledig is geweest omdat het procesdossier ‘op een aantal punten onvoldoende informatie bevat’. Het heeft in het tussenarrest zeven onderzoeksvragen geformuleerd en heeft in aansluiting daarop als volgt overwogen:
‘In eerste aanleg is op de zitting van de rechtbank Overijssel op 15 oktober 2019 W. Kerkhoff, als wapen- en munitiedeskundige werkzaam bij het NFI, als deskundige gehoord. Daar heeft hij onder meer het volgende verklaard:
"U vraagt mij hoe het metaaldeeltje zijn vorm heeft gekregen. De vorm van het cupje is ontstaan doordat de voorzijde van de kogel het cupje heeft uitgescheurd
(...)
U vraagt mij of het doorschieten van een klein voorwerp hetzelfde effect heeft als het doorschieten van een groter voorwerp.Bij hele kleine voorwerpen vouwt het voorwerp zich om de kogel heen. Het ging hier niet om een heel klein voorwerp, maar om een voorwerp met enige massa en grootte. Ik denk dat het voorwerp in elk geval niet kleiner dan een vijf eurocent is geweest (...)
U vraagt mij of een voorwerp in de loop van het pistool kan hebben gezeten. Het is mogelijk dal het cupje al in de loop zat. Het zou dan met het schot naar buiten zijn gekomen. Ik verwacht dan ook dat het naast de inschotwond terecht zou komen.”
Het hof ziet graag een nadere schriftelijke toelichting over hoe deze uitspraken zich ten opzichte van elkaar verhouden. Het roept immers de vraag op of, als het cupje al in de loop zat ten tijde van het schietincident, het alsdan te gelden heeft als een klein voorwerp. Zo hiervan uitgegaan kan of moet worden, zou dat kleine voorwerp zich dan om de kogel heen gevormd moeten hebben en dus niet als cupje aangetroffen kunnen worden?
Het hof verwijst de zaak naar de raadsheer-commissaris, teneinde bovengenoemde punten nader te (doen) onderzoeken. Dit betreft een half-open verwijzing, in die zin dat de raadsheer-commissaris opdracht krijgt voorts te doen al hetgeen hij op basis van de uitkomsten van voornoemd onderzoek verder noodzakelijk acht uit het oogpunt van waarheidsvinding.
(…)

BESLISSING

Het hof:
Heropent het onderzoek.
Stelt de stukken in handen van de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof teneinde uitvoering te geven aan voornoemde beslissingen.
Indien dit de raadsheer-commissaris noodzakelijk voorkomt kan deze opdracht of een deel daarvan worden doorgeleid aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Overijssel.
Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.’
15. Naar aanleiding van de (hierboven geciteerde) door het hof geformuleerde vraag is door Kerkhoff (onder meer) het NFI-rapport ‘Beantwoording aanvullende vraag naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 7 februari 2018’ van 20 april 2022 (waar in het voorgaande uit is geciteerd) opgemaakt. Dit rapport heeft tot aanvullende vragen geleid van de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte. Deze vragen zijn in het ‘Proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op donderdag 7 juli 2022’ (waar in het voorgaande eveneens uit is geciteerd) beantwoord.
16. Vervolgens heeft op 28 november 2022, nadat pro forma-zittingen zijn gehouden op 24 februari 2022, 20 mei 2022, 11 augustus 2022 en 1 november 2022, wederom een inhoudelijke behandeling plaatsgevonden. De raadsman heeft aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig overgelegde pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

4. FIT gesprek RC d.d. 7 juli 2022
Citaat deskundige W. Kerkhoff:
Als het stuk plaatstaal strak op het hoofd zit, zoals bij een opzetschot, wordt het cupje mee gedrukt de wond in. Het cupje heeft i.c. echter een 2e wond gemaakt, dus er moet afstand zijn geweest. Ik denk niet dat dat op een afstand van meerdere meters nog gebeurt. Dus, bij een opzetschot verwacht ik het aangetroffen sporenbeeld niet en bij een afstand van meerdere meters ook niet. In het tussengebied wel, maar die afstand kan ik niet goed voor u invullen.
4.1
Citaat past in scenario verdediging - kanttekening: volgens ander rapport NFI kan een van de aan cupje toegeschreven verwondingen ook op een andere wijze zijn ontstaan
Ook dit citaat past in het scenario dat cliënt geeft: geen opzet, enige afstand maar wel gering, de loop niet strak op het hoofd. Ik maak nog wel een kanttekening bij de verklaring van de deskundige en in mijn pleidooi van vorig jaar had ik dit zelf ook niet genoemd: de deskundige neemt als gegeven dat het cupje twee verwondingen heeft veroorzaakt. Maar dat is geen gegeven want het NFI heeft in december 2018 gerapporteerd dat het eveneens mogelijk is dat de "lege" huidbeschadiging door een ander metaaldeeltje of voorwerp is ontstaan, dat niet in de huid is achtergebleven. Een waarschijnlijkheid of aannemelijkheid betreffende die mogelijkheid was op basis van de sectiebevindingen niet te geven. Het NFI laat dus de mogelijkheid open dat er meer metalen deeltjes zijn geweest en die mogelijkheid past goed bij de alternatieve scenario's die de verdediging heeft gegeven.
4.2
Deskundige spreekt vanuit zijn deskundigheid, de kans of een cupje in de loop heeft gezeten is niet door hem in te schatten
Citaat deskundige W. Kerkhoff:
De kans of een cupje al in de loop heeft gezeten is niet door mij in te schatten. Dat is een vraag die meer op de a-priori kans betrekking heeft - de waarschijnlijkheid van het scenario an sich-, welke niet aan mij als wapen-/munitiedeskundige is om te bepalen, maar mogelijk wel relevant is.
De deskundige is tijdens het FIT-gesprek bevraagd op de waarschijnlijkheid dat het cupje in de loop heeft gezeten. Naast het citaat dat ik hiervoor heb genoemd, zegt hij hierover ook dat hij het bijzonder zou vinden. En dat zou het ook zijn natuurlijk als het wapen bij u of bij mij thuis had gelegen, of bij bijna welke andere persoon dan ook. Alleen, anders dan u en ik werkte mijn cliënt met gegalvaniseerd plaatstaal. Kerkhoff verklaart dan ook dat hij over het alternatief, namelijk dat het cupje werkgerelateerd zou zijn en dat er mogelijk restaval zou hebben gecirculeerd in de woning van verdachte niet veel kan zeggen. Anders gezegd: Kerkhoff is deskundig als het gaat om wapens en schietprocessen, maar op het punt van restafval, bedrijfsmatige bewerkingen van gegalvaniseerd plaatstaal én de situatie in de woning van mijn cliënt is hij - wat heel logisch is, geen misverstand - niet deskundig. Zijn conclusie in het FIT-gesprek is, ik citeer: “
Het is een heel snel ruw proces geweest en dat past prima in een schietproces. Maar ik kan niet uitsluiten dat het op een andere manier is veroorzaakt.” Twee zinnen, achter elkaar, geen tussenliggende vraag. Kerkhoff geeft direct aansluitend op zijn conclusie dat het cupje prima bij een schietproces past, aan dat het cupje ook op een andere manier kan zijn gevormd. Terzake waarvan hij dus niet over alle deskundigheid beschikt. Het geeft aan dat de deskundige onzeker is over de conclusies die uit zijn bevindingen getrokken kunnen worden. Terughoudendheid is geboden dus.
Deskundige Kerkhoff heeft bij de RHC ook nog verklaard dat vet of olie, met name vet, het cupje in de loop zou hebben kunnen houden. In dit geval wil ik wijzen op een eerder rapport van het NFI waarin men gerapporteerd heeft over aanwijzingen dat de slede van het wapen niet met de normale snelheid naar achter is bewogen. Een van de verklaringen die deskundige Kerkhoff hiervoor in eerste aanleg heeft gegeven als mogelijkheid, is dat de slede stroef is door een vetlaag. Ik wil er maar mee zeggen dat het gebruik van vet in het wapen op voorhand niet even weggezet kan worden als onwaarschijnlijk; er moet terdege rekening worden gehouden met die mogelijkheid. Want de vertraagde terugslag moet toch ergens door veroorzaakt zijn’.

Bespreking van het eerste middel

17. Het middel bevat vier deelklachten die de bewijsvoering van feit 1 betreffen. Ik bespreek deze deelklachten achtereenvolgens.
18. De
eerste deelklachtkomt op tegen ’s hofs oordeel dat het metaaldeeltje, aangetroffen op de hoofdhuid van het slachtoffer naast de inschotwond, niet vanuit de loop van het vuurwapen op de huid van het slachtoffer is terechtgekomen. Het hof heeft, aldus de steller van het middel, ‘aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat wanneer het metaaldeeltje vanuit de loop van het wapen op de huid van het slachtoffer zou zijn terechtgekomen er ‘immers’ geen schuin drukspoor over de helft van de neus van de kogel zou hebben gezeten’. Daarmee zou het hof hetgeen de raadsman ‘in verband hiermee naar voren heeft gebracht, namelijk het oordeel van het NFI dat het drukspoor ook na het doorschieten van het hoofd kan zijn veroorzaakt, ten onrechte in het midden (hebben) gelaten’. ’s Hofs oordeel zou om die reden onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn.
19. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat uit twee NFI-rapporten uit 2018 blijkt dat nabij de inschotopening een oppervlakkige huidperforatie met daarin een metalen fragment met een doorsnede van circa 4 tot 4,5 mm en een gewicht van 0,04 gram is aangetroffen. Vorm en samenstelling van het metaaldeeltje passen volgens het NFI bij een stukje dat is losgescheurd van gegalvaniseerd plaatstaal, toen dit plaatstalen voorwerp door een kogel is geraakt. Het hof citeert uit de verklaring die NFI-deskundige Kerkhoff ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd en die onder meer inhoudt dat het aangetroffen metaaldeeltje goed past ‘bij plaatstaal dat is uitgescheurd door een kogel’, dat het ging ‘om een voorwerp met enige massa en grootte’ en dat het mogelijk is dat het metalen deeltje ‘al in de loop van het pistool zat’. Het hof geeft vervolgens het door Kerkhoff opgemaakte rapport NFI-rapport van 20 april 2022 weer, voor zover inhoudend dat het cupje als het zich al in de loop bevond tegen de zijwand moet hebben gelegen, ‘wat het onwaarschijnlijk maakt dat het cupje op de punt van de kogel terecht komt als het schot af gaat’, en dat Kerkhoff verwacht dat een klein en licht voorwerp als het cupje, als het al in de loop zat, door de druk van de verbrandingsgassen ‘uit de loop zal worden geblazen voordat de kogel de loop verlaat’. Het hof citeert tenslotte uit de verklaring van Kerkhoff in het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022, voor zover inhoudend dat het aangetroffen cupje ‘heel goed’ past ‘bij een scenario van een kogel die door plaatstaal gaat’ omdat het ‘heel rafelig aan de randen’ is’. Het is naar de inschatting van Kerkhoff niet ‘uitgeboord of gezaagd, zoals je na een bewerkingsproces in een bedrijf zou verwachten’; het is een ‘heel snel ruw proces geweest en dat past prima in een schietproces’.
20. Het hof concludeert vervolgens op grond van ‘het voorgaande’ dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van het slachtoffer is terechtgekomen. Aan dat oordeel ligt derhalve niet (enkel) ten grondslag dat, zoals het hof in de volgende zin overweegt, als dat wel het geval was, er ‘geen schuin indrukspoor over de helft van de neus van de kogel (zou) hebben gezeten’. Dat het metaaldeeltje het schuine indrukspoor niet kan hebben veroorzaakt, leidt het hof kennelijk af uit de in ‘het voorgaande’ weergegeven bescheiden en verklaringen. Kennelijk heeft het hof daarbij in het bijzonder betekenis gehecht aan het NFI-rapport en het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek die na het tussenarrest van 22 december 2021 tot stand zijn gekomen. Het hof heeft daaruit (onder meer) afgeleid en kunnen afleiden dat een zo licht voorwerp als het metaaldeeltje, als het zich al in de loop bevond, voor de kogel uit, uit de loop zou zijn geblazen.
21. Aan de toereikendheid van de onderbouwing van ’s hofs vaststelling dat zich tijdens het schot een onbekend voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal (van enige massa en grootte) tussen het pistool en het hoofd van het slachtoffer moet hebben bevonden doet niet af dat het hof niet expliciet een oordeel over de mate van waarschijnlijkheid van dat scenario heeft geformuleerd. Ik merk daarbij op dat uit het procesverloop en ’s hofs overwegingen volgt dat de verklaring die de raadsman voor de aanwezigheid van het metaaldeeltje heeft gegeven nader is onderzocht en op een aantal gronden terzijde is gesteld. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof over het metaaldeeltje niet enkel vastgesteld dat het ‘heel goed’ past bij een scenario van een kogel die door plaatstaal gaat.
22. Uit het procesverloop en de opbouw van ’s hofs overwegingen kan – meen ik – voorts worden afgeleid dat het hof in het licht van het NFI-rapport van 20 april 2022 en het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022 de mogelijkheid dat het cupje al in het pistool zat, een mogelijkheid die Kerkhoff tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nog open had gelaten, uitgesloten heeft geacht. Dat het hof die in eerste aanleg afgelegde verklaring in de bewijsoverwegingen citeert kan, meen ik, aldus begrepen worden dat het hof daarmee verheldert hoe in een later stadium meer duidelijkheid is gecreëerd over hoe het metaaldeeltje naast de inschotwond terecht is gekomen.
23. Anders dan de steller van het middel meen ik voorts dat het hof het scenario dat zich tussen het vuurwapen en het hoofd van het slachtoffer een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal heeft bevonden niet slechts ‘voorstelbaar’ heeft genoemd. Het hof stelt expliciet vast dat zich tussen het pistool en het hoofd van het slachtoffer een onbekend voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal (van enige massa en grootte) moet hebben bevonden. Het hof gebruikt het woord ‘voorstelbaar’ slechts als het een scenario schetst waarin het gebruik van een dergelijk voorwerp zou passen. Dat het hof niet heeft kunnen vaststellen welke functie het voorwerp daadwerkelijk bij het schot heeft gespeeld, doet aan de toereikendheid van de bewijsvoering niet af.
24. Aan hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht in verband met ‘het oordeel van het NFI dat het drukspoor ook na het doorschieten van het hoofd kan zijn veroorzaakt’ kan bij de bespreking van deze deelklacht naar het mij voorkomt voorbij worden gegaan. Dat betoog strekt ertoe, te onderbouwen dat het drukspoor over de helft van de neus van de kogel ook op andere wijze dan door het doorboren van plaatstaal kan zijn veroorzaakt. Het doet niet toe of af aan de argumenten op grond waarvan het hof heeft aangenomen dat het cupje niet vanuit de loop van het vuurwapen op de huid van het slachtoffer terecht kan zijn gekomen. Ik merk in dit verband nog op dat de raadsman deze beide onderwerpen in de pleitaantekeningen van 3 november 2021 ook gescheiden heeft behandeld (zie 2.4.7.2 en 2.12, onder 7).
25. De deelklacht, die ervanuit gaat dat het hof aan het oordeel dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het vuurwapen op de huid van het slachtoffer terecht is gekomen ten grondslag heeft gelegd dat er in dat geval geen schuin drukspoor over de helft van de neus van de kogel zou hebben gezeten, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist daardoor feitelijke grondslag.
26. De eerste deelklacht faalt.
27. De
tweede deelklachtkomt op tegen ’s hofs oordeel ‘dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het vuurwapen op de huid van het slachtoffer is terechtgekomen’. Het hof heeft, aldus de steller van het middel, ‘aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat zelfs als het metaaldeeltje het op de punt van de kogel aangetroffen indrukspoor zou kunnen maken, het metaaldeeltje dit spoor niet kan hebben veroorzaakt omdat het de punt van de kogel niet zou hebben geraakt en in dat geval – vóór de kogel uit – uit de loop zou zijn geblazen’. De raadsman heeft, aldus de steller van het middel, het scenario geschetst dat het metaaldeeltje niet voor de kogel uit de loop heeft verlaten en dat het indrukspoor wel degelijk is veroorzaakt door het metaaldeeltje dat op het hoofd van het slachtoffer is aangetroffen. Het hof zou onvoldoende hebben gemotiveerd waarom het door de raadsman aangevoerde alternatieve scenario terzijde is geschoven. Daarom zou de bewezenverklaring niet met een toereikende mate van waarschijnlijkheid uit de gebruikte bewijsmiddelen volgen.
28. Het verweer waar de steller van het middel op doelt, is neergelegd in de pleitaantekeningen die op 28 november 2022 zijn overgelegd. De raadsman heeft aangevoerd dat deskundige Kerkhoff bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard ‘dat vet of olie, met name vet, het cupje in de loop zou hebben kunnen houden.’ En dat in een eerder rapport van het NFI is gerapporteerd ‘over aanwijzingen dat de slede van het wapen niet met de normale snelheid naar achter is bewogen’. De raadsman wijst erop dat een van de verklaringen die Kerkhoff hiervoor in eerste aanleg als mogelijkheid heeft gegeven, is dat de slede stroef is door een vetlaag. Daarmee zou het gebruik van vet in het wapen niet op voorhand weggezet kunnen worden als onwaarschijnlijk. De steller van het middel leest in de pleitaantekeningen voorts dat de raadsman de stelling heeft betrokken dat het dossier geen aanwijzingen geeft voor andere oorzaken van de vertraagde terugslag.
29. De betreffende passage in de pleitaantekeningen is te vinden onder het kopje ‘4.2 Deskundige spreekt vanuit zijn deskundigheid, de kans of een cupje in de loop heeft gezeten is niet door hem in te schatten’. Onder dat kopje bespreekt de raadsman, voorafgaand aan de alinea die ziet op de mogelijkheid dat vet of olie het cupje in de loop heeft kunnen houden, andere elementen uit de verklaring die Kerkhoff bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd over de mogelijkheid dat het cupje in de loop heeft gezeten. Mede in dat licht heeft het hof hetgeen is aangevoerd over de mogelijkheid van vet of olie in de loop kennelijk aangemerkt en kunnen aanmerken als onderdeel van het verweer dat onvoldoende valt uit te sluiten dat het cupje in de loop zat, niet als een afzonderlijk verweer.
30. Het hof heeft, zo bleek bij de bespreking van de eerste deelklacht, het standpunt van de verdediging dat het metaaldeeltje dat in het hoofd van het slachtoffer is aangetroffen zich al in de loop moet hebben bevonden voordat het fatale schot is gelost, in het bestreden arrest besproken. Het hof heeft, zo kan uit die bespreking worden afgeleid, in het bijzonder uit het NFI-rapport van 20 april 2022 en het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022 afgeleid dat en waarom het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van het slachtoffer is terechtgekomen. Het cupje moet, als het zich al in de loop bevond, tegen de zijwand van de loop hebben gelegen, wat het onwaarschijnlijk maakt dat het cupje op de punt van de kogel terecht komt als het schot af gaat. Een klein en licht voorwerp als het cupje zou, als het al in de loop zat, door de druk van verbrandingsgassen uit de loop worden geblazen voordat de kogel de loop verlaat. Het cupje is heel rafelig aan de randen, naar de inschatting van Kerkhoff niet uitgeboord of uitgezaagd, zoals je na een bewerkingsproces in een bedrijf zou verwachten. Het is een ‘heel snel ruw proces geweest’, dat ‘past prima in een schietproces’. En aan de binnenkant van het cupje is een beetje koper gevonden, dat past ‘bij het beeld dat het cupje is gevormd door de kogel’.
31. Aldus heeft het hof toereikend gemotiveerd waarom het door de raadsman aangevoerde scenario is verworpen. In de mogelijkheid die Kerkhoff bespreekt, inhoudend dat het cupje tegen de zijwand moet hebben gelegen, ligt de mogelijkheid besloten dat het door vet in de loop werd gehouden. De feiten en omstandigheden waar het hof die verwerping op baseert zijn in de bewijsoverwegingen voorts met een voldoende mate van nauwkeurigheid aangeduid, en dat geldt ook voor de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden aan zijn ontleend; daar wordt in cassatie ook niet over geklaagd. [2] Daarbij merk ik nog op dat een alternatief scenario niet alleen door opneming van wettige bewijsmiddelen kan worden verworpen. [3] Ook de klacht dat de bewezenverklaring niet met een toereikende mate van waarschijnlijkheid uit de bewijsmiddelen volgt, faalt derhalve.
32. Ten overvloede merk ik op dat Kerkhoff zich blijkens het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022, naar aanleiding van de vraag van de raadsman of vet of olie in de loop van invloed kan zijn geweest bij het achterblijven van het cupje in de loop, heeft uitgelaten over de mogelijkheid dat vet of olie in de loop voorkomt. Hij heeft verklaard dat vet of olie in de loop niet veel voorkomt, dat vuurwapens normaal worden schoongemaakt met wapenolie, dat vanuit de fabriek wel eens een laagje vet in de loop wordt aangebracht om roest op lange termijn te voorkomen, maar dat ‘we’ over het algemeen zien dat olie wordt gebruikt. In het licht van deze uitlatingen is het te meer begrijpelijk dat het hof niet specifiek is ingegaan op de mogelijkheid dat vet in de loop zat. Ik wijs er daarbij nog op dat Kerkhoff tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 15 oktober 2019 heeft verklaard: ‘U vraagt mij vanwege welke oorzaken een slede niet goed naar achteren kan. Als de slede stroef is door een vetlaag of als het wapen slecht is onderhouden’. Kerkhoff heeft derhalve ook een andere – reële – verklaring genoemd voor het niet goed naar achteren kunnen van de slede.
33. De tweede deelklacht faalt.
34. De
derde deelklachtkomt op tegen ‘s hofs (impliciete) oordeel ‘dat het schuine indrukspoor op de neus van de kogel is veroorzaakt door doorboring van een gegalvaniseerd plaatstalen voorwerp dat zich tussen het vuurwapen en het hoofd van het slachtoffer moet hebben bevonden’. Dit oordeel zou in het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd zijn. De steller van het middel wijst erop dat het hof heeft vastgesteld dat het indrukspoor in de neus van de kogel zit, schuin ‘over circa de helft van de omtrek’ en dat het in verband met het indrukspoor heeft overwogen dat NFI-deskundige Kerkhoff heeft verklaard dat dit ‘niet past bij lichaamseigen materiaal en wel bij het raken van metaal’. De raadsman heeft, aldus de steller van het middel, aangevoerd dat Kerkhoff op de vraag hoe aannemelijk het is dat het indrukspoor afkomstig is van een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal heeft verklaard dat het spoor van zo’n voorwerp afkomstig kan zijn, maar niet per se en dat hij ‘het niet helemaal kan rijmen’. En dat de deskundige heeft verklaard: ‘De vorm in de kogel is perfect halfrond en lijkt niet te zijn ontstaan door het raken van gegalvaniseerd plaatstaal’. Aldus zou de veroordeling mede gebaseerd zijn ‘op de bevinding van een deskundige, luidend dat het indrukspoor past bij het raken van
metaal, terwijl diezelfde deskundige heeft verklaard dat dit spoor niet lijkt te zijn ontstaan door het raken van
gegalvaniseerd plaatstaal’. ’s Hofs overwegingen zouden er echter (impliciet) op neerkomen ‘dat het indrukspoor op de kogel is veroorzaakt door het doorboren van gegalvaniseerd plaatstaal’.
35. Vooropgesteld kan worden dat de rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal. In cassatie kan de Hoge Raad onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. [4]
36. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen een deel van de verklaring weergegeven die NFI-deskundige Kerkhoff ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 oktober 2019 heeft afgelegd. Deze verklaring houdt onder meer in: ‘Het indrukspoor over de helft van de neus past niet bij lichaamseigen materiaal. Het is een rechte lijn met krasjes. Dat past niet bij menselijk weefsel. Het past wel bij het raken van metaal’. Het antwoord dat Kerkhoff op diezelfde terechtzitting heeft gegeven op de vraag (van de oudste rechter) hoe aannemelijk het is dat het indrukspoor op de kogel afkomstig is van een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal, is door het hof niet opgenomen in zijn bewijsoverwegingen. Het was, gezien de vooropstelling hierboven, aan het hof om te beslissen dat antwoord van Kerkhoff al dan niet te gebruiken. Ik merk daarbij nog op dat het betreffende antwoord van Kerkhoff op de laatstgenoemde vraag niet volstrekt eenduidig is, nu hij eerst zegt dat het indrukspoor ‘daarvan afkomstig (kan) zijn, maar niet per se’, en daarna dat de vorm in de kogel ‘perfect halfrond’ is en niet lijkt ‘te zijn ontstaan door het raken van gegalvaniseerd plaatstaal’.
37. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen wel een deel van de in het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022 opgenomen verklaring van Kerkhoff opgenomen, inhoudend dat (en waarom) het aangetroffen cupje heel goed past bij een scenario van een kogel die door plaatstaal gaat. Het hof heeft mede op basis van deze verklaring, zo begrijp ik, de conclusie getrokken dat het indrukspoor (niet is veroorzaakt door het doorboren van lichaamseigen materiaal maar) is veroorzaakt door het raken van een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal. Die conclusie is niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Ik neem daarbij in aanmerking dat het betoog van de raadsman waar het hof aan refereert is opgenomen in de pleitaantekeningen die op 3 november 2021 zijn overgelegd, en dat het hof zijn vaststellingen mede heeft gebaseerd op de verklaring die Kerkhoff nadien bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Ik merk voorts op dat dit betoog deel uitmaakte van een bredere bespreking van de mogelijkheid dat een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal tussen het pistool en het hoofd van het slachtoffer zat; in cassatie wordt ook niet aangevoerd dat van een afzonderlijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake is waar het hof afzonderlijk op diende te reageren.
38. De derde deelklacht faalt.
39. De
vierde deelklachtkomt op tegen ’s hofs oordeel dat zich tijdens het dodelijk schot een onbekend voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal tussen het pistool en het hoofd van het slachtoffer moet hebben bevonden, welk voorwerp door de kogel is doorboord waarna het metaaldeeltje in het hoofd van het slachtoffer is terechtgekomen. Het hof heeft volgens de steller van het middel ‘uitsluitend aandacht besteed aan de vraag of het metaaldeeltje op het hoofd van het slachtoffer afkomstig is geweest uit of de loop van het vuurwapen, of een voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal, dat zich tussen het vuurwapen en het hoofd van het slachtoffer heeft bevonden’. Zodoende zou het hof de juistheid van het door de raadsman geschetste scenario dat dit deeltje ook op het hoofd van het slachtoffer terecht kan zijn gekomen doordat dergelijke deeltjes in de woning van verdachte aanwezig waren omdat verdachte beroepsmatig dagelijks gegalvaniseerd plaatstaal bewerkte (onder meer door daarin te boren, te slijpen en te schroeven), ten onrechte in het midden hebben gelaten. Dat scenario zou tot een gemotiveerde weerlegging nopen; ’s hofs oordeel zou in het licht van het aangevoerde onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd zijn.
40. In de pleitaantekeningen die ter terechtzitting van 3 november 2021 zijn overgelegd, heeft de raadsman onder het kopje ‘2.4.7.1 Scenario: het fragment is niet te relateren aan een schietproces’, onder meer aangevoerd: ‘Ik wees er (…) op dat hij niet wist dat cliënt beroepshalve gegalvaniseerd plaatstaal bewerkte. (…) Du moment dat er metalen deeltjes in de woning van mijn cliënt liggen, soortgelijk aan het metalen deeltje dat is aangetroffen, dan kan zo'n deeltje ook aan iemands vingers of kleding blijven plakken. En dan kan zo'n deeltje in geval van jeuk ook op iemands hoofd terechtkomen. Zo hoeft het niet gegaan te zijn, maar het kan wel. (…) De deskundige wist
nietdat er zeer waarschijnlijk meer minuscule deeltjes in de woning waren en uit zijn verklaring kan dan ook niet geconcludeerd worden dat de ene lezing (wel te relateren aan een schietproces) waarschijnlijker is dan de andere. Naar mijn opvatting kunt u die conclusie (wel te relateren aan een schietproces) dan evenmin trekken’.
41. Uit de bewijsoverwegingen van het hof volgt dat het hof het metaalfragment heeft gerelateerd aan het schot. Het hof citeert in verband daarmee uit het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022, waarin NFI-deskundige Kerkhoff vragen heeft beantwoord naar aanleiding van de twee door hem opgestelde aanvullende rapportages. Blijkens het genoemde proces-verbaal heeft Kerkhoff verklaard dat het aangetroffen cupje ‘heel goed (past) bij een scenario van een kogel die door plaatstaal gaat. Het cupje is namelijk heel rafelig aan de randen. Het is naar mijn inschatting niet uitgeboord of gezaagd, zoals je na een bewerkingsproces in een bedrijf zou verwachten. Het is een heel snel ruw proces geweest en dat past prima in een schietproces. Bovendien is aan de binnenkant van het cupje ook een beetje koper gevonden. De kogel bevatte koper en dat past ook bij het beeld dat het cupje is gevormd door de kogel’. Kerkhoff heeft dit verklaard na te hebben opgemerkt dat hij over ‘het alternatief dat is genoemd, namelijk dat het werk gerelateerd zou zijn, en dat er mogelijk restafval zou hebben gecirculeerd in de woning van verdachte’ niet veel kan zeggen. Zijn verklaring bevat twee vaststellingen die tegen dat alternatief pleiten: dat het cupje niet uitgeboord of gezaagd is en de aanwezigheid van een beetje koper aan de binnenkant van het cupje.
42. Het hof heeft mede op grond van deze verklaring van Kerkhoff vastgesteld ‘dat zich tijdens het schot een onbekend voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal (van enige massa en grootte)’ tussen het pistool en het hoofd van het slachtoffer moet hebben bevonden, en aldus tevens de lezing dat het metaaldeeltje van beroepshalve bewerking van plaatstaal door verdachte afkomstig was en via de handen op het hoofd van het slachtoffer terecht is gekomen, weerlegd. Het hof heeft derhalve toereikend gemotiveerd waarom het door de raadsman aangevoerde alternatieve scenario terzijde is geschoven. [5]
43. De vierde deelklacht faalt.
44. Daarmee faalt het eerste middel.

Bespreking van het tweede middel

45. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het verzoek om het NFI nader onderzoek te laten doen naar de waarschijnlijkheid dat de twee op het hoofd van het slachtoffer bij de inschotwond aangetroffen huidbeschadigingen door één metaaldeeltje zijn ontstaan. Het hof zou niet hebben gereageerd op het voorwaardelijk verzoek dat op 3 november 2021 door de raadsman is gedaan.
46. Tijdens de eerste regiezitting in hoger beroep, op 4 september 2020, is door de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig overgelegde pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):
Onderzoekswens C- deskundigenonderzoek van het NFI m.b.t. een nadere rapportage over twee in het hoofd van [slachtoffer] aangetroffen oppervlakkige huidbeschadigingen.
Dit verzoek trekt de verdediging in. De AG heeft gelijk met haar opmerking dat het NFI hierover al heeft gerapporteerd, ik had dit over het hoofd gezien. Het NFI heeft in dit rapport overigens onder andere gesteld dat het mogelijk is dat een van de huidbeschadigingen is veroorzaakt door een ander metalen deeltje dan het deeltje dat is aangetroffen. Wat een scenario van het doorschieten van een plaatstalen voorwerp zou weerspreken en dus steun geeft aan de lezing van cliënt, voeg ik maar toe. Niet onbelangrijk ook voor de beoordeling van mijn andere wensen.’
47. Het hof heeft in het tussenarrest van 18 september 2020 vastgesteld dat deze onderzoekswens is ingetrokken.
48. De pleitaantekeningen die de raadsman tijdens de terechtzitting op 3 november 2021 heeft overgelegd houden onder meer het volgende in:
‘Op het punt van de huidbeschadigingen en de conclusies die hieruit getrokken kunnen worden, heb ik eerder in de appèlfase een onderzoekswens opgegeven, ik wilde nader geïnformeerd worden door het NFI en dan met name over de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de beide beschadigingen door één metaaldeeltje zijn ontstaan. Uw hof heeft dit verzoek niet gehonoreerd. Mocht u anders dan de verdediging toch uitgaan van een doorschot door een plaatstalen voorwerp en dit bovendien zien als een voor mijn cliënt belastend gegeven - of met andere woorden: als u het metalen deeltje in voor cliënt negatieve zin betrekt in de bewijsvoering of in de verwerping van mijn verweer - dan herhaal ik deze onderzoekswens hier: het is in dat geval mede in het licht van de vereisten van een fair trial een cruciaal en noodzakelijk onderzoek. Nadere informatieverstrekking door het NFI kan dan plaatsvinden in de sleutel van een aanvullend rapport waarin men op basis van de twee verschillende locaties van de beide letsels en de verschillende omvang van de beide letsels, ingaat op de vraag in welke van de twee huidbeschadigingen naast de blauwe pijl het metaalfragmentje is aangetroffen, of vast te stellen is dat deze verwondingen door een of door twee metaaldeeltjes zijn veroorzaakt of kunnen zijn veroorzaakt, en daar een wetenschappelijk onderbouwde waarschijnlijkheidsgradatie aan verbindt. En als de slotsom is dat de letsels veroorzaakt zijn door één deeltje, dan zou ik graag uitgelegd willen zien hoe dit mogelijk is, zo mogelijk met een visuele onderbouwing’.
49. Het verzoek om, als aan de gestelde voorwaarde is voldaan, door het NFI onderzoek te laten doen naar de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de beide beschadigingen door één metaaldeeltje zijn ontstaan, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in samenhang met art. 331, eerste lid, Sv, om gebruik te maken van de bevoegdheid omschreven in art. 315, derde lid, Sv, in hoger beroep van toepassing op grond van art. 415, eerste lid, Sv. De toepasselijke maatstaf is het noodzakelijkheidscriterium. [6] Bij toepassing van dit criterium kan een verzoek worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het verzochte onderzoek niet is gebleken. [7]
50. Het hof heeft vervolgens op 22 december 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het overwogen dat het graag een nadere schriftelijke toelichting zou zien op de in dat tussenarrest geciteerde uitspraken van NFI-deskundige Kerkhoff, nu deze de vraag oproepen ‘of, als het cupje al in de loop zat ten tijde van het schietincident, het alsdan te gelden heeft als een klein voorwerp. Zo hiervan uitgegaan kan of moet worden, zou dat kleine voorwerp zich dan om de kogel heen gevormd moeten hebben en dus niet als cupje aangetroffen kunnen worden?’ Het hof verwees de zaak daarop naar de raadsheer-commissaris, ‘teneinde bovengenoemde punten nader te (doen) onderzoeken. Dit betreft een half-open verwijzing, in die zin dat de raadsheer-commissaris opdracht krijgt voorts te doen al hetgeen hij op basis van de uitkomsten van voornoemd onderzoek verder noodzakelijk acht uit het oogpunt van waarheidsvinding.’ De beslissing hield in dat de stukken in handen werden gesteld van de raadsheer-commissaris, ‘teneinde uitvoering te geven aan voornoemde beslissingen’.
51. Deze overwegingen en de verwijzingsopdracht impliceren naar het mij voorkomt dat het hof op de onderzoekswens heeft beslist. De onderzoekswens is geformuleerd onder de voorwaarde dat het hof uitgaat van een doorschot door een plaatstalen voorwerp en dit bovendien ziet als een voor de verdachte belastend gegeven. Het onderzoek dat het hof aan de raadsheer-commissaris heeft opgedragen strekte ertoe meer duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of het metaaldeeltje een gevolg was van een schot door een plaatstalen voorwerp. Het hof heeft de raadsheer-commissaris opdracht gegeven ‘te doen al hetgeen hij op basis van voornoemd onderzoek verder noodzakelijk acht uit oogpunt van waarheidsvinding’. Dat gaf de raadsheer-commissaris de ruimte om, afhankelijk van de inhoud van het aanvullend rapport van NFI-deskundige Kerkhoff, onderzoek te laten doen naar de vraag ‘hoe waarschijnlijk het is dat de beide beschadigingen door één metaaldeeltje zijn ontstaan’.
52. De raadsheer-commissaris heeft, bij de uitvoering van die opdracht, aan de verdediging de mogelijkheid geboden aanvullende vragen aan Kerkhoff te stellen. Daarvan heeft de raadsman ook gebruik gemaakt. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022 gevraagd ‘of er een verklaring voor is dat het cupje naast de wond terecht is gekomen en niet in de wond’. In het antwoord op deze vraag geeft Kerkhoff onder meer aan dat het cupje in casu ‘een 2e wond (heeft) gemaakt, dus er moet afstand zijn geweest. Ik denk niet dat dat op een afstand van meerdere meters nog gebeurt.’ Daaruit kan worden afgeleid dat het onderzoek door de raadsheer-commissaris de gelegenheid heeft geboden om geïnformeerd te worden door een deskundige van het NFI ‘over de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de beide beschadigingen door één metaaldeeltje zijn ontstaan’.
53. De raadsman heeft vervolgens in de pleitaantekeningen die tijdens de terechtzitting van 28 november 2022 zijn overgelegd gesteld dat de deskundige als gegeven aanneemt ‘dat het cupje twee verwondingen heeft veroorzaakt. Maar dat is geen gegeven want het NFI heeft in december 2018 gerapporteerd dat het eveneens mogelijk is dat de "lege" huidbeschadiging door een ander metaaldeeltje of voorwerp is ontstaan, dat niet in de huid is achtergebleven. Een waarschijnlijkheid of aannemelijkheid betreffende die mogelijkheid was op basis van de sectiebevindingen niet te geven. Het NFI laat dus de mogelijkheid open dat er meer metalen deeltjes zijn geweest en die mogelijkheid past goed bij de alternatieve scenario's die de verdediging heeft gegeven.’ De eerdere onderzoekswens is niet herhaald, evenmin is een andere, aanvullende onderzoekswens geformuleerd.
54. Al met al meen ik dat het tussenarrest van 22 december 2021 een beslissing inhoudt op het voorwaardelijk geformuleerde verzoek. Voorts heeft het hof uit het verdere procesverloop kunnen afleiden dat het verzoek niet is gehandhaafd. [8] Daaraan doet niet af dat de raadsman het pleidooi van 28 november 2022 ‘vooral’ een aanvulling op het eerdere pleidooi heeft genoemd (en voor een klein deel een samenvatting). Elk van beide gronden leidt tot de conclusie dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
55. Het middel faalt.

Bespreking van het derde middel

56. Het derde middel bevat de klacht dat het hof het voorwaardelijke verzoek ‘tot het uitvoeren van deskundigenonderzoek naar de vraag of boren in staalplaat leidt tot het ontstaan van ‘cupjes’, soortgelijk aan degene die op het hoofd van het slachtoffer is aangetroffen’, op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen. De steller van het middel voert aan dat de raadsman het verzoek heeft gedaan in de context van het verweer dat zich in de woning van de verdachte vele metaaldeeltjes hebben bevonden omdat de verdachte ‘beroepsmatig dagelijks gegalvaniseerd plaatstaal bewerkte, onder meer door daarin te boren, te zagen en te schroeven’. En dat de raadsman onder meer heeft gesteld dat het een wonder zou zijn indien in de woning van de verdachte geen metaaldeeltjes en ‘cupjes’ zoals aangetroffen op het hoofd van het slachtoffer zouden circuleren. Een dergelijk metalen deeltje kan dan op het hoofd van het slachtoffer terecht komen via iemands vinger of kleding. Het verzochte onderzoek zou in dit licht de waarheidsvinding hebben gediend.
57. De pleitaantekeningen die de raadsman tijdens de eerste regiezitting, op 4 september 2020, heeft overgelegd, houden onder meer het volgende in:

Onderzoekswens A(deskundigenonderzoek naar de vraag of het beroepsmatig bewerken van gegalvaniseerd plaatstaal - door erin te boren, schroeven, het te slijpen of anderszins gangbare bewerkingen toepast - soortgelijke cupjes/fragmenten kan opleveren als het fragmentje dat is aangetroffen)
(…) En dan kun je je als OM zijnde wel stellig vasthouden aan een verklaring van een deskundige dat het metalen deeltje typerend is voor een kogeldoorboring, maar mijn cliënt geeft nadrukkelijk aan dat hij beroepshalve werkt met gegalvaniseerd plaatstaal. En niet alleen dat, hij bewerkt gegalvaniseerd plaatstaal. Hij monteert, schroeft, boort erin. Is het nu echt teveel gevraagd dat er een deskundigenonderzoek komt naar de vraag of het boren/bewerken van gegalvaniseerd plaatstaal een soortgelijk cupje kan opleveren? Als u dit niet toewijst, dan is het enige resterende scenario een schietproces met een voorwerp ertussen. Is dat fair, om op die moment het hoger beroep aan te vliegen? Mijn cliënt bewerkt plaatstaal, ontkent een relatie tussen plaatstaal en een schietproces, komt met een verklaring hoe misschien een cupje van deze vorm in zijn woning terechtkomt, en we weten niets van het gebruikte wapen, hoe en waar het bewaard is, of het schoon bewaard is, wie het in handen heeft gehad, wie er patronen in heeft gedaan en of dat dan in een steriele omgeving plaatsvond of bijvoorbeeld in de schuur van mijn cliënt waar zonder twijfel schilfers en/of cupjes plaatstaal circuleerden, we weten niet of er met het wapen geknoeid is, de locatie waar er dan misschien mee geknoeid is, er is niets bekend van de historie.’
58. De pleitaantekeningen die de raadsman op de terechtzitting van 3 november 2021 heeft overgelegd, houden onder meer het volgende in:
‘Als u het op voorhand niet aannemelijk acht dat boren in staalplaat leidt tot soortgelijke kleine cupjes - vele cupjes zelfs, van minuscule omvang - en dat die cupjes bij een monteur die zich thuis omkleedt via onder andere kleding en schoeisel de woning in komen, dan herhaal ik mijn verzoek tot het uitvoeren van een deskundigenonderzoek op dit punt. Een
voorwaardelijk verzoekdus, waarbij de relevantie is een verdere onderbouwing van ons scenario en ook een onderbouwing van het feit dat er talloze cupjes in de woning van cliënt aanwezig moeten zijn geweest. Aan het noodzaakcriterium is naar mijn mening voldaan op grond van de indringendheid van het verweer, de samenhang met de andere vragen die ik over het metaaldeeltje bespreek en de vereisten van een fair trial’.
59. Het hof heeft het voorwaardelijk verzoek van de raadsman in het eindarrest afgewezen: ‘Aangezien het hof ervan uitgaat dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van [slachtoffer] is terechtgekomen, is het nader onderzoek waar de raadsman voorwaardelijk om heeft verzocht niet noodzakelijk.’
60. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman is gedaan onder het kopje ‘2.4.6. Is er een verklaring voor de aanwezigheid van
eenmetalen fragment in de woning van cliënt?’. Dit kopje, en al hetgeen daarin door de raadsman wordt aangevoerd en verzocht, gaat vooraf aan kopje ‘2.4.7 ‘Waar komt het metalen fragmentje vandaan?’. Onder dat kopje heeft de raadsman twee scenario’s besproken. In het eerste scenario is het fragment niet te relateren aan een schietproces omdat, kort gezegd, een metalen deeltje dat in de woning van de verdachte zou hebben gelegen via iemands vingers of kleding op het hoofd van het slachtoffer terecht is gekomen. In het tweede scenario is het fragment wel te relateren aan een schietproces maar is het mogelijk dat het fragment zich reeds in de loop van het wapen bevond en met het fatale schot naar buiten is gekomen.
61. Uit ’s hofs bewijsoverwegingen volgt dat en waarom het hof van oordeel is dat het fragment wel te relateren is aan een schietproces, maar dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van het slachtoffer terecht is gekomen. Het hof stelt vast ‘dat zich tijdens het schot een onbekend voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal (van enige massa en grootte) tussen het pistool’ en het hoofd van het slachtoffer moet hebben bevonden. Die vaststelling heeft het hof kennelijk in het bijzonder gebaseerd op het NFI-rapport van 20 april 2022 en het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022. In het licht van deze vaststelling en de feiten en omstandigheden waar zij op is gebaseerd is ’s hofs afwijzing van het voorwaardelijk verzoek in het eindarrest, waarin besloten ligt dat en waarom het hof zich voldoende ingelicht acht, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
62. Ik merk daarbij nog op dat het hof in het tussenarrest van 22 december 2021 het onderzoek heeft heropend en de stukken in handen heeft gesteld van de raadsheer-commissaris, teneinde uitvoering te geven aan de beslissingen van het hof. Die beslissingen behelsden een opdracht tot het doen verrichten van nader onderzoek naar de vraag ‘of, als het cupje al in de loop zat ten tijde van het schietincident, het alsdan te gelden heeft als een klein voorwerp’ en voorts ‘te doen al hetgeen hij op basis van de uitkomsten van voornoemd onderzoek verder noodzakelijk acht’. Uit het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022 blijkt dat NFI-deskundige Kerkhoff onder meer heeft verklaard dat (en waarom) het cupje naar zijn inschatting niet is ‘uitgeboord of gezaagd, zoals je na een bewerkingsproces in een bedrijf zou verwachten’. Daarmee heeft een deskundige antwoord gegeven op de vraag ‘of het boren/bewerken van gegalvaniseerd plaatstaal een soortgelijk cupje kan opleveren’.
63. Het derde middel faalt.

Bespreking van het vierde middel

64. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof het voorwaardelijke verzoek tot het laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal over de vraag of de politie in de woning en schuur van de verdachte metaalfragmentjes heeft waargenomen, zo ja welke vorm die hadden, en of naar dergelijke fragmentjes is gezocht, op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen. De raadsman zou het verzoek hebben gedaan in de context van het verweer dat zich in de woning van de verdachte vele metaaldeeltjes hebben bevonden omdat de verdachte beroepsmatig dagelijks gegalvaniseerd plaatstaal bewerkte, onder meer door daarin te boren, te zagen en te schroeven. En dat een dergelijk metalen deeltje op het hoofd van het slachtoffer terecht heeft kunnen komen via iemands vinger of kleding. Het verzochte onderzoek zou in dit licht de waarheidsvinding hebben gediend.
65. De pleitaantekeningen die de raadsman op de terechtzitting van 3 november 2021 heeft overgelegd – en die ik eerder reeds heb weergegeven – houden onder meer het volgende in:
‘Mocht u overigens de aanwezigheid van aanzienlijk meer deeltjes in de woning niet voorshands van me aannemen of mocht u dit beoordelen als "niet aannemelijk zijn geworden" dan vraag ik ook hier om nader onderzoek en wel in de vorm van een aanvullend proces-verbaal waarin de recherche zich uitlaat of men in de woning - in ruimtes, kamers, kasten, kledinglades, broeken/broekzakken, werkkleding, schoenen of op andere plekken - en in de schuur gezocht heeft naar en/of gelet heeft op de aanwezigheid van metalen fragmentjes (restanten van bewerkt plaatstaal), of men fragmentjes heeft waargenomen en wat te zeggen valt over de vorm van de waargenomen fragmentjes (dit is een
voorwaardelijk verzoekdus)’.
66. Het verzoek om, als aan de gestelde voorwaarde is voldaan, door de politie een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken waarin wordt gerelateerd of men in de woning en in de schuur gezocht heeft naar metalen fragmentjes, of men deze fragmentjes heeft waargenomen, en wat te zeggen valt over de vorm van de waargenomen fragmentjes, is een verzoek dat moet worden beoordeeld naar de maatstaf van art. 315, eerste lid, Sv. Ingevolge art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv, in hoger beroep van toepassing op grond van art. 415, eerste lid, Sv, diende de rechter op dit verzoek te beslissen. [9]
67. Het hof heeft dit voorwaardelijk verzoek van de raadsman in het eindarrest afgewezen op dezelfde grond als het voorwaardelijk verzoek dat bij het derde middel aan de orde was: ‘Aangezien het hof ervan uitgaat dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van [slachtoffer] is terechtgekomen, is het nader onderzoek waar de raadsman voorwaardelijk om heeft verzocht niet noodzakelijk’.
68. Uit ’s hofs bewijsoverwegingen volgt dat en waarom het hof van oordeel is dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van het slachtoffer terecht is gekomen. Het hof stelt vast ‘dat zich tijdens het schot een onbekend voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal (van enige massa en grootte) tussen het pistool’ en het hoofd van het slachtoffer moet hebben bevonden. Die vaststelling heeft het hof kennelijk in het bijzonder gebaseerd op het NFI-rapport van 20 april 2022 en het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 2022. In het licht van deze vaststelling, en de feiten en omstandigheden waar zij op is gebaseerd, is ’s hofs afwijzing van het voorwaardelijk verzoek in het eindarrest, waarin besloten ligt dat en waarom het hof zich voldoende ingelicht acht, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
69. Het middel faalt.

Bespreking van het vijfde middel

70. Het vijfde middel bevat de klacht dat het hof op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden de ‘verklaring’ van verdachte niet geloofwaardig heeft geacht.
71. De klacht richt zich tegen overwegingen die het hof ‘ten overvloede’ heeft geformuleerd. Het hof heeft daaraan voorafgaand overwogen dat ‘in het door verdachte geschetste alternatieve scenario’ geen sprake is ‘van een voorwerp dat zich tijdens het schot tussen het pistool en het hoofd van [slachtoffer] heeft bevonden en verdachte heeft ook ontkend dat daarvan sprake is geweest’. En dat het hof daarmee vaststelt ‘dat dit scenario strijdig is met de bewijsmiddelen en daarmee niet aannemelijk is geworden’. Deze overwegingen kunnen ’s hofs oordeel dat het scenario van de verdachte niet aannemelijk is geworden zelfstandig dragen. Tegen die achtergrond heeft het hof de overwegingen waarin het heeft uiteengezet waarom het scenario van de verdachte niet geloofwaardig is als ten overvloede gegeven kunnen aanmerken. [10] Dat brengt reeds mee dat het middel faalt. [11]
72. Ten overvloede derhalve merk ik over de deelklachten van dit middel het volgende op.
73. De steller van het middel voert in de eerste plaats aan dat voor zover het hof heeft bedoeld te zeggen dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig is omdat het weinig invoelbaar is dat de verdachte ‘op grond van de door hem genoemde redenen niet 112 heeft gebeld en een vermissing in scene heeft gezet’, dit oordeel onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd zou zijn. De aanduiding ‘weinig invoelbaar’ zou niet zonder meer duiden op ongeloofwaardigheid.
74. Het hof heeft overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij toen het slachtoffer ‘om het leven was gekomen niet meteen 112 heeft gebeld en heeft besloten een vermissing ten ensceneren, omdat hij bang was dat de verdenking op hem zou komen te rusten wegens een akkefietje dat hij anderhalf jaar eerder met [slachtoffer] had gehad, omdat hij nog in de proeftijd van een hem opgelegde voorwaardelijke straf zat en omdat er veel hennep in zijn huis lag.’ ’s Hofs oordeel dat, gegeven wat zich beweerdelijk in zijn woning had afgespeeld, het weinig invoelbaar is dat verdachte om deze redenen 112 niet heeft gebeld en een vermissing in scene heeft gezet, is niet onbegrijpelijk. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat de omstandigheid dat een reactie weinig invoelbaar is de verklaring nog niet ongeloofwaardig maakt, wijs ik erop dat ’s hofs oordeel dat het de ‘verklaring’ van de verdachte niet geloofwaardig acht niet enkel op deze vaststelling is gebaseerd.
75. De steller van het middel voert in de tweede plaats aan dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte ‘over de enscenering van een vermissing ongeloofwaardig is omdat hij niet alle sporen die aan het schietincident zijn te relateren heeft uitgewist c.q. uit zijn omgeving heeft verwijderd’, dit oordeel onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd is. Hij wijst erop dat ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat hij het lijk van het slachtoffer heeft weggemaakt. En dat ’s hofs constatering over het ‘achterlaten’ van sporen op bepaalde plaatsen niets zegt over de vraag of de verdachte zich van de aanwezigheid van die sporen ‘bewust is geweest (bijvoorbeeld de kogel in het kussen) dan wel of hij die sporen op die bepaalde plaatsen heeft verstopt of bedoeld heeft te verstoppen (bijvoorbeeld de bankpas en het rijbewijs)’.
76. Het hof heeft overwogen dat de verklaring van de verdachte op dit punt contrasteert ‘met het feit dat verdachte diverse sporen, zoals bebloede kleding, bebloede bekleding van de bank, de bankpas en het rijbewijs van [slachtoffer] en de kogel, in zijn woning, schuur en bus heeft achtergelaten’. Het hof wijst er daarbij op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij het kogelgat in de bankbekleding wel had gezien, maar niet heeft geprobeerd de kogel uit het kussen te halen. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof het, uitgaande van de lezing van de verdachte dat hij vanwege de door hem genoemde redenen 112 niet heeft gebeld en besloten heeft een vermissing te ensceneren, niet daarmee in lijn acht dat de verdachte genoemde sporen niet heeft proberen uit te wissen. Dat oordeel is, meen ik, niet onbegrijpelijk.
77. Aan die begrijpelijkheid doet niet af dat ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat hij het lijk heeft weggemaakt. Dat de verdachte wel het lijk heeft weggemaakt maar sporen heeft achtergelaten past (bijvoorbeeld) wel bij een scenario waarin de verdachte minder rationeel heeft gehandeld en/of ervanuit is gegaan dat de verdenking niet op hem zou komen te rusten, maar niet bij het scenario dat de verdachte zelf heeft geschetst. Dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij het kogelgat in de bankbekleding heeft gezien, duidt er voorts op dat de verdachte zich van de aanwezigheid van dat spoor bewust is geweest. Daarbij had het, uitgaand van het scenario dat de verdachte schetst, voor de hand gelegen dat de verdachte had gezocht naar sporen waarvan hij zich niet onmiddellijk bewust was, teneinde deze uit te wissen.
78. De steller van het middel voert in de derde plaats aan dat zonder nadere uitleg ook niet inzichtelijk is waarom het ‘door het hof vastgestelde niet eenduidig verklaren over het wegmaken van het wapen niet kan duiden op het ensceneren van een vermissing’. En dat zou ook gelden voor ’s hofs overweging dat de verdachte ‘onzorgvuldig te werk is gegaan bij het weggooien van het wapen’.
79. Het hof heeft overwogen dat de verdachte ten aanzien van het wegmaken van het wapen niet eenduidig heeft verklaard ‘door eerst te verklaren dat hij het hele wapen in [plaats] in het kanaal had gegooid en later dat hij enkele onderdelen van het wapen die zich nog in een plasticzak bleken te bevinden, in een afvalbak bij een tankstation had gegooid’. Het hof stelt vast dat deze wapenonderdelen daarna niet meer zijn teruggevonden. Het hof acht het onaannemelijk dat de verdachte bij het weggooien van het wapen in het kanaal zo onzorgvuldig te werk is gegaan dat zich onbedoeld nog onderdelen van het wapen in een plasticzak hebben bevonden en acht dat bovendien ‘niet in lijn met het grote belang dat verdachte er naar eigen zeggen aan hechtte om het wapen weg te gooien’. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof aan dit niet eenduidig verklaren en de onaannemelijkheid van de gegeven voorstelling van zaken in de eerste plaats meer in het algemeen een aanwijzing van ongeloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte heeft ontleend. In de tweede plaats heeft het hof aan de omstandigheid dat de verdachte het wapen heeft weggegooid, maar diverse sporen heeft achtergelaten, naar ik begrijp een aanwijzing ontleend voor de ongeloofwaardigheid van de verklaring die erop neerkomt dat de verdachte vanwege drie door hem genoemde redenen heeft besloten niet 112 te bellen en een vermissing in scène te zetten. Dat het hof ook in dit element van de verklaring van de verdachte een bouwsteen heeft gezien voor het oordeel dat het deze niet geloofwaardig acht, is niet onbegrijpelijk.
80. De steller van het middel klaagt tot slot dat ’s hofs oordeel in het licht van hetgeen de raadsman over de betrouwbaarheid van de verdachte heeft aangevoerd niet toereikend is gemotiveerd. Dat zou in het bijzonder klemmen omdat de raadsman gemotiveerd zou hebben aangevoerd dat de verdachte ‘betrouwbaar heeft verklaard ten aanzien van het schietincident, derhalve de kern van de zaak, en het hof dit standpunt onweersproken heeft gelaten’. De steller van het middel wijst er daarbij op dat de raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte voor zijn aanhouding consistent aan verscheidene personen heeft verteld dat het slachtoffer het wapen op zichzelf had gericht en dat dit, nadat de verdachte dit van hem weg probeerde te halen, was afgegaan. En dat forensisch onderzoek de lezing van de verdachte bevestigt, althans niet tegenspreekt. En dat het NFI op grond van onderzoek aan het lichaamsmateriaal van het slachtoffer op de dag van diens overlijden niet een toestand heeft uitgesloten ‘die gekenmerkt werd door onder andere bizar, geagiteerd, paranoïde en gewelddadig gedrag’.
81. Het hof heeft in het bestreden arrest uitgebreid beargumenteerd waarom het alternatieve scenario dat door de verdachte is geschetst wordt verworpen. In dat scenario is geen sprake van een voorwerp dat zich tijdens het schot tussen het pistool en het hoofd van het slachtoffer heeft bevonden; het hof stelt vast dat dit scenario daarmee strijdig is met de bewijsmiddelen. In die vaststelling ligt besloten dat forensisch bewijs de lezing van de verdachte tegenspreekt. In aanvulling op de genoemde vaststelling heeft het hof uiteengezet dat en waarom het de verklaring van de verdachte ook niet geloofwaardig acht. Aldus is ’s hofs bewijsoordeel toereikend beargumenteerd in het licht van hetgeen de raadsman over de betrouwbaarheid van de verklaring van de verdachte heeft aangevoerd. Anders dan de steller van het middel aanvoert draagt ‘s hofs oordeel dat de verklaring van de verdachte onbetrouwbaar is, de verwerping van de verweren over het metaaldeeltje op het hoofd van het slachtoffer niet zelfstandig; het is slechts een overweging ten overvloede.
82. Het vijfde middel faalt.

Afronding

83. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
84. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Ik heb de appelschriftuur niet bij de stukken van het geding aangetroffen. Nu de inhoud daarvan – meen ik – niet van belang is voor de beoordeling van de middelen, heb ik ervan afgezien de appelschriftuur op te vragen.
2.Vgl. onder meer HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985,
3.Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359,
4.HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498, rov. 2.2.
5.Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359,
6.Vgl. HR 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1471. De tekst van het artikellid is niet helder over het noodzakelijkheidscriterium als de toepasselijke maatstaf. Vgl. ook
7.Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
8.Vgl. HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1407 en de in de voorafgaande conclusie vermelde rechtspraak.
9.Vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9222, rov. 6.4; HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4482,
10.Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359,
11.Vgl. HR 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:67.