Conclusie
1.[verweerster 1] B.V.
[verweerster 2] B.V.
[verweerder 3]
De kantonrechter heeft [verweerders] gedeeltelijk gelijk gegeven en de vordering van WestInvest met een neerwaartse correctie ter hoogte van 50% van de gemiste hypothetische (onder)huuropbrengst (ruim € 2 miljoen) toegewezen. In het oordeel van de kantonrechter volgde deze correctie uit de redelijkheid en billijkheid. In hoger beroep heeft het hof Amsterdam het oordeel van de kantonrechter bekrachtigd en overwogen dat [verweerster 1] en WestInvest de consequenties van de (onder)verhuur aan derden in het licht van de te betalen minimumhuurprijs onvoldoende onder ogen hebben gezien. Vervolgens heeft Uw Raad het arrest van het hof Amsterdam vernietigd (HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2748), omdat het hof niet kon volstaan met de enkele constatering dat het deze leemte zag, maar ten minste nader had moeten aanduiden waaruit valt af te leiden dat partijen dit inderdaad onvoldoende onder ogen hebben gezien. Na verwijzing heeft het hof Den Haag geoordeeld dat geen sprake is van een leemte in de partijafspraken tussen [verweerster 1] en WestInvest, maar dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid in het licht van verschillende feiten en omstandigheden (toch) meebrengen dat de vordering van WestInvest niet geheel kan worden toegewezen en dat de door de kantonrechter aangebrachte correctie (alsnog) moet worden toegepast. Daartegen komen het onderhavige principale en voorwaardelijk incidentele cassatieberoep op met een groot aantal klachten.
1.Feiten
2.Procesverloop
A-G] opgevuld met de redelijkheid en billijkheid. Vervolgens heeft de kantonrechter een berekening gemaakt van het nadeel dat is ontstaan doordat [verweerster 1] , wegens het onthouden van (tijdig gegeven) toestemming daarvoor van de zijde van Westinvest, geen (onder)huurovereenkomsten met derden heeft kunnen sluiten, met gevolg dat [verweerster 1] de (onder)huurinkomsten daaruit niet in mindering heeft kunnen brengen op de aan Westinvest te betalen huursom. Tenslotte heeft de kantonrechter vastgesteld dat dit nadeel door toedoen van beide partijen, ieder voor een gelijk deel, is ontstaan en heeft hij, zo begrijpt het hof, voor het aandeel dat door toedoen van Westinvest is ontstaan, de vordering van Westinvest naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht en de vordering voor dit deel afgewezen.
3. Feitelijke achtergrond
7.Beoordeling na verwijzing
De grieven I tot en met XVIII falen
binnen de garantietermijnbij [verweerster 1] is gelegd. WestInvest wist zich immers contractueel verzekerd van vaste (huur)inkomsten gedurende die jaren, terwijl een dalende huurmarkt in zoverre alleen [verweerster 1] aanging. Hierin ziet het hof geen leemte. De tekst van de overeenkomst is helder en wijst erop dat partijen het risico van de (on)verhuurbaarheid
gedurende de eerste zeven jaarbij [verweerster 1] hebben gelegd. Dit geldt temeer, nu de overeenkomst met juridische bijstand is gesloten door grote professionele partijen, van wie verwacht mag worden dat zij oog hebben voor mogelijk goede en kwade kansen.”
Terechte reductie
financiële risicovan onverhuurbaarheid
binnende garantietermijn tegen de minimum huurprijs bij [verweerster 1] gelegd door de afgesproken ‘aanzuivering’ van de minimum huurprijs gedurende die termijn. Niet méér dan dat.
De belangen van [verweerster 1]
binnende garantietermijn.
De belangen van Westinvest
A-G] zij niet eenzijdig over lagere huurprijzen kon beslissen en dat aanvaarding van een lagere huurprijs dan de garantiehuur tot een neerwaartse aanpassing van de beleggingswaarde van het kantoorgebouw zou leiden, terwijl bij het door (na te melden) taxateurs gehanteerde waarderingssysteem onverhuurd oppervlak geen negatief effect voor de waarde had. Op grond van Duitse beleggingswetgeving had zij toestemming nodig van gespecialiseerde Duitse taxateurs, de zogenaamde Gutachters, voor afwijking van de garantiehuur. Deze hadden concrete en gedetailleerde informatie nodig over de kandidaat-huurders alvorens zij konden beslissen, aldus nog steeds Westinvest. Dit kostte bovendien tijd.
Dat Westinvest op grond van Duitse beleggingswetgeving toestemming van gespecialiseerde Duitse taxateurs, zogenaamde Gutachters, moest hebben voor afwijking van de garantiehuur, komt in de verhouding met [verweerster 1] voor rekening en risico van Westinvest.” Dit oordeel is in cassatie niet aangevochten, zodat het hof hiervan uitgaat. Overigens hoefde [verweerster 1] redelijkerwijs niet te verwachten dat afwijking van de garantiehuur buiten de garantietermijn aan zulke strenge eisen was verbonden als Westinvest (overigens pas in hoger beroep) heeft betoogd. In ieder geval valt dit maar in beperkte mate aan [verweerster 1] tegen te werpen.
Slotsom ten aanzien van de uitvoering van de huurgarantie
8.Conclusie en proceskosten
3.Bespreking van het principale en voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
Kern van deze zaak en wijze van behandeling
Haviltex-maatstaf. Blijkt bij uitleg dat partijen ten aanzien hiervan niet iets zijn overeengekomen – en is dus sprake van een leemte – dan kunnen art. 6:2 lid 1/6:248 lid 1 BW meebrengen dat de huurder niet verplicht is om de minimumhuurprijs (volledig) te betalen. Blijkt bij uitleg dat partijen ten aanzien van de omgang met het toestemmingsrecht (in het algemeen en/of in de hiervoor genoemde concrete situatie) wél iets zijn overeengekomen, dan bestaat ruimte voor toepassing van art. 6:2 lid 1/6:248 lid 1 BW voor zover de contractuele afspraken niet zelf al een (volledige) oplossing geven en de contractuele afspraken (dus) ruimte laten voor deze toepassing. Ook dan is sprake van een leemte. Bij toepassing van art. 6:2 lid 1/6:248 lid 1 BW is dus altijd sprake van
eenleemte. [18] Wat partijen (precies) zijn overeengekomen, is verder in het algemeen ook relevant voor de
wijzewaarop een rechter een rechtsverhouding op de voet van art. 6:2 lid 1/6:248 lid 1 BW aanvult. Wat partijen zijn overeengekomen, inclusief de aard en strekking daarvan, is immers in het algemeen relevant voor de beantwoording van de vraag wat redelijk en billijk is in een rechtsverhouding tussen partijen. In een eerdere conclusie betrok ik al de stelling dat voor de zogenoemde aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 1 BW geldt dat zij geen grond geeft een tussen partijen overeengekomen beding te negeren. [19]
ookna 31 maart 2009 het pand zouden huren en (2) de (gevonden) ruimte voor het afleiden van een verbintenis uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, geen stand houden in deze cassatieprocedure. Dat betekent dat in deze cassatieprocedure de vervolgvraag of uit de feiten en omstandigheden van deze zaak blijkt dat WestInvest een verbintenis heeft geschonden – zoals het hof heeft geoordeeld – en de vervolgvraag of [verweerster 1] de huurprijzen nu wel of niet volledig hoeft aan te zuiveren geen behandeling behoeven (zie over deze vervolgvragen (delen van) de subonderdelen 2.2-2.7). Het is mijns inziens niet opportuun om nu in cassatie te beoordelen of het hof ten onrechte of onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat WestInvest de uit art. 6:2 lid 1 BW afgeleide verbintenis heeft geschonden (en welke precieze rechtsgevolgen dit heeft) als de verwijzingsrechter hoe dan ook opnieuw moet beoordelen of ruimte bestaat om art. 6:2 lid 1/6:248 lid 1 BW toe te passen. Pas bij een positief antwoord op de laatstgenoemde vraag kan de eerstgenoemde vraag in beeld komen. Voor de door mij gesuggereerde wijze van behandeling is uiteraard wel nodig dat Uw Raad op hetzelfde spoor zit als deze conclusie.
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen, verworpen.
nietin de huurgarantie besloten ligt dat [verweerster 1] het risico heeft aanvaard dat zich in de garantieperiode geen huurder aandient die
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen. De hier door het hof afwezig geachte verbintenis van [verweerster 1] sluit namelijk op zich niet uit dat WestInvest mocht eisen van [verweerster 1] dat (onder)huurders die
ookna 31 maart 2009 het pand zouden huren een bepaalde minimumhuur betalen (dus: in de periode vóór en vanaf 1 april 2009), voordat WestInvest toestemming voor deze (onder)huur zou geven.
ookna 31 maart 2009 het gebouw zouden huren maar ook dan een lagere huuprijs verschuldigd zouden zijn dan de minimumhuurprijs? Déze vraag heeft het hof onvoldoende gemotiveerd beantwoord. Dat [verweerster 1] zich niet contractueel tegenover WestInvest heeft verbonden om er voor te zorgen dat
zittendehuurders vanaf 1 april 2009 de (hogere) minimumhuurprijs zouden gaan betalen en evenmin om in die periode (vanaf 1 april 2009) zelf een lagere huur aan te zuiveren tot het garantieniveau, is niet een voldoende motivering. Dit sluit namelijk niet uit dat WestInvest haar toestemming mocht weigeren bij aangedragen (onder)huurders die
ookna 31 maart 2009 het gebouw zouden huren maar een lagere huurprijs verschuldigd zouden zijn dan de minimumhuurprijs. Als vast komt te staan dat WestInvest haar toestemming mocht weigeren, laat dit onverlet dat op [verweerster 1] de contractuele verbintenis rustte om (slechts) tot 1 april 2009 de huurprijs tot het minimumniveau aan te zuiveren. Om misverstanden te voorkomen: ik herhaal dat [verweerster 1] hoe dan ook
nietverplicht was de huurinkomsten aan te zuiveren in de periode
na 31 maart 2009. Anders dan het hof lijkt te hebben overwogen, is ook niet in feite een consequentie van het (al dan niet met vertraging) weigeren van toestemming door WestInvest dat [verweerster 1]
na 31 maart 2009huurinkomsten moest aanzuiveren: [verweerster 1] was hoe dan ook niet verplicht om
na 31 maart 2009huurinkomsten aan te zuiveren tot het garantieniveau. WestInvest heeft ook niet van [verweerster 1] gevorderd dat [verweerster 1] huurinkomsten na 31 maart 2009 zou aanzuiveren. Ik benadruk bovendien dat ook wanneer inderdaad moet worden aangenomen dat WestInvest haar toestemming mocht weigeren dat niet betekent, ook niet verkapt of impliciet, dat [verweerster 1] zich jegens WestInvest verbonden had/jegens haar gehouden was om een (onder)huurder aan te dragen die ook in de periode na 31 maart 2009 de minimumhuurprijs zou betalen. Bij een contractueel toegestane weigering van een (onder)huurder die daartoe niet bereid was, zou [verweerster 1] als gezegd ‘slechts’ gehouden zijn de huurinkomsten tot 1 april 2009 aan te zuiveren tot het overeengekomen niveau. Dat zij die gehoudenheid dan enkel zou kunnen ontlopen door wel een (onder)huurder aan te dragen die bereid was ook na 31 maart 2009 de minimumhuurprijs te voldoen, betekent, nogmaals, niet dat [verweerster 1] zich tot het aandragen van een dergelijke huurder verplicht heeft.
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen, volgt óók niet logischerwijs uit het oordeel van het hof dat partijen het (financiële) risico van de (on)verhuurbaarheid (tegen de minimumhuurprijs) en van dalende huurprijzen slechts
binnen de garantieperiode bij [verweerster 1]hebben gelegd door deze garantieperiode overeen te komen (zie voor dit laatste oordeel: rov. 7.3, 7.6 en 7.10 van het bestreden arrest), althans niet zonder nadere motivering. De vraag of [verweerster 1] het risico heeft aanvaard dat zich
in de garantieperiodegeen (onder)huurder aandient die
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen, heeft juist
medebetrekking op de garantieperiode. Het gaat immers om het aandragen door [verweerster 1] van een (onder)huurder die
ookna 31 maart 2009 het pand zou gaan huren. Ik verwijs naar randnummers 3.10-3.11 hiervoor om herhaling te voorkomen. De voorgestelde (onder)huurcontracten vallen voor een deel
binnen de garantieperiode: daarom was (in beginsel) toestemming van WestInvest vereist. De verwerping van het standpunt van WestInvest is (ook zo) niet voldoende gemotiveerd.
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen), hangt in de eerste plaats af van de met behulp van uitleg vast te stellen inhoud van partijafspraken in dit verband. Als uit deze uitleg blijkt dat sprake is van een leemte in de partijafspraken, komt art. 6:2 lid 1/6:248 lid 1 BW in beeld. Ik verwijs naar randnummers 3.2-3.5 hiervoor om herhaling te voorkomen.
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen. De reden daarvoor is dat het
mogelijkis dat partijen dit laatste zijn overeengekomen blijkens (onder meer) de door het subonderdeel genoemde omstandigheden. Immers: de door subonderdeel 1.2 genoemde feiten en omstandigheden komen erop neer dat het voor partijen duidelijk was dat van een bepaald minimumrendement en een bepaalde beleggingswaarde (die afhankelijk zou zijn van de hoogte van de geldende huurprijs) werd uitgegaan. Bovendien zou
doordat partijen de huurgarantie zijn overeengekomenin de koopprijs voor het pand – gebaseerd op huurprijzen met als prijspeil 1 januari 2000 – zijn verdisconteerd dat het risico op verslechtering van de huurmarkt voor rekening van [verweerster 1] komt. Bij de bepaling van de hoogte van de koopprijs hebben partijen dus rekening gehouden met het beoogde rendement en behoud van beleggingswaarde, waarvoor de huurgarantie zou zorgen, aldus WestInvest. Zou WestInvest op een bepaald moment genoegen hebben moeten nemen met een door [verweerster 1] aangedragen (onder)huurder die
ookna 31 maart 2009 minder dan de minimumhuurprijs zou gaan betalen, dan is zeker dat WestInvest met het sluiten van de (onder)huurovereenkomst dit rendement na 1 april 2009 niet (volledig) zou halen, omdat [verweerster 1] na 1 april 2009 niet meer verplicht was tot aanzuivering van de huurinkomsten tot het niveau van de minimumhuurprijs. Volgens de stellingen van WestInvest zou een dergelijke lagere huurprijs dan ook de beleggingswaarde van het pand drukken, en zou leegstand voor de beleggingswaarde in dat geval zelfs aantrekkelijker zijn (zie ook rov. 7.12-7.13 en 7.16). Dit scenario druist in tegen het beoogde rendement en het behoud van beleggingswaarde, die WestInvest als relevante aard en strekking van de overeenkomsten heeft gekwalificeerd.
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen heeft aanvaard. Nu niet op deze feiten en omstandigheden wordt ingegaan, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd. Op deze feiten en omstandigheden is het hof verderop in zijn arrest wel ingegaan, maar in een andere context, namelijk bij zijn bespreking van de (relevante) belangen van WestInvest voor de beantwoording van de vraag of WestInvest zich in het concrete voorliggende geval in strijd met de eisen van de redelijkheid en billijkheid heeft gedragen. Zie rov. 7.12-7.17. Deze latere bespreking maakt de verwerping van het standpunt van WestInvest dat [verweerster 1] voornoemd risico heeft aanvaard echter niet begrijpelijk: in deze latere bespreking heeft het hof niet de partijafspraken uitgelegd aan de hand van de stellingen van WestInvest over de aard en strekking van de overeenkomsten, maar vooral een belangenafweging gemaakt, ook in het licht van het (gestelde) belang van WestInvest bij behoud van beleggingswaarde. Met deze latere bespreking heeft het hof dus niet geoordeeld, laat staan voldoende gemotiveerd geoordeeld, dat voornoemd standpunt van WestInvest over wie het risico draagt, wordt verworpen. Dit laatste heeft het hof slechts in rov. 7.7-7.9 gedaan, als gezegd op een niet begrijpelijke wijze. Dat het hof de stellingen van WestInvest over de aard en strekking van de overeenkomst had moeten betrekken bij de uitleg van wat partijen zijn overeengekomen, meen ik overigens ook te mogen afleiden uit het arrest van Uw Raad uit 2016 (rov. 3.3-3.4).
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen). Het antwoord op deze vraag is mijns inziens nog onvoldoende onderzocht (zie randnummer 3.13 hiervoor). Het bestreden arrest bevat in elk geval geen toereikend gemotiveerde uitleg van (eventuele) afspraken van partijen op dit punt. Om tot het oordeel van het hof in rov. 7.9 te komen is een (uitgebreide) analyse en waardering van gestelde feiten en omstandigheden nodig. Ik volg [verweerders] daarom niet waar zij aanvoeren dat reeds in de onderhavige cassatieprocedure tot dit oordeel zou kunnen worden gekomen, waardoor het belang bij (cassatieklachten van) het principaal cassatieberoep zou ontbreken. [27] Overigens kan ik (ook) niet uitsluiten dat de door subonderdeel 1.2 genoemde feiten en omstandigheden
nietin de weg staan aan bijvoorbeeld een oordeel dat er sprake is van een leemte die bestaat uit het ontbreken van een afspraak ten aanzien van de omgang door WestInvest met haar toestemmingsrecht. Maar (ook) tot dit oordeel kan niet in deze cassatieprocedure worden gekomen. Of dit oordeel kan worden gegeven, zal na verwijzing moeten blijken.
In dit verband laat het hof meewegen, zoals hiervoor is vastgesteld(…) (
ii) dat het risico van leegstand en dalende markthuren voor zeven jaar was afgedekt door de huurgarantie/huurovereenkomst maar niet méér dan dat(…)”.
Geen leemte”). Tegelijkertijd heeft het hof aanleiding gezien om de rechtsverhouding tussen WestInvest en [verweerster 1] aan te vullen op de voet van art. 6:2 lid 1 BW (rov. 7.18 en 7.21). Dat is onbegrijpelijk en/of getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Toepassing van art. 6:2 lid 1 BW impliceert dat sprake is van een (veronderstelde) leemte in de rechtsverhouding tussen WestInvest en [verweerster 1] (zie randnummer 3.2 hiervoor). Weliswaar is het
denkbaardat in het onderhavige geval een leemte aanwezig is die erin bestaat dat partijen niet (precies) hebben geregeld op welke wijze WestInvest met haar toestemmingsrecht moet omgaan (en dus: of [verweerster 1] het risico droeg dat zich in de garantieperiode geen (onder)huurder aandient die
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen), maar het hof heeft niet geoordeeld dat een dergelijke leemte aanwezig is.
ookna 31 maart 2009 bereid is de minimumhuurprijs te betalen). Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat partijen op een “
complicatie” zijn gestuit (rov. 7.4). Het hof laat in het midden of partijen deze complicatie hebben voorzien (anders dan het hof Amsterdam), en motiveert in ieder geval niet waaruit blijkt dat partijen de complicatie niet zouden hebben voorzien. [28] Kortom: het hof heeft niet geoordeeld dat sprake is van een relevante leemte.
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen heeft aanvaard (rov. 7.9). Daargelaten dat deze verwerping niet begrijpelijk gemotiveerd is (zie mijn bespreking van subonderdelen 1.1-1.2), heeft het hof daarmee wel geoordeeld dat de contractuele verhouding tussen partijen niet inhoudt dat [verweerster 1] dit risico heeft aanvaard. Volgens het hof is in zoverre dus geen sprake van een relevante leemte (die het hof aan zijn oordeel over de toepassing van de redelijkheid en billijkheid ten grondslag heeft gelegd): het hof heeft hiermee niet geoordeeld dat de contractuele verhouding niet regelt of het genoemde risico bij [verweerster 1] ligt.
wijzewaarop een rechter een rechtsverhouding op de voet van art. 6:2 lid 1/6:248 lid 1 BW aanvult, hangt in het algemeen verder ook af van de inhoud van partijafspraken die eerst moeten worden uitgelegd (zie eveneens randnummers 3.2-3.5 hiervoor). In wezen heeft Uw Raad in Uw arrest van 2016 al aangegeven dat beter moest worden onderzocht of, in het licht van de stellingen van WestInvest over de aard en strekking van de overeenkomst, sprake was van een leemte (rov. 3.3-3.4).
A-G): “
7.17 Al met al verdienen de door Westinvest aangevoerde belangen aanzienlijke relativering, terwijl zij bovendien maar in beperkte mate [verweerster 1] aangaan.(…)
7.18(…)
In het licht van de verplichting van partijen om zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) valt,gelet op de voormelde wederzijdse belangen waarbij die van [verweerster 1] zwaarder wegen, aan Westinvest wel degelijk tegen te werpen dat zij zich te afhoudend, te traag en te weinig meedenkend heeft opgesteld toen voormelde complicatie zich voordeed.(…)” De aard en strekking van een overeenkomst leggen natuurlijk een ander (en vaak meer) gewicht in de schaal bij aanvulling op de voet van de redelijkheid en billijkheid dan
seceen belang van een partij.
gelet op de voormelde wederzijdse belangen waarbij die van [verweerster 1] zwaarder wegen”). In het bijzonder geldt volgens het hof dat (1) WestInvest zich te afhoudend, te traag en te weinig meedenkend heeft opgesteld toen de complicatie zich voordeed dat de door [verweerster 1] af te sluiten (onder)huurovereenkomsten op een gegeven moment de looptijd van de huurovereenkomst gingen overschrijden (rov. 7.18), (2) WestInvest zich bij de van haar te vergen medewerking de gerechtvaardigde belangen van [verweerster 1] tegenover die van haarzelf onvoldoende aangetrokken (rov. 7.19), en (3) [verweerster 1] vóór december 2005 bij WestInvest te moeilijk gehoor kreeg bij het bespreekbaar maken van de complicatie (rov. 7.20).
de aard en strekking van de overeenkomstenvormde, en zo ja, heeft verzuimd deze aard en strekking als zodanig bij zijn beoordeling te betrekken. Daarover klagen subonderdelen 1.2 en 2.1-2.2 terecht. Ik verwijs naar mijn bespreking van die subonderdelen om herhaling te voorkomen.
nietdat het hof de door subonderdeel 2.2.3 genoemde stellingen niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het subonderdeel stelt slechts dat deze stellingen laten zien dat WestInvest wel degelijk gemotiveerd heeft betwist dat zij onvoldoende stappen had genomen om in voldoende mate tegemoet te komen aan de belangen van [verweerster 1] , waarbij het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof niet heeft gespecificeerd wat concreet van Westlnvest gevergd kon worden en op welk moment.
door subonderdeel 2.2.3 genoemde feiten en omstandighedenmaken deze motivering niet onbegrijpelijk. Subonderdeel 2.2.3 moet daarom falen.
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen en gaat ook niet over de door het hof (klaarblijkelijk) gevonden ruimte voor het afleiden van verplichtingen uit de redelijkheid en billijkheid.
het belangvan WestInvest bij het behoud van beleggingswaarde (rov. 7.12-7.20), maar niet aan de door WestInvest gestelde aard en strekking van de koop- en huurovereenkomst als zodanig (niet enkel als
een belangvan WestInvest). Zie ik het goed, dan herhaalt subonderdeel 2.4 hiermee in de kern subonderdeel 2.1. Subonderdeel 2.4 slaagt in zoverre daarom op de in mijn bespreking van subonderdeel 2.1 vermelde gronden. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
ookwas om [verweerster 1] (in beginsel) in staat te stellen haar huurlasten te verminderen door haar toe te staan om het pand te (onder)verhuren.
Gutachters(taxateurs) nodig heeft voor afwijking van de garantiehuur in cassatie onbestreden zou zijn, [49] onbegrijpelijk is. In cassatie zou Westlnvest in subonderdeel 1.3 immers erover hebben geklaagd dat bij het slagen van subonderdelen 1.1 en 1.2 de grondslag ontvalt aan de oordelen in rov. 3.6.-3.9. van het hof Amsterdam. Daaronder zou dus ook vallen het oordeel in rov. 3.7., laatste zin, waarnaar het bestreden arrest verwijst in rov. 7.14. Subonderdeel 1.3 van het middel is door Uw Raad gegrond bevonden in rov. 3.4 van Uw arrest van 2 december 2016 en óók rov. 3.7., laatste volzin, zou dus zijn vernietigd. Het cassatiemiddel van Westlnvest en het arrest van Uw Raad zouden geen andere uitleg toelaten.
Gutachters(taxateurs) nodig heeft voor afwijking van de garantiehuur onderdeel is van rov. 3.7. van het arrest van het hof Amsterdam (laatste zin). Onderdeel 1.1 klaagde dat het hof Amsterdam ten onrechte had overwogen dat geen bezwaren zijn geuit tegen de wijze waarop de kantonrechter het geschil heeft beoordeeld en dat de kern van het hoger beroep van WestInvest de vraag betreft of de kantonrechter met juistheid heeft geoordeeld dat het nadeel dat [verweerster 1] heeft geleden doordat zij geen (onder)huurovereenkomsten kon sluiten met derden, voor 50% is ontstaan door toedoen van WestInvest. Onderdeel 1.2 klaagde dat het hof Amsterdam ten onrechte had overwogen dat partijen inderdaad de consequenties van de genoemde (onder)verhuur aan derden in het licht van de tussen hen overeengekomen huurgarantie onvoldoende onder ogen hebben gezien. Uw Raad oordeelde vervolgens dat beide onderdelen slagen:
dat van een verplichting tot samenwerking of van een leemte in de koopovereenkomst geen sprake was en dat zij geen andere huurprijs behoefde te aanvaarden binnen de termijn van de huurgarantie dan de gegarandeerde huurprijs, ook niet indien het verhuur betrof die zou doorlopen na de termijn van de huurgarantie”. Dit brengt mee dat ook aan het oordeel in rov. 3.7., laatste zin, de grondslag ontvalt. Immers: om voldoende begrijpelijk geoordeeld te
kunnenhebben dat in de verhouding met [verweerster 1] het voor rekening en risico van Westlnvest komt dat zij toestemming van
Gutachters(taxateurs) nodig heeft voor afwijking van de garantiehuur (rov. 3.7., laatste zin), had het hof gelet op de hiervoor genoemde stellingen van WestInvest “
ten minste nader moeten aanduiden waaruit valt af te leiden dat partijen de consequenties van de genoemde (onder)verhuur aan derden in het licht van de tussen hen overeengekomen huurgarantie onvoldoende onder ogen hebben gezien” (rov. 3.4 van Uw arrest).
open endedbeleggingsfonds een zorgplicht had jegens haar beleggers om de beleggingswaarde van het pand te beschermen, dat Westlnvest onderhevig was aan toezichtregelgeving en dat [verweerster 1] wist of behoorde te weten dat een lagere huurprijs dan de garantiehuur daarom de goedkeuring van
Gutachtersbehoefde (hetgeen Westlnvest overigens in de procedure niet pas in hoger beroep heeft aangevoerd, zoals het hof dan ook onbegrijpelijk zou hebben overwogen in rov. 7.14). [52]
geheelniet is gemotiveerd dat [verweerster 1] overigens redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat afwijking van de garantiehuur buiten de garantietermijn aan zulke strenge eisen was verbonden als Westlnvest heeft betoogd en dat dit in ieder geval maar in beperkte mate aan [verweerster 1] kan worden tegengeworpen. Het hof heeft immers een motivering hiervan in rov. 7.15 gegeven (“
Dit geldt temeer, nu(…)”). Maar het subonderdeel heeft een punt waar het (in wezen) aanvoert dat het hof (beter) had moeten toelichten hoe de constatering van het hof dat [verweerster 1] zelf de verplichting heeft aanvaard om de goedkeuring van Westlnvest te vragen voor het sluiten van (onder)huurovereenkomsten waarbij ook de daarvoor geldende uitgangspunten zijn bepaald (rov. 3.3 van het bestreden arrest) zich verhoudt tot het door subonderdeel 2.5.2 gewraakte oordeel (zie ook rov. 7.12-7.13 van het bestreden arrest). Hetzelfde geldt voor de door het subonderdeel genoemde essentiële stelling, die het hof in rov. 7.12-7.13 wel heeft benoemd, maar onvoldoende (inzichtelijk) betrokken bij zijn beoordeling. Zonder een adequate toelichting – die inderdaad ontbreekt – is het gewraakte oordeel onbegrijpelijk. Ten slotte noem ik nog dat het subonderdeel ook gelijk heeft waar het stelt dat WestInvest in eerste aanleg (in de door het subonderdeel genoemde conclusie van repliek, tevens houdende wijziging eis, tevens conclusie van antwoord in reconventie) al had aangevoerd dat afwijking van de garantiehuurprijs buiten de garantietermijn aan (strenge) eisen – toestemming van
Gutachtersdie concrete en gedetailleerde informatie nodig hadden over de kandidaat-huurders voordat zij konden beslissen, wat veel tijd kostte (rov. 7.13) – was verbonden. De andersluidende constatering van het hof in de voorlaatste zin van rov. 7.14 klopt dus niet. Uit de door het subonderdeel genoemde vindplaatsen in de conclusie van repliek, tevens houdende wijziging eis, tevens conclusie van antwoord in reconventie, volgt wel degelijk dat WestInvest in eerste aanleg heeft betoogd dat [verweerster 1] redelijkerwijs moest verwachten dat afwijking van de garantiehuur buiten de garantietermijn aan voornoemde (strenge) eisen was verbonden.
Gutachtersstuitte, terwijl dit (4) “
een forse aanslag” op de beleggingswaarde van het kantoorpand zou kunnen hebben. Westlnvest noch [verweerders] zou hebben gesteld dat een door PeopleSoft/Oracle te sluiten onderhuurovereenkomst zou kunnen doorlopen na 31 maart 2009 tegen een lagere prijs dan de huurgarantieprijs en daarmee de beleggingswaarde van het pand zou kunnen bedreigen. Integendeel, tussen partijen zou in confesso zijn, en uit rov. 3.4 zou ook volgen, dat de overeenkomst met PeopleSoft/Oracle een looptijd tot in 2012 had. Uit het feit dat PeopleSoft/Oracle huurder was en de door haar gehuurde bedrijfsruimte slechts in onderhuur gaf, zou volgen dat Westlnvest aanspraak maakte op de door PeopleSoft/Oracle verschuldigde huurprijs – die boven de garantiehuur lag [55] – en kon blijven maken tot het einde van de looptijd van die huurovereenkomst. [56] [verweerders] zouden dit nota bene zelf hebben gesteld [57] en Westlnvest zou niet anders hebben gesteld. Aldus valt het volgens het subonderdeel niet in te zien dat de overeenkomst [58] met PeopleSoft/Oracle zou hebben kunnen leiden tot een forse aanslag op de beleggingswaarde van het gebouw, zoals het hof heeft overwogen.
onder)huurovereenkomsten (deels) konden doorlopen na 31 maart 2009 tegen een lagere prijs dan de minimumhuurprijs en daarmee de beleggingswaarde konden aantasten. [59] Het hof heeft aldus art. 24 en 149 Rv geschonden door een (beweerdelijk) feit aan zijn beoordeling ten grondslag te leggen dat niet aan de orde is gekomen (het feit kon daarom dus niet ‘in geschil’ zijn; vergelijk de tweede zin van rov. 7.15). Gezien het voorgaande heeft het hof ook onvoldoende gemotiveerd dat de afgesloten onderhuurovereenkomsten door PeopleSoft/Oracle (in de visie van WestInvest) zouden hebben kunnen leiden tot een (negatieve) aantasting van de beleggingswaarde van het gebouw. Ten overvloede geldt dat de huurprijs in de huurovereenkomst met PeopleSoft/Oracle die tot in 2012 liep boven de minimumhuurprijs lag. [60] Déze overeenkomst kan volgens de stellingen van WestInvest op zichzelf dus geen negatieve invloed op de beleggingswaarde hebben.
Gutachtersstuitte, zoals het hof in rov. 7.15 heeft gedaan. In dit verband geldt ook dat het hof in rov. 3.4 een onvoldoende gemotiveerd oordeel zou hebben gegeven door ervan uit te gaan dat de overeenkomst namens Westlnvest was aangegaan – dat zou volgens de stellingen van Westlnvest niet het geval zijn, [63] terwijl die overeenkomst zelf niet zou vermelden dat [verweerster 1] namens Westlnvest zou hebben gehandeld. [64]
tussen [verweerster 1] en PeopleSoft/Oracle(vóór de levering en overdracht van het gebouw), en het beweerdelijk ontbreken van bemoeienis van WestInvest daarbij. In geschil en/of onduidelijk was in hoeverre WestInvest daadwerkelijk bemoeienis heeft gehad met het afsluiten van deze overeenkomst door [verweerster 1] met PeopleSoft/Oracle en of [verweerster 1] deze overeenkomst destijds namens WestInvest is aangegaan. [65] Het laatste heeft het hof in rov. 3.4 aldus niet voldoende gemotiveerd als feit aangenomen. In geschil was niet dat de overeenkomst tussen [verweerster 1] en PeopleSoft/Oracle vóór de levering en overdracht van het gebouw is gesloten (rov. 3.4). Het hof heeft verder in rov. 7.15 aan (de belangen van) WestInvest de wijze waarop de
Gutachtersmet “
de onderhuurovereenkomsten afgesloten door Oracle” zijn omgegaan tegengeworpen, maar niet de wijze waarop de
Gutachtersmet de overeenkomst
tussen [verweerster 1] en PeopleSoft/Oraclezijn omgegaan (vóór de levering en overdracht van het gebouw).
Gutachtersmet de (onderhuur)overeenkomsten die PeopleSoft/Oracle heeft afgesloten zijn omgegaan redengevend is voor het oordeel dat de belangen van WestInvest aanzienlijke relativering behoeven en dat zij maar in beperkte mate [verweerster 1] aangaan (rov. 7.14, laatste zin, en rov. 7.17). Immers: volgens de door subonderdeel 2.5.4 genoemde stellingen van WestInvest heeft zij geen bemoeienis gehad met het afsluiten van de huurovereenkomst tussen [verweerster 1] en PeopleSoft/Oracle waarin een recht van PeopleSoft/Oracle om te mogen onderverhuren is opgenomen, en is deze overeenkomst door [verweerster 1] aangegaan (wat ten minste op gespannen voet staat met de overweging van het hof in rov. 3.4 dat het kantoorgebouw door [verweerster 1]
namensWestInvest is verhuurd aan PeopleSoft/Oracle). Volgens WestInvest is [verweerster 1] de overeenkomst met PeopleSoft/Oracle dus zelf aangegaan, en nog voordat [verweerster 1] het gebouw aan WestInvest had geleverd en overgedragen. WestInvest heeft de (onder)huurovereenkomsten die PeopleSoft/Oracle heeft afgesloten, inclusief het recht om te onderverhuren, dus simpelweg moeten accepteren, [66] aldus WestInvest. Uitgaande van de juistheid van deze stellingen van WestInvest valt inderdaad niet zonder meer in te zien dat de wijze waarop de
Gutachtersmet de (onder)huurovereenkomsten die PeopleSoft/Oracle heeft afgesloten zijn omgegaan redengevend is voor het oordeel dat de belangen van WestInvest aanzienlijke relativering behoeven en dat zij maar in beperkte mate [verweerster 1] aangaan. Immers: volgens de hiervoor genoemde stellingen van WestInvest lag het afsluiten van de huurovereenkomst met PeopleSoft/Oracle – inclusief het recht van PeopleSoft/Oracle om te mogen (onder)verhuren – (volledig) in het domein van [verweerster 1] en PeopleSoft/Oracle. Uit de door subonderdeel 2.5.4 genoemde stellingen van WestInvest zou gezien het voorgaande inderdaad
kunnenvolgen dat niet redengevend is voor het oordeel dat de belangen van WestInvest aanzienlijke relativering behoeven en dat zij maar in beperkte mate [verweerster 1] aangaan, dat de (onder)huurovereenkomsten gesloten door PeopleSoft/Oracle niet op bezwaren van de
Gutachtersstuitten. Om een voldoende gemotiveerd oordeel te geven, had het hof voldoende kenbaar moeten ingaan op de stellingen van WestInvest die subonderdeel 2.5.4 noemt. Dat heeft het hof nagelaten.
aanzienlijke relativering” verdient, zodanig zelfs dat het belang van [verweerster 1] bij het kunnen verminderen van de huurlasten zwaarder weegt dan het belang van Westlnvest en dat Westlnvest mede daarom gehouden zou zijn tot medewerking aan een onderhuur door [verweerster 1] tegen een lagere prijs dan de garantiehuurprijs indien die onderhuur zou doorlopen na afloop van de garantietermijn.
enkelhet feit dat WestInvest onverplicht eenmalig akkoord is gegaan met de mogelijkheid van verlenging met een lagere prijs dan de minimumhuurprijs de conclusie draagt dat het belang van WestInvest bij het beschermen van de beleggingswaarde van het pand “
aanzienlijke relativering” verdient. Het hof heeft aan dit laatste oordeel meer ten grondslag gelegd. Zie rov. 7.12-7.15 en 7.18-7.20 van het bestreden arrest. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat het belang van [verweerster 1] zwaarder weegt dan het belang van WestInvest. Zie rov. 7.10-7.15 en 7.17-7.20 van het bestreden arrest. Bovendien mist subonderdeel 2.5.5 feitelijke grondslag waar het ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat WestInvest gehouden was tot medewerking aan een onderhuur door [verweerster 1] tegen een lagere prijs dan de garantieprijs indien de onderhuur zou doorlopen na afloop van de garantietermijn mede omdat het belang van [verweerster 1] zwaarder weegt dan dat van WestInvest. Het hof heeft dit in rov. 7.18-7.21 niet zo categorisch geoordeeld.
nade garantieperiode: volgens het hof verdient dit belang van WestInvest aanzienlijke relativering, omdat WestInvest voor de periode
vanaf1 april 2009 in beginsel akkoord is gegaan met een huurprijs die lager is dan de minimumhuurprijs (met TUI).
Tot slot verdient aandacht(…)”) en dus niet dragend voor zijn oordeel dat (1) WestInvest zich te afhoudend, te traag en te weinig meedenkend heeft opgesteld toen de complicatie zich voordeed dat de door [verweerster 1] af te sluiten (onder)huurovereenkomsten op een gegeven moment de looptijd van de huurovereenkomst gingen overschrijden (rov. 7.18), (2) WestInvest zich bij de van haar te vergen medewerking de gerechtvaardigde belangen van [verweerster 1] tegenover die van haarzelf onvoldoende heeft aangetrokken (rov. 7.19), en (3) [verweerster 1] vóór december 2005 bij WestInvest te moeilijk gehoor kreeg bij het bespreekbaar maken van de complicatie (rov. 7.20). Het hof heeft met deze overweging slechts geconstateerd dat voor het hof niet inzichtelijk is geworden hoe lang de door WestInvest gestelde waarderingsmethode die inhoudt dat onverhuurd oppervlak (volgens taxateurs) geen negatief effect had op de beleggingswaarde van het gebouw stand kon houden (rov. 7.16). Het hof heeft hieraan verder geen consequenties verbonden, en heeft met deze overweging dus bijvoorbeeld niet geoordeeld dat onverhuurd oppervlak wél een negatief effect had op de beleggingswaarde van het gebouw (zie ook rov. 7.13 van het bestreden arrest). Weliswaar heeft het hof direct na rov. 7.16 in rov. 7.17 geoordeeld dat de door WestInvest aangevoerde belangen aanzienlijke relativering behoeven en maar in beperkte mate [verweerster 1] aangaan (wat op zijn beurt weer redengevend is geweest voor het oordeel in rov. 7.18-7.20), maar niet valt in te zien waarom de overwegingen in rov. 7.16 dat (1) WestInvest niet heeft toegelicht hoe het verloop van de verhuur is geweest vanaf 1 april 2009 en (2) daarom niet inzichtelijk is geworden hoe lang de door WestInvest gestelde waarderingsmethode die inhoudt dat onverhuurd oppervlak (volgens taxateurs) geen negatief effect had op de beleggingswaarde van het gebouw stand kon houden, dit oordeel van het hof in rov. 7.17 steunt, laat staan draagt. De dragende overwegingen voor het oordeel in rov. 7.17 moeten (kennelijk) worden gevonden in rov. 7.12-7.15 van het bestreden arrest.
WestInvestdat in het door taxateurs gehanteerde waarderingssysteem onverhuurd oppervlak geen negatief effect had op de beleggingswaarde van het gebouw. Van schending van art. 19 Rv of 24 Rv kan dus geen sprake zijn: het is WestInvest zelf geweest die deze stelling heeft ingenomen en daarmee onderdeel heeft gemaakt van het partijdebat. Dat [verweerders] mogelijk als onderdeel van haar verweer (op enig punt) hadden kunnen aanvoeren dat WestInvest niet heeft toegelicht hoe het verloop van de verhuur is geweest vanaf 1 april 2009 maakt dat niet anders. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verweerders] dit verweer hebben gevoerd en heeft aan haar overweging als gezegd geen consequenties verbonden.
Haviltex-maatstaf, aldus het onderdeel. Heeft het hof dit niet miskend, dan is het oordeel dat in de koopovereenkomst of de huurovereenkomst geen leemte aanwezig is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Haviltex-maatstaf van toepassing is. Het hof heeft in rov. 7.3 niet geoordeeld dat de
Haviltex-maatstaf niet van toepassing is en/of dat een andere uitlegmaatstaf wordt of moet worden gehanteerd. [70] Andere oordelen die het hof wel heeft gegeven impliceren dit ook niet. Het hof heeft in rov. 7.3 weliswaar (veel) betekenis toegekend aan de bewoordingen van een overeenkomst, maar dat is op zich niet (altijd) in strijd met de
Haviltex-maatstaf. [71] Onderdeel 2 wijst verder niet op specifieke feiten en omstandigheden die het hof bij zijn uitleg had moeten betrekken en die het uitlegoordeel in rov. 7.3 onbegrijpelijk zouden maken.
4.Slotsom en behandeling na verwijzing
ookna 31 maart 2009 bereid is de garantiehuur te betalen), voldoende gemotiveerd moeten beantwoorden. Dit heeft het hof niet gedaan, zoals blijkt uit mijn bespreking van subonderdelen 1.1-1.4, 2.1, 2.5.1-2.5.4, en 2.6 van het principale cassatieberoep, en van onderdeel 1 van het incidentele cassatieberoep. De klachten die het voorgaande aan de orde stellen, slagen dus in mijn opvatting.