Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02667
Zitting2 april 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 8 juli 2022 door het gerechtshof Den Haag ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-032923-20 tenlastegelegde, veroordeeld wegens “mishandeling”. Het hof heeft bepaald dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Namens de verdachte heeft T. Venneman, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het middel bevat de klacht dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard, omdat door het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel is geschonden en in strijd is gehandeld met de onschuldpresumptie. Bovendien zou het oordeel van het hof op dit punt ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd zijn.
4. Voor de beoordeling van het middel schets ik eerst de voorgeschiedenis. De zaak waarover het hof in hoger beroep moest oordelen (met parketnummer 09-032923-20), gaat over een mishandeling die werd gepleegd op 5 februari 2020. Deze zaak werd in eerste instantie door het openbaar ministerie voorwaardelijk geseponeerd. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich de brief van de officier van justitie van 4 november 2020 waarin dit voorwaardelijk sepot aan de verdachte wordt meegedeeld. Daarin staat het volgende (mijn accentuering,
DP):
DP):
“De officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag
overwegende, dat
[verdachte]
in de zaak met parketnummer 09-032923-20 wordt verdacht van overtreding van:
Mishandeling (art 300 lid 1 SR) op 05 februari 2020 te [plaats]
Geeft kennis aan de verdachte, dat deze terzake van bovenvermeld(e) feit(en), op grond van het feit dat er sprake is van inmiddels gewijzigde omstandigheden, niet zal worden vervolgd onder de voorwaard(en):
Dat de verdachte, gedurende een proeftijd van 1 jaar ingaande op de dag van uitreiking van deze kennisgeving, zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen.
Voor de goede orde meld ik u dat indien niet aan gestelde voorwaarde(n) wordt voldaan, ik alsnog strafvervolging zal instellen.”
5. Vervolgens is tegen de verdachte een verdenking ontstaan ter zake van een ander geweldsdelict, gepleegd op 18 april 2021. Die zaak is onder parketnummer 09-105511-21 vervolgd als (primair) zware mishandeling. Naar aanleiding van deze verdenking heeft het openbaar ministerie besloten om de verdachte eveneens te vervolgen wegens de mishandelingszaak die eerder voorwaardelijk was geseponeerd (onder parketnummer 09-032923-20). Beide zaken zijn op de terechtzitting van de politierechter op 12 juli 2021 gevoegd.
6. Bij vonnis van 12 juli 2021 heeft de politierechter de verdachte in de zaak met parketnummer 09-032923-20 veroordeeld wegens mishandeling, terwijl de andere zaak (onder parketnummer 09-105511-21) resulteerde in een vrijspraak. Op 20 juli 2021 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in (uitsluitend) de zaak met parketnummer 09-032923-20.
7. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2022 heeft de raadsman van de verdachte een preliminair verweer gevoerd met als strekking dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt hierover het volgende in:
“De raadsman deelt mede dat hij een preliminair verweer wil voeren. Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt hij mede:
Meneer liep in een proeftijd. Vervolgens komt er een nieuwe verdenking en staat meneer op zitting voor die twee zaken. Wat opvallend is, is dat het openbaar ministerie (OM) bij de rechtbank zegt dat er geen wettig en overtuigend bewijs is in de nieuwe zaak. Waarom is die zaak dan aangebracht en is de oude zaak erbij gebracht? De voorwaarde die aan het sepot was verbonden, is uiteindelijk nooit geschonden. De nieuwe zaak had nooit ter beoordeling aan de rechter hoeven worden voorgelegd, omdat het OM zelf al geen veroordeling in die zaak zag. Het OM moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging.
De advocaat-generaal wordt door de voorzitter in de gelegenheid te reageren op het preliminair verweer en deelt daartoe mede:
Het voorwaardelijk sepot was geen technisch sepot maar een beoordelingssepot. Een verdenking van het plegen van een nieuw strafbaar feit is voldoende voor het alsnog vervolgen. Uiteindelijk is de officier van justitie in de nieuwe zaak met enige aarzeling gekomen tot geen bewezenverklaring, maar dat doet niets af aan de verdenking. De zaak ligt dan voor de rechter en het is aan de rechter om over die oude zaak een beoordeling te geven. Er is een eigen bevoegdheid van die rechter, en nu van uw hof. U kunt de zaak in volle omvang opnieuw beoordelen.
De raadsman deelt in reactie daarop mede:
Op zichzelf snap ik dat het OM zegt dat je de oude zaak erbij pakt als er een verdenking is en een voorwaarde is geschonden. Als je vaststelt dat er geen nieuw strafbaar feit is moet je moet terugwerkende kracht concluderen dat de voorwaarde niet is geschonden, zeker omdat het OM zelf tot vrijspraak heeft geconcludeerd in de nieuwe zaak. Het gaat om het vertrouwensbeginsel. Als hij geen nieuwe strafbare feiten pleegt, moet hij ervan kunnen uitgaan dat hij niet opnieuw wordt vervolgd.
De advocaat-generaal deelt in reactie daarop mede:
In ECLI:NL:HR:2015:3639 speelde hetzelfde probleem en toen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk was. In ECLI:NL:GHDHA:2020:1408 heeft uw hof dezelfde conclusie getrokken.”
8. Het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de zaak met parketnummer 09-032923-20 en heeft daartoe het volgende overwogen:
“De voorwaarde die bij het voorwaardelijk sepot is gesteld, was dat de verdachte zich niet aan enig strafbaar feit zou schuldig maken. De Hoge Raad heeft in ECLI:NL:HR:2015:3639 inderdaad de uitleg goedgekeurd dat het gaat om een redelijke verdenking dat de verdachte zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dat is in deze zaak ook het geval. Er is een kanttekening dat in de nieuwe zaak door het openbaar ministerie tot vrijspraak is gerekwireerd, maar dat maakt geen verschil, omdat dat naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is. Er was sprake van een nieuwe verdenking. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.”
9. Bij de beoordeling van de oplegging van straf heeft het hof vervolgens het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat deze zaak in eerste instantie voorwaardelijk is geseponeerd. Doordat jegens de verdachte een nieuwe verdenking is ontstaan, is het openbaar ministerie alsnog overgegaan tot vervolging vanwege dit feit. De verdachte is bij vonnis van de politierechter vrijgesproken van het nieuwe feit. Met de officier van justitie, de politierechter en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze omstandigheid ertoe leidt dat strafoplegging in dit geval geen redelijk doel dient en dat aan de verdachte derhalve geen straf of maatregel zal worden opgelegd.”
10. Bij de bespreking van het middel moet het volgende worden vooropgesteld over de ontvankelijkheid in de vervolging van het openbaar ministerie. Art. 167 lid 1 Sv kent aan het openbaar ministerie een zelfstandige bevoegdheid toe om te beslissen of naar aanleiding van een opsporingsonderzoek vervolging moet worden ingesteld. Die beslissing leent zich volgens de Hoge Raad slechts in zeer beperkte mate voor rechterlijke toetsing, hetgeen betekent dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. [1] Daarvan is bijvoorbeeld sprake als vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) zijn gedaan die bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. [2] Een ander voorbeeld van zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor als vervolging wordt ingesteld of voortgezet, terwijl “geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.” [3]
11. In HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633 heeft de Hoge Raad over deze terughoudende rechtspraak opgemerkt dat deze ertoe strekt dat, als een zaak eenmaal door het openbaar ministerie ter beoordeling aan de rechter is voorgelegd, alleen uitzonderlijke met de vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging door de beraadslaging omtrent de in art. 350 Sv genoemde vragen. [4]
12. Waar het in de onderhavige zaak naar mijn idee om draait, is of de (inmiddels onherroepelijke) vrijspraak in eerste aanleg in de zaak met parketnummer 09-105511-21 – mede gelet op de bewoordingen van het voorwaardelijke sepot – moet worden aangemerkt als zo’n uitzonderlijke met de vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheid. De vraag is kortom of die vrijspraak alsnog gevolgen moet hebben voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de zaak met parketnummer 09-032923-20, die aanvankelijk was geseponeerd onder de voorwaarde dat de verdachte “zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen”, terwijl de (in vrijspraak geëindigde) zaak met parketnummer 09-105511-21 voor het openbaar ministerie de aanleiding vormde om in de zaak met parketnummer 09-032923-20 vervolging in te stellen.
13. Een dergelijke vraag is eerder bij de Hoge Raad aan de orde geweest in een arrest van 22 december 2015, waarnaar in de onderhavige zaak door de advocaat-generaal en het hof ook is verwezen. De gestelde voorwaarde in die zaak was gelijkluidend aan de voorwaarde die in de onder 4 van deze conclusie geciteerde brief van de officier van justitie is opgenomen. [5] De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“2.4.1. Het eerste middel steunt op de opvatting dat niet is voldaan aan de voorwaarde gesteld in de brief van 19 september 2012 van de Officier van Justitie, inhoudende dat de verdachte voor dat feit niet zal worden vervolgd onder de voorwaarde dat hij “gedurende de proeftijd (...) zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen”. Kennelijk heeft het Hof die brief aldus uitgelegd dat de daarin vervatte voorwaarde niet ziet op een veroordeling ter zake van een nieuw strafbaar feit, doch op het ontstaan van een redelijke verdenking dat de veroordeelde zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Die uitleg is niet onbegrijpelijk. Daarop stuit het middel af.
2.4.2. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie gelet op de (onherroepelijke) vrijspraak van het ‘nieuwe strafbare feit’ alsnog niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de vervolging van het aanvankelijk voorwaardelijk geseponeerde feit, aangezien voortzetting van die vervolging “in strijd moet worden geacht met het vertrouwensbeginsel”. Mede in aanmerking genomen de door het Hof gegeven uitleg van bedoelde voorwaarde, getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Het middel faalt.” [6]
14. Zoals ik hiervoor al opmerkte, gaat het in de onderhavige zaak om precies dezelfde voorwaarde als gesteld in de zaak uit 2015. Het hof heeft de door de Hoge Raad in die zaak goedgekeurde uitleg van de voorwaarde aangehaald en overwogen dat dat “in deze zaak ook het geval is”. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat er sprake was van een nieuwe verdenking en geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Daarmee heeft het hof de gestelde voorwaarde in de brief van 4 november 2020 op de door de Hoge Raad goedgekeurde wijze uitgelegd en vervolgens – in lijn met het arrest van 22 december 2015 – het openbaar ministerie ontvankelijk geacht. Voor zover in de toelichting wordt uitgegaan van de opvatting dat het hof niet de omstandigheden en de sepotbrief in de onderhavige zaak heeft afgewogen en beoordeeld, faalt het middel gelet op het voorgaande.
15. De steller van het middel betoogt vervolgens dat de uitleg die aan de sepotvoorwaarde wordt gegeven aan heroverweging toe is. Hij betoogt dat de door het hof gegeven uitleg aan de voorwaarde taalkundig niet juist is en wel degelijk onbegrijpelijk. Als door het openbaar ministerie aan de verdachte wordt bevestigd dat er alleen vervolgd zal worden voor een zaak als hij zich aan een nieuw strafbaar feit schuldig zou maken, dan valt niet uit te leggen dat er toch (verder) vervolgd kan worden als eenmaal vast is komen te staan dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. Volgens de steller van het middel had daarom in het onderhavige geval eerst moeten worden beoordeeld of de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de zaak met parketnummer 09-105511-21 alvorens over de onderhavige zaak geoordeeld had kunnen worden.
16. Een probleem bij de vervolgingsbeslissing ten aanzien van een voorwaardelijke geseponeerd feit is erin gelegen dat het openbaar ministerie bij een redelijke verdenking wel een gerechtvaardigd vermoeden heeft dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit, maar dat dit daarmee nog niet rechtens vaststaat. Het vaststellen van strafrechtelijke aansprakelijkheid is immers de taak van de rechter en pas daarna kan definitief worden geconcludeerd of de verdachte zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. Het kan evenwel jaren duren voordat (onherroepelijk) in rechte komt vast te staan of de verdachte zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Het wachten met een vervolging voor het voorwaardelijk geseponeerde feit is niet alleen op grond van efficiëntieoverwegingen en een effectieve benutting van de schaarse zittingscapaciteit in de Nederlandse rechtspraak onwenselijk te noemen, maar ook vanuit het belang van de verdachte die anders met twee achtereenvolgende vervolgingen zou kunnen worden geconfronteerd. Tegen die achtergrond is een beslissing van het openbaar ministerie om het voorwaardelijk geseponeerde feit en het nieuwe feit alvast tegelijk voor de rechter te brengen goed te rechtvaardigen.
17. Naar ik vermoed, zal dit ook de praktische achtergrond zijn geweest van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015. Hoewel de daarin door de Hoge Raad goedgekeurde uitleg van de gestelde voorwaarde vanuit een zuiver taalkundig perspectief aanleiding zou kunnen geven tot discussie, leidt het arrest op deze manier wel tot de wenselijke uitkomst: namelijk dat niet eerst de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit hoeft te worden afgewacht voordat het voorwaardelijk geseponeerde feit alsnog aan de rechter wordt voorgelegd. Ik merk nog op dat deze uitkomst aansluit bij de manier waarop het met de algemene voorwaarde van art. 14c lid 1 Sr bij een voorwaardelijke veroordeling is geregeld. Daarvoor geldt ook dat het openbaar ministerie op basis van een redelijke verdenking van een nieuw strafbaar feit een vordering tot tenuitvoerlegging kan indienen die vervolgens tezamen met het nieuwe strafbare feit aan de rechter wordt voorgelegd (zie art. 6:6:21 lid 3 Sv).
18. Als ik de steller van het middel goed begrijp, werpt hij in de toelichting op het middel vooral bezwaren op tegen de (verdere) vervolging wegens een eerder voorwaardelijk geseponeerd feit, als inmiddels is komen vast te staan dat de verdachte wegens het nieuwe feit door de rechter is vrijgesproken. Onder deze omstandigheden zou de rechter niet meer moeten kunnen oordelen over het voorwaardelijk geseponeerde feit waarvoor de verdachte tegelijk met het nieuwe feit is vervolgd.
19. Zoals onder 11 van deze conclusie reeds aan de orde is gekomen, kunnen alleen uitzonderlijke met de vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging. Het hof heeft de gestelde voorwaarde in de onderhavige zaak zo uitgelegd dat ook een redelijke verdenking voldoende was voor het instellen van vervolging voor het voorwaardelijk geseponeerde feit en heeft daarom de (onherroepelijke) vrijspraak in de zaak met parketnummer 09-105511-21 kennelijk niet aangemerkt als zo’n uitzonderlijke met de vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheid. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015 en de hiervoor geschetste praktische achtergrond waartegen dat arrest is gewezen, ga ik ervan uit dat deze door het hof bewandelde route de toets in cassatie zal doorstaan.
20. Daarbij wil ik wel opgemerkt hebben dat naar mijn inschatting een andere uitkomst van deze zaak ook mogelijk zou zijn geweest. Als het hof de gestelde voorwaarde bijvoorbeeld zo had uitgelegd dat daaraan niet (langer) is voldaan als het ontbreken van de schuld aan enig (nieuw) strafbaar feit door een rechter onherroepelijk is vastgesteld en vervolgens op grond van die uitleg tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie was gekomen vanwege de inmiddels onherroepelijke vrijspraak in de zaak met parketnummer 09-105511-21, had die beslissing in cassatie ook stand kunnen houden. De uitleg van de voorwaarde is immers in belangrijke mate voorbehouden aan het hof en wordt in cassatie slechts op begrijpelijkheid getoetst, waarbij eveneens heeft te gelden dat het arrest van 22 december 2015 een andere uitleg van de voorwaarde door de feitenrechter niet uitsluit. Voor deze alternatieve uitleg van de voorwaarde – die dus tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou hebben geleid – zijn ook goede argumenten te bedenken. Zo sluit deze beter aan bij een zuiver taalkundige uitleg van de voorwaarde, hetgeen een discussie over het vertrouwensbeginsel zou kunnen voorkomen. Ook zou bij de beslissing tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie – anders dan bij een veroordeling zonder oplegging van straf of maatregel – een hernieuwde vervolging voor het voorwaardelijk geseponeerde feit mogelijk blijven als de verdachte binnen de proeftijd alsnog een nieuw strafbaar feit begaat. Dat sluit wetssystematisch weer goed aan bij de gevolgen van de afwijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf. [7]
21. In cassatie is nu echter niet de vraag aan de orde wat het hof óók had kunnen doen, maar of het hof kon doen wat het in de onderhavige zaak heeft gedaan. Die vraag beantwoord ik – als gezegd – bevestigend. Waar het voor mij in de kern om draait, is dat de rechter in dit specifieke geval een oplossing dient te vinden die voorkomt dat de uitkomst van de zaak tot onredelijke resultaten leidt. Dat had het hof – zoals ik in het vorige randnummer heb beschreven – kunnen doen door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. In deze zaak heeft het hof er echter voor gekozen de verdachte wel te veroordelen voor het feit dat aanvankelijk voorwaardelijk was geseponeerd, om vervolgens – gelet op de vrijspraak van het nieuwe feit – af te zien van het opleggen van een straf of maatregel. Dat vind ik geen onredelijke uitkomst voor de verdachte. Dat is bovendien ook de route die het hof in de zaak voorafgaand aan het arrest van 22 december 2015 heeft gevolgd. Dat het afzien van de oplegging van een straf of maatregel voor de Hoge Raad onder de gegeven omstandigheden kennelijk een belangrijke factor is, kan worden afgeleid uit het feit dat de daarop toegespitste strafmotivering van het hof in het arrest van 22 december 2015 wordt geciteerd. [8]
22. Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging niet van een onjuiste rechtsopvatting, en is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
23. Het middel faalt.
Het tweede middel
24. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan.
25. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op of 5 februari 2020 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door meermalen te slaan in het gezicht.”
26. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen, die in de aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juli 2022 zijn opgenomen:
“
1. Het proces-verbaal van aangifted.d. 6 februari 2020, opgemaakt door de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020036242-1, inhoudende de verklaring van de aangever [slachtoffer] [ik begrijp: [slachtoffer],
DP] - zakelijk weergegeven -:
1. Het proces-verbaal van aangifted.d. 6 februari 2020, opgemaakt door de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020036242-1, inhoudende de verklaring van de aangever [slachtoffer] [ik begrijp: [slachtoffer],
DP] - zakelijk weergegeven -:
Op 5 februari 2020 kwam ik thuis. Ik woon aan de [a-straat 1] in [plaats]. Rond 22:00 uur kwam mijn huisgenoot [verdachte] naast mij op de bank zitten. Hij was toen al erg dronken. [verdachte] werd steeds agressiever. Ik zag dat hij grote ogen had. Ik zag dat [verdachte] naar mij toekwam. Ik zag dat hij met zijn rechterhand een vuist maakte. Ik dat dat [verdachte] zijn arm naar achter bewoog en met kracht richting mijn hoofd bewoog. Ik voelde ineens een stekende pijn op mijn hoofd. Ik had mijn telefoon in mijn hand en heb gelijk de politie gebeld. Toen ik de politie aan de telefoon had, sloeg [verdachte] mij weer met zijn rechtervuist. Ik voelde pijn op mijn neus en pijn aan mijn oog. [verdachte] pakte de telefoon uit mijn handen.
2. Het proces-verbaal van bevindingend.d. 5 februari 2020, opgemaakt door de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020036242-5, als relaas van de verbalisanten:
Wij bevonden ons op 5 februari 2020 omstreeks 22:45 uur op het politiebureau in Den Haag omdat wij [verdachte] hadden aangehouden voor mishandeling. Ik, [verbalisant], heb [verdachte] omstreeks 23:08 gevorderd om te blazen op de ademanalyse. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij hieraan zijn medewerking zou verlenen. Ik zag dat de ademanalyse 1180 ugl aangaf als ademonderzoek resultaat.
3. Het proces-verbaal van bevindingend.d. 6 februari 2020, opgemaakt door de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020036242-8, als relaas van de verbalisant:
Op 5 februari 2020 heeft een mishandeling plaatsgevonden in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Er zijn geluidsfragmenten vanuit de teleservice en de meldkamer. Wij ontvingen twee geluidsfragmenten. Op de eerste is te horen dat er een centralist van de meldkamer de melding uitgeeft. Ik hoor de centralist de 2401 eenheid oproepen en dat deze mogen gaan naar de [a-straat 1]. Op het tweede fragment is er een geluidsopname te horen van de melder via de centralist en ik hoor de melder zeggen auw. Ik hoorde de melder zeggen tering en de verbinding wordt verbroken.
4. Het proces-verbaal van bevindingend.d. 6 februari 2020, opgemaakt door de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-20200362.42-2, als relaas van de verbalisanten:
Wij kregen op 5 februari 2020 om 22:22 uur portofonisch van de meldkamer de opdracht om te gaan naar de [a-straat 1] te [plaats]. Vanuit dat adres zou gebeld zijn met 112. Aangekomen bij de [a-straat] werd de deur geopend door [slachtoffer]. Wij, verbalisanten, zagen dat [slachtoffer] een gezwollen linkeroog en een verwonding bij zijn neus had.”
27. De aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal bevat verder de volgende bewijsoverweging:
“De raadsman heeft als alternatief scenario aangevoerd dat de aangever letsel heeft opgelopen als gevolg van een mogelijke val. Het hof stelt vast dat de verdachte in zijn politieverhoor heeft verklaard dat hij het letsel niet kan verklaren maar de aangever wel vaker valt. De verdachte heeft de gestelde val dus niet zelf waargenomen. Het is meer een suggestie. Deze verklaring legt naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de aangifte van mishandeling (waarin de dronkenschap van verdachte wordt benoemd en die steun vindt in de uitslag van de ademanalyse) in samenhang met het meldkamergesprek en de constatering van het letsel. Het verweer wordt verworpen.”
28. De steller van het middel komt in de toelichting met een andere interpretatie van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Hij betoogt in de kern dat niet kan worden uitgesloten dat het letsel van het slachtoffer is veroorzaakt door een valpartij en dat de bewezenverklaring daarom niet begrijpelijk is.
29. Ik stel hierbij voorop dat de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Dat het hof tot een andere waardering is gekomen van de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden, vormt op zichzelf genomen geen reden voor cassatie. Daarbij komt dat het hof in zijn bewijsoverweging heeft uitgelegd waarom het aan de in hoger beroep opgeworpen mogelijkheid van een valpartij van het slachtoffer weinig waarde hecht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. De bewezenverklaring getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
30. Het middel faalt.
Slotsom
31. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
32. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG