Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
22 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van een verdachte na een vrijspraak voor een nieuw strafbaar feit. De verdachte was eerder voor een feit, dat onder parketnummer 16-172726-12 viel, voorwaardelijk geseponeerd met de voorwaarde dat hij zich gedurende een proeftijd niet aan enig strafbaar feit zou schuldig maken. Het hof had de brief van de Officier van Justitie (OvJ) zo uitgelegd dat de voorwaarde niet alleen betrekking had op een veroordeling voor een nieuw feit, maar ook op het ontstaan van een redelijke verdenking van een strafbaar feit. Deze uitleg werd door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk geacht.
De Hoge Raad oordeelde dat de verwerping van het verweer van de verdachte, dat het OM gelet op de vrijspraak van het nieuwe feit niet ontvankelijk had moeten worden verklaard, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had terecht overwogen dat het OM op het moment van verdenking van het nieuwe feit redelijkerwijs kon aannemen dat de voorwaarde van het voorwaardelijke sepot was overtreden. De Hoge Raad concludeerde dat het OM in redelijkheid kon besluiten tot vervolging van de verdachte, zonder dat dit in strijd was met de beginselen van een goede procesorde.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de uitspraak van het hof, waarbij het OM ontvankelijk werd verklaard in de vervolging. Dit arrest benadrukt de rol van het opportuniteitsbeginsel in de strafrechtelijke vervolging en de uitleg van sepotvoorwaarden door de rechter.