ECLI:NL:PHR:2024:399

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/01888
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor importeren van heroïne met klachten over termijn en zittingsprocedure

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren voor het importeren van 4.840 gram heroïne. Het cassatieberoep is ingesteld op 24 mei 2022, waarbij de verdediging twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft klachten over de procedure, waarbij de verdediging aanvoert dat het hof niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen uitspraak heeft gedaan na de inhoudelijke behandeling van de zaak. De verdediging stelt dat het hof gebruik heeft gemaakt van een ongewenste constructie door de zitting te onderbreken en enkelvoudig te sluiten, wat in strijd zou zijn met de wet. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de eerste deelklacht faalt, maar dat de tweede deelklacht over de redelijke termijn slaagt, omdat de inzendtermijn is overschreden. De advocaat-generaal concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak illustreert de spanningen tussen de wettelijke termijnen en de praktische uitvoering van de rechtsgang, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van een zorgvuldige afweging benadrukt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01888
Zitting9 april 2024
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 17 mei 2022 door het gerechtshof Amsterdam voor het importeren van in totaal 4.840 gram heroïne veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.
1.2
Het cassatieberoep is op 24 mei 2022 ingesteld namens de verdachte. M.J. van Berlo en R.J. Baumgardt, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Het eerste middel

2.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest nietig is, “[n]u in deze zaak het hof niet binnen 14 dagen na de inhoudelijke behandeling van de zaak uitspraak heeft gedaan en gebruik heeft gemaakt van een niet bij wet voorziene en gewenste constructie en/of het arrest mede is gewezen naar aanleiding van een terechtzitting waar slechts één raadsheer aanwezig geweest is.”
2.2
Uit de gedingstukken volgt dat zaak in hoger beroep inhoudelijk is behandeld op de terechtzitting van 21 april 2022. Op die zitting heeft een meervoudige kamer van het hof het onderzoek onderbroken tot 10 mei 2022. Daarbij heeft het hof bepaald dat op de zitting van 10 mei 2022 het onderzoek zal worden gesloten en aangekondigd dat nadien uitspraak zal worden gedaan op 17 mei 2022. Het hof heeft zich aan deze agendering gehouden, maar was op de sluitingszitting 10 mei 2022 enkelvoudig samengesteld.
2.3
Van de zittingen van 21 april 2022 en 10 mei 2022 is één proces-verbaal opgemaakt. [1] Dat proces-verbaal houdt wat betreft de terechtzitting van 21 april 2022 in:
“Tegenwoordig zijn
op 21 april 2022:
mr. T. de Bont, voorzitter,
mr. J.J.I. de Jong en mr. H.A. van Eijk, leden,
mr. S.H.M. van Gennip, griffier.
(…)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte verklaart daarop als volgt:
(…)
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek dadelijk in verband met de aanstaande meivakantie zal worden onderbroken tot 10 mei 2022 te 13:30 uur en dat het onderzoek op dat moment zal worden gesloten. Hij kondigt aan dat de uitspraak zal volgen op 17 mei 2022 te 13:30 uur.
De raadsman deelt daarop mede:
lk ben het daar niet mee eens. Het gaat van kwaad tot erger in Nederland met betrekking tot de wettelijke uitspraaktermijn van veertien dagen. De zaak zit u nu nog vers in het geheugen. Ik heb inmiddels meerdere keren meegemaakt dat deze constructie wordt gekozen om de veertien dagen termijn te ontduiken. Ik verzoek uw hof binnen veertien dagen na heden uitspraak te doen.
De advocaat-generaal deelt mee geen bezwaar te hebben tegen sluiting van het onderzoek op 10 mei 2022.
Het onderzoek wordt onderbroken voor beraad in raadkamer.
De voorzitter deelt, nadat het onderzoek weer is hervat, als beslissingen en overwegingen van het hof mede:
• In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd worden geen juridische beletselen gezien om het onderzoek eerst op 10 mei 2022 te sluiten. De voorgestelde werkwijze is ook geaccepteerd door de Hoge Raad (vgl. HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4660). Het verzoek om binnen veertien dagen na heden uitspraak te doen wordt afgewezen.
• Het onderzoek wordt onderbroken tot 10 mei 2022 te 13:30 uur, onder aanzegging van de verdachte en diens raadsman van die dag en dat tijdstip.
De raadsman deelt mede dat zijn cliënt afstand doet van het recht om bij de sluiting van het onderzoek en bij de uitspraak aanwezig te zijn.”
Het proces-verbaal houdt wat betreft het onderzoek ter terechtzitting van 10 mei 2022 in:
“Tegenwoordig zijn
op 10 mei 2022:
mr. J.J.I. de Jong, raadsheer,
mr. R.J. den Arend, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. S. Mirshahi, advocaat-generaal.
De raadsheer doet de zaak uitroepen door de bode.
De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen.
Diens raadsman is evenmin ter terechtzitting verschenen.
Het op 21 april 2022 onderbroken onderzoek wordt hervat.
De raadsheer deelt mede dat op 9 mei 2022 namens het hof per e-mail aan de partijen is medegedeeld dat wegens klemmende persoonlijke omstandigheden één van de raadsheren niet aanwezig kan zijn bij de terechtzitting van heden, dat in verband daarmee het onderzoek enkelvoudig zal worden gesloten en dat het hof – behoudens tegenbericht – erop vertrouwt dat de partijen daarmee instemmen. De raadsheer deelt mede dat het thans 13:53 uur is en dat nog geen (tegen)bericht is ontvangen.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede geen bezwaar te hebben tegen enkelvoudige sluiting van het onderzoek ter terechtzitting.
De raadsheer verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 17 mei 2022 te 13:30 uur.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door mr. J.J.I. de Jong en de griffier is vastgesteld en ondertekend.”
2.4
Het eerste middel is gestoeld op twee klachten, te weten dat 1) niet binnen veertien dagen na de inhoudelijke behandeling van de zaak uitspraak is gedaan en 2) het arrest mede is gewezen naar aanleiding van een terechtzitting waarop slechts één van de drie raadsheren aanwezig is geweest. Hoewel in het middel wordt gesteld dat de twee klachten tevens in onderlinge samenhang moeten worden bezien, zie ik vanwege de verschillende juridische kaders reden om de twee klachten eerst afzonderlijk te bespreken.
Uitspraak binnen veertien dagen
2.5
Op grond van art. 415 lid 1 Sv jo art. 345 lid 3 Sv dient de uitspraak te worden gedaan uiterlijk “op den veertienden dag na de sluiting van het onderzoek.” Zoals in de toelichting op het middel wordt vermeld, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat noch art. 345 Sv noch enig andere rechtsregel zich verzet tegen de praktijk dat na afloop van de inhoudelijke behandeling van de zaak het onderzoek ter terechtzitting wordt onderbroken en op een latere terechtzitting wordt gesloten. [2] In de toelichting wordt echter ook de stelling betrokken dat, mede gelet op het nieuwe Wetboek van Strafvordering, deze kunstgreep enkel mag worden toegepast vanwege de complexiteit van de zaak en niet vanwege een aanstaande (mei)vakantie, zoals in onderhavige zaak.
2.6
Wat betreft het nieuwe Wetboek van Strafvordering wijzen de stellers van het middel op art. 4.2.4.11.4 lid 1 en 2 van de consultatieversie van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Daarin stond:
"1. De rechtbank doet uiterlijk op de veertiende dag na de sluiting van het onderzoek uitspraak.
2. Om klemmende redenen die verband houden met de complexiteit van de zaak kan de rechtbank beslissen uiterlijk zes weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak te doen. Deze beslissing is met redenen omkleed.”
2.7
Kort nadat de cassatieschriftuur bij de Hoge Raad is binnengekomen, is het wetsvoorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. Anders dan in de consultatieversie komt in het wetsvoorstel het tweede lid van het in de schriftuur aangehaalde wetsartikel niet meer voor. [3] In de kern wordt vastgehouden aan de huidige regeling. [4] Hierover wordt in de memorie van toelichting opgemerkt: [5]
“Nadere afweging leidde tot de onderkenning van het belang dat in voorkomend geval naar bevind van zaken kan worden gehandeld voor de afronding van de inhoudelijke behandeling wanneer de omvang en/of complexiteit van de strafzaak daarom vraagt. Schorsing van het onderzoek op de terechtzitting tot een nadere terechtzitting waarop uitsluitend de mededeling wordt gedaan dat het onderzoek op de terechtzitting is gesloten biedt de mogelijkheid om zorgvuldig af te wegen of het onderzoek op de terechtzitting volledig is en om het in dergelijke zaken doorgaans omvangrijke vonnis zorgvuldig uit te werken. (…) Een dergelijke stapsgewijze afronding van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak is ook te verkiezen boven een vaste, verlengde uitspraaktermijn, indien deze (…) in veel grote strafzaken ook niet toereikend is. Daarbij is van belang dat de Hoge Raad in zijn (…)rechtspraak heeft geoordeeld dat geen rechtsregel zich tegen deze handelwijze verzet. In de praktijk worden het openbaar ministerie en de verdediging gekend in het voornemen de sluiting van het onderzoek uit te stellen en wordt hiervan op de zitting ook mededeling gedaan aan andere procesdeelnemers. Het is inderdaad wenselijk bij de behandeling van de zaak een dergelijke planning uitdrukkelijk naar voren te brengen en op te nemen in het proces-verbaal van de terechtzitting (zie ook de conclusie bij ECLI:NL:HR:2011:BP4660, NJ 2011/184).”
2.8
De stellers van het middel wijzen er terecht op dat uit de memorie van toelichting op het huidige wetsvoorstel blijkt dat de wetgever bij het uitstellen van de sluiting van het onderzoek ter zitting met name het oog heeft op omvangrijke en/of complexe strafzaken. In het onderhavige geval lijkt de zaak noch omvangrijk noch complex te zijn. Niets duidt erop dat het hof zonder een aanstaande vakantieperiode niet binnen veertien dagen uitspraak zou hebben gedaan. [6] Als dat anders zou zijn geweest, had het hof beslist niet als reden voor het ‘doorschuiven’ van de sluiting van de zitting de ‘aanstaande vakantieperiode’ genoemd, maar de omvang of de complexiteit van de zaak. Gevoeglijk kan worden aangenomen dat in de onderhavige zaak de uitspraak enkel niet binnen veertien dagen kon worden gedaan omdat één of meer raadshe(e)r(en) (en/of de griffier) aan de vooravond van een aantal vrije dagen stond, waardoor onvoldoende werkbare dagen zouden resteren om het arrest uit te werken. Kennelijk was de zaak (net iets) te omvangrijk of te ingewikkeld om in dat kortere tijdsbestek zorgvuldig te worden afgedaan.
2.9
In het middel wordt de vraag op tafel gelegd of een ‘aanstaande vakantie’ een voldoende zwaarwichtige reden is om een verlenging van de uitspraaktermijn te rechtvaardigen. In dit verband komt betekenis toe aan de ratio van de veertien dagentermijn. Die ratio is dat met deze termijn wordt gewaarborgd dat het verloop van het onderzoek op de terechtzitting bij de rechters die de zaak hebben behandeld nog vers in het geheugen zit en dat de verdachte niet te lang in onzekerheid hoeft te verkeren over de uitspraak. [7]
2.1
Het eerste argument behoeft enige relativering. Bij de meeste gerechten is het immers gebruikelijk om op de dag van de zitting (of in elk geval kort daarna) te raadkameren. Dat gebeurt ook als de sluiting van het onderzoek vooruit is geschoven om meer tijd te creëren voor het redigeren van de uitspraak. Op die wijze wordt – megazaken daargelaten – in feite geborgd dat de meest belangrijke vraagpunten kort na de feitelijke behandeling zijn geïnventariseerd en de eerste gedachten daarover zijn gewisseld. Daarmee is het kader voor de schriftelijke uitwerking al min of meer gegeven. Dit alles doet natuurlijk niets af aan het gewicht van het tweede argument. Het mag duidelijk zijn dat de uitspraaktermijn van veertien dagen met name vanuit het oogpunt van de verdachte (en, zo voeg ik daar direct aan toe, uiteraard ook van het eventuele slachtoffer) een groot goed is. [8] Daarbij past dat de reden voor uitstel van de sluiting van het onderzoek zwaarwegend moet zijn.
2.11
Naast de ratio van de veertien dagentermijn komt voor de beoordeling van het middel ook betekenis toe aan de bepaling van art. 277 Sv. In die bepaling – die in hoger beroep op grond van art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is – is de rechterlijke bevoegdheid tot het onderbreken van zittingen neergelegd. Van die bevoegdheid wordt gebruik gemaakt wanneer de rechter de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitstelt tot een later moment. Hoofdregel is dat het onderzoek ter terechtzitting “onafgebroken” wordt voortgezet (art. 277 lid 1 Sv). In de praktijk komt het erop neer dat in het merendeel van de zaken na het laatste woord van de verdachte het onderzoek wordt gesloten en ofwel direct uitspraak wordt gedaan, ofwel binnen een termijn van maximaal veertien dagen (vgl. art. 345 Sv).Op grond van art. 277 lid 2 Sv kunnen door het gerecht onderbrekingen van het onderzoek ter terechtzitting worden bevolen wegens de uitgebreidheid of de duur van het onderzoek of voor het nemen van rust. Het onderbreken van het onderzoek ter terechtzitting moet worden onderscheiden van het schorsen van het onderzoek ter terechtzitting. Dat laatste is geregeld in (art. 415 Sv jo) art. 281 Sv. Bij de schorsing staat het zakelijk belang, oftewel het belang van het onderzoek voorop, bij de onderbreking gaat het – gezien de inhoud van art. 277 lid 2 Sv – om meer huishoudelijke belangen. [9]
2.12
De steller van het middel stelt zich in wezen op het standpunt dat een aanstaande vakantieperiode niet een huishoudelijk belang is dat onderbreking van de zitting voor een latere sluiting van het onderzoek kan rechtvaardigen. Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat het onderzoek ter terechtzitting op een nadere terechtzitting wordt gesloten, verwacht ik niet dat de Hoge Raad in dit geval reden ziet voor cassatie. De Hoge Raad lijkt in zijn rechtspraak niet zwaar te tillen aan deze ‘kunstgreep’. [10] Ik vermoed dat dit vooral komt doordat de concrete redenen die hebben geleid tot het onderbreken van het onderzoek ter zitting zozeer verweven zijn met feitelijke omstandigheden en inschattingen dat de beslissing tot onderbreking en de daarvoor gegeven reden zich niet leent voor toetsing in cassatie. [11] De cassatierechter kent de agenda van de feitenrechter niet. Zo heeft hij geen weet van andere zaken die op 21 april 2021 bij de betreffende strafkamer op de rol stonden en hoe die zaken zich qua omvang, aard en gewicht verhouden tot de onderhavige zaak.
2.13
Ik zie geen reden om tot vernietiging van het bestreden arrest te concluderen. Dat op het onderzoek ter terechtzitting van 21 april 2022 door de raadsman bezwaar is gemaakt tegen deze werkwijze, maakt dat niet anders. [12] Wanneer een gerecht inschat niet binnen veertien dagen op verantwoorde wijze een uitspraak te kunnen doen, houdt het op.
2.14
De eerste deelklacht faalt.
Enkelvoudige sluiting onderzoek ter terechtzitting
2.15
De tweede grond voor nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting, al dan niet in samenhang met de eerste grond, die door de stellers van het middel wordt aangevoerd betreft het feit dat het arrest mede is gewezen door twee raadsheren die niet hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting van 10 mei 2022.
2.16
Op grond van art. 415 Sv jo art. 348 en 350 Sv moeten de rechters die het arrest wijzen, hebben deelgenomen aan het (gehele) onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan het arrest wordt gewezen. [13] In de onderhavige zaak is het arrest gewezen door drie raadsheren, terwijl slechts één van die drie raadsheren aanwezig was op de zitting waarop het onderzoek is gesloten. De huidige regelgeving voorziet niet in de mogelijkheid om arrest te wijzen met een meervoudige kamer als (een deel van) het onderzoek ter terechtzitting door slechts één van de drie raadsheren heeft plaatsgevonden. Het wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering bevat (vooralsnog) wel een dergelijke voorziening. Het voorgestelde art. 4.2.60 Sv luidt:
“Artikel 4.2.60
1. Indien op de terechtzitting uitsluitend mededeling wordt gedaan van door de meervoudige kamer na een onderbreking of schorsing genomen beslissingen en van de datum en het tijdstip van de nadere terechtzitting dan wel van de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting, kunnen die mededelingen worden gedaan door één van de leden van de meervoudige kamer.
2. De mededelingen worden in het proces-verbaal vastgelegd.”
2.17
In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat naar huidig recht na een onderbreking of schorsing van het onderzoek de gehele zittingscombinatie dient te verschijnen op de volgende terechtzitting, ook indien daar uitsluitend de mededeling wordt gedaan dat het onderzoek op de terechtzitting wordt gesloten. [14] Mede gelet op de adviezen van de Rvdr en de NVvR wil de wetgever de mogelijkheid bieden om de sluiting van het onderzoek enkelvoudig te kunnen laten plaatsvinden. De reden daarvoor is pure efficiëntie:
“Dit artikel maakt het dus mogelijk dat een van de leden van de meervoudige kamer die de beslissingen heeft genomen, op een terechtzitting mededeling doet van die beslissingen en van de datum en het tijdstip van de nadere terechtzitting(en) dan wel, in de hiervoor genoemde tweede situatie, van de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting. Dat voorkomt onnodig tijdverlies voor rechters en mogelijke problemen bij afwezigheid van een van de rechters op de dag dat de mededelingen worden gedaan.”
2.18
Het huidige Wetboek van Strafvordering voorziet na een meervoudige behandeling niet in de mogelijkheid het onderzoek enkelvoudig te sluiten. In zoverre is de deelklacht terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden vanwege een gebrek aan belang. Op de zitting van 10 mei 2022 is immers enkel het onderzoek ter terechtzitting gesloten. De inhoudelijke behandeling van de zaak, inclusief het laatste woord, heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 21 april 2022. Op die zitting maakten alle drie de raadsheren die het arrest van 17 mei 2022 hebben gewezen onderdeel uit van de zittingscombinatie. Daarbij komt dat de raadsman op de terechtzitting van 21 april 2022 heeft medegedeeld dat de verdachte afstand doet van het recht om bij de sluiting van het onderzoek (en overigens ook bij de uitspraak) aanwezig te zijn. Op de terechtzitting van 10 mei 2022 is, overeenkomstig die mededeling, de verdachte noch de raadsman verschenen. Gelet op dit alles ontgaat mij het belang bij cassatie. Ik voeg hieraan toe dat in de cassatieschriftuur in het geheel niet is ingegaan op het belang van de verdachte bij cassatie door de enkelvoudige sluiting. Eerlijk gezegd kan ik mij een overtuigende onderbouwing ook niet goed voorstellen. Op de zitting van 10 mei 2022 heeft geen onderzoek van de zaak plaatsgevonden. Er zijn alleen formele handelingen verricht, bestaande uit de sluiting van het onderzoek en het bepalen van de dag van de uitspraak. Dat die handelingen op die zitting zouden plaatsvinden was eerder meervoudig al aangekondigd en was bij alle procespartijen bekend.
2.19
In het licht van het gebrek aan belang wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2021 in een Caribische zaak. [15] In die zaak hadden in hoger beroep drie terechtzittingen plaatsgevonden. De inhoudelijke behandeling van de zaak had plaatsgevonden op de terechtzitting van 20 juni 2019 en de sluiting van het onderzoek had plaatsgevonden op de terechtzitting van 4 oktober 2019. Op die laatste terechtzitting was één van de drie rechters die het vonnis hebben gewezen, niet fysiek aanwezig. Die rechter had aan de zitting deelgenomen via een audioverbinding. De Hoge Raad oordeelde dat in Curaçao geen wettelijke bepaling voorziet in de mogelijkheid dat een rechter door middel van een audioverbinding deelneemt aan het onderzoek ter terechtzitting, zodat het cassatiemiddel in zoverre terecht was voorgesteld. Dit behoefde echter niet tot cassatie te leiden, omdat op de terechtzitting van 4 oktober 2019 “alleen de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden (buiten aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw)”, zodat “zonder nadere toelichting – die in de schriftuur niet is gegeven – niet [valt] in te zien welk rechtens te respecteren belang de verdachte heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.”
2.2
Ik kom dan ook tot de conclusie dat, hoewel de tweede deelklacht terecht is voorgesteld, de verdachte geen belang heeft bij cassatie.
2.21
Overigens zouden de gerechten gelet op de beperkte (zittings)capaciteit bij rechtbanken en hoven er in mijn optiek mee geholpen zijn indien de Hoge Raad zou bepalen dat de verdachte, in beginsel geen belang heeft bij cassatie indien het onderzoek op de terechtzitting is gesloten door één lid van de meervoudige kamer en op die terechtzitting daadwerkelijk alleen de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden en de tevoren gecommuniceerde datum voor de uitspraak wordt medegedeeld.
2.22
De deelklachten van het eerste middel kunnen niet tot cassatie leiden, noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat er sprake is van overschrijding van de inzendtermijn, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
3.2
Op 24 mei 2022 is namens de verdachte cassatie ingesteld. Aangezien de verdachte in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verkeert, bedraagt de inzendtermijn zes maanden. De gedingstukken zijn op 17 januari 2023 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn in cassatie met zeven weken is overschreden. Dat verzuim dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.

4.Slotsom

4.1
Alleen het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Dit dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Anders dan bij de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting behoeft bij een onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting geen afzonderlijk proces-verbaal van de verschillende zittingsdagen te worden opgemaakt. Art. 277 Sv bevat niet een regel als vervat in art. 281 lid 4 Sv.
2.HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011,
3.Zie het voorgestelde art. 4.2.66.
4.Met dien verstande dat de wetgever het uitstellen van de sluiting van het onderzoek onder de noemer ‘schorsing’ in plaats van ‘onderbreking’ schaart. Zie
5.
6.Ik merk op dat het veertien dagen later 5 mei is. Dat is een nationale feestdag. De gerechten zijn op die dag gesloten. In dat soort gevallen wordt de uitspraak normaliter een dag eerder gedaan.
7.HR 28 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9770,
8.Vgl. ook de conclusie van Bleichrodt voorafgaand aan HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1801, randnr. 11.
9.Zie G.J.M. Corstens,
10.Aldus A-G Hofstee in diens conclusie vóór HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:765, randnr. 17.
11.In deze zin ook A-G Machielse in diens conclusie vóór HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO4698, randnr. 4.4.
12.HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:730 (art. 81 RO).
13.HR 26 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1970,
14.
15.HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:769.