ECLI:NL:PHR:2024:322

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
24/00299
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachtprocedure Wvggz en de reikwijdte van het beroep op artikel 10:7 lid 1 Wvggz

In deze zaak gaat het om een klachtprocedure onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene heeft klachten ingediend tegen vier beslissingen van de zorgverantwoordelijke met betrekking tot de toepassing van verplichte zorg. De klachtencommissie heeft de klachten formeel gegrond verklaard en drie daarvan ook inhoudelijk gegrond, met betrekking tot beperkingen van telefoongebruik, bezoek en bewegingsvrijheid. De zorgaanbieder heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die oordeelde dat aan het subsidiariteitsvereiste was voldaan en de klachten inhoudelijk ongegrond verklaarde. Betrokkene ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad behandelt de vraag of de rechtbank zich ook een zelfstandig oordeel had moeten vormen over de klachten van betrokkene, of dat zij enkel het beroep van de zorgaanbieder diende te beoordelen. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet alleen de beslissing van de klachtencommissie had moeten respecteren, maar ook de formele gegrondverklaring van de klachten had moeten meenemen in haar overwegingen. De rechtbank heeft zich beperkt tot de argumenten van de zorgaanbieder en heeft niet voldoende rekening gehouden met de gegrondverklaring van de klachten door de klachtencommissie. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, maar benadrukt dat de rechter bij de beoordeling van klachten niet gebonden is aan de beslissing van de klachtencommissie, en dat de klachtencommissie en de rechter klachten in volle omvang toetsen.

De zaak onderstreept de noodzaak voor zorgaanbieders om zorgvuldig om te gaan met de procedurele vereisten van de Wvggz en de rol van de klachtencommissie in het waarborgen van de rechten van patiënten. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop klachtenprocedures worden behandeld en de verantwoordelijkheden van zowel zorgaanbieders als rechters in deze context.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00299
Zitting22 maart 2024
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene],
advocaat: mr. J.A.J. Leeman,
tegen
[de zorgaanbieder],
niet verschenen.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wvggz-klachtzaak heeft betrokkene klachten ingediend naar aanleiding van vier beslissingen van de zorgverantwoordelijke tot het toepassen van verplichte zorg. [1] De klachtencommissie heeft alle vier de klachten ‘formeel gegrond’ verklaard en drie klachten ook inhoudelijk gegrond verklaard. Deze drie klachten hebben betrekking op aan betrokkene opgelegde beperkingen van (i) het telefoongebruik, (ii) het ontvangen van bezoek en (iii) de bewegingsvrijheid. De klachtencommissie heeft geoordeeld dat ten aanzien van die drie beperkingen niet is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. De zorgaanbieder heeft daarop bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend ter verkrijging van een beslissing over de klachten van betrokkene. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het subsidiariteitsvereiste wél is voldaan en dat genoemde drie klachten van betrokkene inhoudelijk ongegrond zijn. Daar komt betrokkene in cassatie tegen op.
1.2
Het middel voert onder meer aan dat de rechtbank niet slechts het beroep van de zorgaanbieder diende te beoordelen, maar dat zij zich ook een zelfstandig oordeel had moeten vormen over de door betrokkene bij de klachtencommissie ingediende klachten, althans de voor betrokkene gunstige beslissingen van de klachtencommissie had dienen te bekrachtigen. Het middel stelt daarmee de vraag aan de orde waartegen een beroep als bedoeld in art. 10:7 Wvggz precies is gericht. In zekere zin bouwt deze zaak voort op HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1042, waarnaar het middel ook verwijst. Ik meen dat het middel faalt, met name omdat het uitgaat van een - voor betrokkene ongunstige - lezing van de beschikking van de rechtbank die ik voor onjuist houd. De formele gegrondverklaring van de klachten door de klachtencommissie is mijns inziens in stand gebleven (zie onderdeel 1).

2.Feiten en voorgeschiedenis

2.1
Bij beschikking van 19 december 2022 heeft de rechtbank Limburg (hierna:
de rechtbank) ten aanzien van verzoeker (hierna:
betrokkene) een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak van zes maanden, voor verschillende vormen van verplichte zorg, waaronder:
- het opnemen in een accommodatie, zijnde een instelling als bedoeld in art. 3.1, lid 1 of art. 3.3, lid 1 van de Wet forensische zorg (hierna:
Wfz), waarbij voor de duur van de opname in zo een instelling de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Bvt van toepassing zijn. [2]
2.2
Op grond van de verleende zorgmachtiging is betrokkene opgenomen bij verweerster in cassatie (hierna:
de zorgaanbieder), een private TBS-instelling in de zin van art. 3.3 lid 1 Wfz.
2.3
Bij beschikking van 28 juni 2023 heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging verleend voor het tijdvak tot en met 19 juni 2024, voor de volgende vormen van verplichte zorg:
- het beperken van de bewegingsvrijheid;
- het uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- het onderzoek aan kleding of lichaam;
- het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen; en
- het opnemen in een accommodatie, zijnde een instelling als bedoeld in art. 3.1, lid 1 of art. 3.3, lid 1 Wfz.
2.4
Op 17 augustus 2023 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht om wijziging van de aansluitende zorgmachtiging.
2.5
Bij mondelinge tussenbeschikking van 21 augustus 2023, schriftelijk uitgewerkt op 24 augustus 2023, heeft de rechtbank de aansluitende zorgmachtiging aldus gewijzigd dat bij wijze van verplichte zorg aanvullend de volgende maatregelen kunnen worden getroffen:
- onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen; en
- het beperken van het recht op het ontvangen van bezoek.
2.6
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.6. De rechtbank is (…) van oordeel dat de wijziging van de zorgmachtiging van 28 juni 2023 (…) noodzakelijk is om het risico op dreigend ernstig nadeel te voorkomen. Dat wellicht voortvarender had kunnen worden opgetreden maakt dat niet anders. Bij de controle van de bij betrokkene aangetroffen telefoon is zorgwekkend materiaal gevonden. Deze telefoon is […] overhandigd aan de politie voor nader onderzoek. Dit onderzoek dient zorgvuldig te kunnen gebeuren zonder ruis. De vriendin van betrokkene is nog jong, licht verstandelijk beperkt, met een hypothese ontwikkelingsleeftijd van 6 jaar. Dit maakt haar kwetsbaar en beïnvloedbaar. Het is in ieder geval van belang dat gedurende het politieonderzoek de contacten met haar kunnen worden beperkt ten einde haar te kunnen beschermen tegen oneigenlijke druk zijdens betrokkene en om inmenging te voorkomen. Gezien de aard van de bevindingen op de telefoon is het thans aangewezen dat er ook onderzoek kan plaatsvinden van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende en gevaarlijke voorwerpen. De rechtbank zal de verzochte vormen van verplichte zorg toewijzen voor een maximale termijn van 4 maanden in afwachting van de resultaten van het politieonderzoek en het nader vast te stellen beleid. Voor het overige wordt de beslissing aangehouden en zal een nadere datum voor behandeling worden bepaald.”
2.7
Op 29 augustus 2023 heeft betrokkene op grond van art. 10:3 Wvggz bij de regionale klachtencommissie een klaagschrift ingediend, dat is aangevuld op 1 september 2023. De klachten zien op:
1. de beperking van het telefoongebruik;
2. de beperking van ontvangst van bezoek;
3. de beperking van de bewegingsvrijheid; en
4. het onderzoek van de kamer van betrokkene.
Betrokkene heeft tevens verzocht om schadevergoeding indien één of meer klachten gegrond worden verklaard.
2.8
De patiëntenvertrouwenspersoon heeft namens betrokkene de klachten op 4 september 2023 schriftelijk nader toegelicht.
2.9
Bij beslissing van 13 september 2023 heeft de klachtencommissie:
- elk van de klachten formeel gegrond verklaard;
- de klachten 1 t/m 3 inhoudelijk gegrond verklaard;
- klacht 4 inhoudelijk ongegrond verklaard;
- de beslissing tot eventuele toekenning van schadevergoeding aangehouden; en
- gelegenheid gegeven het verzoek om schadevergoeding te onderbouwen.
2.1
Onder het kopje ‘Feiten’ heeft de klachtencommissie de jegens betrokkene genomen beslissingen van de zorgverantwoordelijke als volgt weergegeven:
“(…)
• Op 8 augustus 2023 zijn bij een controle van de eigen mobiele telefoon van klager beelden en teksten aangetroffen die vanwege [de zorgaanbieder] als seksueel grensoverschrijdend zijn gekwalificeerd, waarna de (gemandateerde) zorgverantwoordelijke een artikel 8:9 Wvggz-beslissing heeft genomen met betrekking tot het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten en het intrekken van verlofbewegingen. In verband daarmee heeft klager een “Beslissing en mededeling tot verlenen verplichte zorg (art. 8:9 lid 1, 2 en 3 Wvggz)” ontvangen.
• Ten aanzien van klager is op 9 augustus 2023 een noodsituatie ontstaan, in het kader waarvan hij beperkt werd in het ontvangen van bezoek en zijn kamer werd onderzocht op gedragsbeïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen.
• De (gemandateerde) zorgverantwoordelijke heeft op 10 augustus 2023 ten aanzien van klager een tweede “Beslissing en mededeling tot verlenen verplichte zorg (art. 8:9 lid 1, 2 en 3 Wvggz)” opgesteld, waarin het beperken van de vrijheid het eigen leven in te richten wordt uitgebreid en klager wordt verboden de vaste telefoon op zijn kamer te gebruiken.
• De zorgverantwoordelijke (psychiater) heeft op 16 augustus 2023 ten aanzien van klager een “Beslissing en mededeling tot verlenen tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties (art. 8:12 lid 2 en art. 8:13 lid 1, 2 en 3 Wvggz)” opgesteld, met betrekking tot het beperken van het ontvangen van bezoek en het onderzoek in woon- of verblijfruimte op gedragsbeïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen.
(…)
• Op 30 augustus 2023 heeft de eerder bedoelde zorgverantwoordelijke (psychiater) ten aanzien van klager een tweede “Beslissing en mededeling tot verlenen verplichte zorg (art. 8:9 lid 1, 2 en 3 Wvggz)” opgesteld, waarin wordt vermeld dat met ingang van 21 augustus 2023 het beperken van het ontvangen van bezoek en het onderzoek van de kamer als vormen van verplichte zorg worden toegepast. (…)” [3]
2.11
De klachtencommissie heeft haar oordeel dat de klachten van betrokkene formeel gegrond zijn als volgt gemotiveerd:

Beslissing d.d. 8 augustus 2023
(…) Op het formulier is niet geheel duidelijk vermeld waaruit de verplichte zorg zal bestaan en tevens is dit niet zorgvuldig geformuleerd. (…). Door het niet correct weergeven van de te verlenen vorm van verplichte zorg is, naar het oordeel van de klachtencommissie, niet zorgvuldig gehandeld jegens klager en is hij niet naar behoren geïnformeerd, waarmee aan het doel van het verstrekken van het informatieformulier wordt voorbij gegaan. Daarnaast staat op het formulier dat klager op de vermelde datum is onderzocht, maar dat het door omstandigheden niet gelukt is hem te spreken. De klachtencommissie bespeurt in dezen een tegenstrijdigheid. Ook is niet duidelijk of er voorafgaande aan het nemen van de beslissing een overleg met klager heeft plaatsgevonden (…). De commissie oordeelt op grond van het bovenstaande dat de motivering op het formulier te wensen overlaat, waardoor klager niet naar behoren is geïnformeerd, zodat niet voldaan is aan het vereiste van artikel 8:9 lid 3 Wvggz. De klachtencommissie zal dit onderdeel van de klacht dan ook gegrond verklaren.
Beslissing d.d. 10 augustus 2023
(…) Klager stelt dat er voorafgaande aan de beslissing niet met hem is gesproken. Op het 8:9 Wvggz-formulier staat vermeld dat het niet gelukt is klager te spreken. Verweersters vullen aan dat er later op de dag wel een gesprek met klager heeft plaatsgevonden. Op grond hiervan acht de klachtencommissie vooralsnog aannemelijk dat niet tijdig met klager is gesproken waardoor niet conform artikel 8:9 lid 1 sub b Wvggz is gehandeld, met als gevolg dat dit onderdeel van de klacht formeel gegrond moet worden verklaard.
Beslissing d.d. 16 augustus 2023
Het formulier ziet op een noodsituatie die heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2023. (…).
Conform artikel 8:12 lid 1 Wvggz mag een noodsituatie maximaal drie dagen duren. Ingevolge lid 4 van genoemd wetsartikel kan de zorgverantwoordelijke, indien hij van oordeel is dat de tijdelijke zorg na de in het eerste lid bedoelde periode moet worden voortgezet, daartoe uitsluitend beslissen indien een door de zorgverantwoordelijke gemotiveerde aanvraag tot wijziging van de zorgmachtiging door de geneesheer directeur, vergezeld van zijn advies daarover, bij de officier van justitie is ingediend. Vast staat dat de wijziging van de zorgmachtiging op 16 augustus 2023 is aangevraagd, derhalve minimaal vier dagen na afloop van de in artikel 8:12 lid 1 Wvggz genoemde maximale termijn van vier dagen. Dit betekent dat klager in casu minimaal vier dagen verplichte zorg heeft ontvangen zonder dat daarvoor een wettelijke basis aanwezig was. Daarbij is het formulier zeven dagen te laat aan klager uitgereikt. De klachtencommissie is van oordeel dat in dezen niet is voldaan aan de vereisten van artikel 8:12 en artikel 8:13 Wvggz, hetgeen ertoe zal leiden dat de klacht formeel gegrond zal worden verklaard.
Beslissing d.d. 30 augustus 2023
Het 8:9 Wvggz-formulier heeft betrekking op een situatie die heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2023, waardoor ervan moet worden uitgegaan dat het formulier vele dagen te laat aan klager is uitgereikt. Daarbij is de motivering voor de te verlenen vormen van zorg niet zorgvuldig geformuleerd. Het lijkt erop dat in de motivering de beide genoemde vormen van verplichte zorg zijn verwisseld. Daar komt bij dat de motivering van het beperken van het recht op het ontvangen van bezoek te algemeen is geformuleerd. Zo wordt niet vermeld dat deze beperking enkel nog betrekking heeft op bezoek van de partner van klager (…) en niet op bezoek van de vader van klager. De klachtencommissie is van oordeel dat klager aldus niet correct is geïnformeerd. De klachtencommissie zal derhalve dit onderdeel van de klacht op grond van artikel 8:9 lid 3 Wvggz formeel gegrond verklaren.” [4]
2.12
De klachtencommissie heeft geoordeeld dat de zorgaanbieder aannemelijk heeft gemaakt dat er een risico bestaat dat betrokkene zichzelf maar ook anderen ernstig nadeel berokkent, en dat dit gedrag voortkomt uit zijn psychische stoornis. Op grond daarvan heeft de klachtencommissie de beslissing onderschreven dat de betreffende vormen van verplichte zorg in de gegeven situatie noodzakelijk zijn. [5]
2.13
De klachtencommissie heeft vervolgens getoetst of de toegepaste vormen van verplichte zorg voldoen aan de eisen van effectiviteit, proportionaliteit, subsidiariteit en veiligheid. De klachtencommissie loopt die criteria langs, in het kader waarvan zij op elk van de genomen maatregelen ingaat. Zij komt tot de conclusie dat aan genoemde criteria is voldaan met uitzondering van het subsidiariteitscriterium. Ten aanzien van dat criterium overweegt de klachtencommissie (onderstreping hier en hierna in deze conclusie door mij toegevoegd):
“Daar de klachten 1 t/m 4, ieder voor zich, betrekking hebben op beslissingen die gebaseerd zijn op hetzelfde feitencomplex, te weten klagers psychiatrisch toestandsbeeld, zullen zij hierna gezamenlijk worden behandeld.
(…)
TOETSING AAN SUBSIDIARITEITSCRITERIUM
Bij het inzetten van vormen van verplichte zorg dienen, indien en voor zover mogelijk, de voor de patiënt minst ingrijpende middelen te worden toegepast. Klager stelt dat door verweersters niet is overwogen dat hij onder begeleiding kan telefoneren, bezoek kan ontvangen en zich kan bewegen binnen de kliniek. Verweerster hebben daartegen aangevoerd dat begeleiding wel is overwogen, maar dat er bij voorbeeld te weinig toezicht is tijdens de werkblokken. Daarnaast mag klager wel begeleid bezoek ontvangen, behalve van zijn vriendin, maar hiervoor is geen aanvraag van zijn kant geweest.
Naar het oordeel van de klachtencommissie is onvoldoende onderzocht of met de inzet van een lichtere vorm van verplichte zorg zou kunnen worden volstaan. Dit geldt in elk geval voor drie van de vier toegepaste vormen van verplichte zorg. De klachtencommissie kan derhalve klager volgen in zijn redenering dat hij onder begeleiding zijn ouders – en niet alleen zijn vader – en partner zou kunnen bellen en op bezoek ontvangen en dat hij zich onder begeleiding zou kunnen bewegen binnen de kliniek.Weliswaar heeft de rechtbank Limburg in haar meergenoemde tussenbeschikking overwogen dat het van belang is dat gedurende het politieonderzoek de contacten van klager met zijn vriendin kunnen worden beperkt, maar dit betekent, naar het oordeel van de klachtencommissie, niet dat er in het geheel geen bezoek meer zou mogen plaatsvinden, ook niet onder begeleiding. Zulks geldt te meer, nu er nog geen zicht op is wanneer het politieonderzoek van de mobiele telefoon van klager zal zijn afgerond. Dit geldt niet voor het doorzoeken van de kamer van klager, daar er, gelet op het beoogde doel, geen lichter middel ter zake voorhanden is.
De commissie is van oordeel dat daarmee ten aanzien van de eerste drie klachten (beperken communicatie, bezoek en bewegingsvrijheid) in dezen niet aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan. Dit oordeel geldt, zoals hiervoor aangegeven,
niet met betrekking tot de beslissing tot het onderzoeken van klagers kamer. Gebleken is dat klager inmiddels bezoek van zijn vader mag ontvangen, zij het onder begeleiding, en dat ook het deelnemen aan de werkblokken hem sedert 1 september jongstleden is toegestaan. Nu klager ook onder begeleiding nog geen bezoek van zijn vriendin mag ontvangen en de beslissing van 30 augustus 2023 ook overigens voor wat betreft de motivering mankementen vertoont, (…), geeft de klachtencommissie verweersters in overweging genoemde beslissing alsnog van een adequate en deugdelijke motivering te voorzien, met inachtneming van hetgeen de klachtencommissie heeft overwogen.
(…).”

3.Procesverloop

3.1
Op 3 oktober 2023 heeft de zorgaanbieder bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz.
3.2
Op 12 oktober 2023 heeft betrokkene een verweerschrift ingediend.
3.3
Op 16 oktober 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
3.4
Op 30 oktober 2023 heeft de rechtbank een beschikking gegeven, [6] waarvan het dictum als volgt luidt:
“vernietigt de bestreden beslissing van de klachtencommissie en verklaart de klacht van verweerder (betrokkene) alsnog ongegrond.”
3.5
In haar beschikking heeft de rechtbank onder 2 en 3 de stellingen van de zorgaanbieder (‘verzoeker’) en de stellingen van betrokkene (‘verweerder’) uitvoerig weergegeven.
3.6
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“4.1. (…)
4.2.
Vooraf constateert de rechtbank
dat het verzoek zich richt tegen het oordeel van de klachtencommissie dat niet is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste ten aanzien van de beperkingen en op grond daarvan de klachten (geheel) inhoudelijk gegrond zijn. Verweerder heeft ter zitting verzocht de beslissing van de klachtencommissie te bekrachtigen en heeft geen zelfstandige klacht ingediend tegen het oordeel van de klachtencommissie dat niet is voldaan aan het effectiviteitsvereiste.
Gelet daarop zal de rechtbank, onder overneming en bekrachtiging van hetgeen de klachtencommissie heeft opgemerkt over het effectiviteitsvereiste, het proportionaliteitsvereiste en de veiligheid, enkel een oordeel geven over het al dan niet voldoen aan het subsidiariteitsvereiste. Dat betekent dat de rechtbank enkel de daarop betrekking hebbende argumenten zal bespreken. Ter zitting is voorts veel gesproken over de relatie van verweerder met zijn vriendin. Vast staat dat het verweerder vrij staat een relatie te hebben met iemand van zijn keuze. Wel is van belang op te merken dat zijn vriendin als kwetsbaar en beïnvloedbaar is aan te merken, gelet op hetgeen verzoeker daaromtrent heeft aangegeven, hetgeen door verweerder ook niet is betwist. Dat gegeven zal de rechtbank meenemen in haar beslissing en voor het overige [is] wat daaromtrent is aangevoerd niet relevant voor de te nemen beslissing die enkel gaat over de vraag of op 9 augustus 2023 de vormen van verplichte zorg genomen hadden kunnen worden zoals ze zijn genomen.
4.3.
Het subsidiariteitsvereiste houdt in dat bij het inzetten van vormen van verplichte zorg, indien en voor zover mogelijk, de voor de patiënt (verweerder) minst ingrijpende middelen moeten worden toegepast. Volgens de klachtencommissie is onvoldoende onderzocht of met de inzet van een lichtere vorm van zorg zou kunnen worden volstaan. Bellen, bezoek ontvangen en kunnen bewegen binnen de kliniek, zou ook onder begeleiding kunnen.
4.4.
De vraag die moet worden beantwoord is of verweerder voldoende heeft onderbouwd dat er geen andere, minder vergaande vormen van verplichte zorg mogelijk waren en terecht heeft overwogen dat niet had kunnen worden volstaan met het
onder begeleidingtelefoneren, bezoek ontvangen en bewegen binnen en buiten de kliniek. Voor het antwoord op deze vraag zijn de volgende omstandigheden van belang. Verweerder heeft een gemaximeerde Tbs-maatregel gekregen voor het bezit van kinderpornografisch materiaal en seksuele delicten met minderjarigen. Bij hem is sprake van een pedofiele stoornis. De Tbs-maatregel is na vier jaar omgezet in een verblijf op grond van een zorgmachtiging omdat er nog steeds een risico bestaat dat verweerder zichzelf, maar ook anderen ernstig nadeel berokkent hetgeen voortkomt uit zijn psychische stoornis. Op de telefoon van verweerder is op 8 augustus 2023 verontrustend materiaal gevonden, reden voor de kliniek om de telefoon in te nemen en over te dragen aan de politie. Vlak nadat dit materiaal was ontdekt en dit met verweerder was besproken door de sociotherapeut, is gehoord dat verweerder belt met zijn vriendin en haar vraagt om het wachtwoord van zijn Facebook account te wijzigen aangezien hierop kinderporno is gevonden. Direct daarop blijkt dat het wachtwoord van zijn Facebook account daadwerkelijk is gewijzigd, waarschijnlijk door zijn vriendin. Een dag later blijkt verweerder een iCloud account en een Apple ID te hebben hetgeen door verweerder wordt ontkend. Hieruit concludeert verzoeker dat verweerder niet open, eerlijk en betrouwbaar is. Zijn vriendin, waarmee hij veel en lang belt, wordt als kwetsbaar en beïnvloedbaar gezien. Tevens is op dat moment onduidelijk in hoeverre zijn netwerk of eventuele anderen binnen de kliniek, betrokken zijn bij zijn activiteiten. Dat geldt dan voor alle vormen van zorg: het bellen, het bezoek maar ook de bewegingsvrijheid. Nu ook blijkt dat deze beperkingen al vrij snel gefaseerd verminderd of zelfs opgeheven zijn, vermag de rechtbank niet in te zien hoe verzoeker anders had kunnen en moeten handelen. Kinderporno op een telefoon is een ernstige zaak, zeker gelet op de persoon van verweerder. Dat betekent dat verzoeker op de juiste grond heeft geoordeeld dat deze vergaande vormen van zorg noodzakelijk waren.
4.5.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van verzoeker om de bestreden beslissing van de klachtencommissie te vernietigen gegrond verklaren.”
3.7
Namens betrokkene is op 30 januari 2024 − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. De zorgaanbieder heeft geen verweer gevoerd.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

Onderdeel 1
4.1
Onderdeel 1 is gericht tegen het eerste gedeelte van rov. 4.2, tot de zin die begint met ‘Ter zitting’ (geciteerd in 3.6 hiervoor). Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen onjuist zijn, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd, nu de rechtbank vervolgens niet alleen tot “
een integrale afwijzing” van de klachten van betrokkene komt, maar bovendien ook de beslissing van de klachtencommissie vernietigt. Volgens het onderdeel miskent de rechtbank dat de rechter die in het kader van de klachtprocedure van hoofdstuk 10 Wvggz een beslissing neemt, oordeelt over de door de betrokkene bij de klachtencommissie ingediende klachten ten aanzien van de jegens hem genomen maatregelen. Betoogd wordt dat de rechtbank niet de vrijheid had om uitsluitend het door de zorgaanbieder ingediende verzoek te beoordelen, maar dat zij ook had moeten oordelen over de door betrokkene bij de klachtencommissie ingediende klachten, althans dat de rechtbank nader had moeten motiveren waarom zij “
de formele aspecten van de door hem ingediende klachten”, waarvan de klachtencommissie heeft geoordeeld dat die gegrond zijn, niet in haar overwegingen heeft betrokken.
4.2
De klacht wordt als volgt toegelicht:
- De klachtencommissie en de rechter toetsen klachten over een besluit in volle omvang. De toetsing ziet zowel op het formele als het inhoudelijke deel van de bestreden beslissing. Het beroep bij de rechtbank op grond van art. 10:7 Wvggz is geen beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie maar betreft een beroep tegen de beslissing van de zorgverantwoordelijke. De rechter is bij de beoordeling van het verzoekschrift niet gebonden aan de beslissing van de klachtencommissie. (procesinleiding, onder 12).
- Het beroep van de zorgaanbieder was beperkt tot dat deel van de beslissing van de klachtencommissie dat betrekking heeft op de inhoudelijke gegrondverklaring van de klachten 1 t/m 3. Het beroep zag niet op het oordeel dat de klachten van betrokkene formeel gegrond zijn. Het partijdebat was mede daardoor beperkt tot de door de klachtencommissie (inhoudelijk) gegrond verklaarde klachten 1 t/m 3. (procesinleiding, onder 13-14)
- Nu de zorgaanbieder van de rechtbank alleen een oordeel verlangde over de beslissing van de klachtencommissie met betrekking tot de inhoudelijke gegrondverklaring van de klachten 1 t/m 3 in verband met het niet voldoen aan het subsidiariteitsvereiste, diende de rechtbank de beslissing van de klachtencommissie voor het overige te eerbiedigen, dan wel had zij in haar beslissing op het beroep hiermee rekening moeten houden. Een en ander klemt temeer, nu de zorgaanbieder heeft erkend dat zij met betrekking tot een deel van de formele aspecten van de klachten niet zorgvuldig heeft gehandeld. (procesinleiding, onder 16)
- De rechtbank had zich over de beslissing van de klachtencommissie dat de klachten formeel gegrond zijn een zelfstandig oordeel moeten vormen, althans had zij die beslissing dienen te eerbiedigen en in haar oordeel moeten betrekken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte “
de klachten ongegrond verklaard”. (procesinleiding, onder 17)
4.3
Met uitzondering van de tekst achter het laatste gedachtestreepje acht ik hetgeen betrokkene hier betoogt op zichzelf rechtens juist. Toch kan de klacht mijns inziens niet tot cassatie leiden. Ik begrijp de klacht namelijk aldus dat er uitsluitend over wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de klachtencommissie heeft geoordeeld dat de klachten van betrokkene formeel gegrond zijn.
4.4
Naar mijn mening mist de klacht feitelijke grondslag. De rechtbank heeft enkel geoordeeld over datgene wat door de zorgaanbieder in haar verzoekschrift was aangevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat de zorgaanbieder in de beroepsprocedure heeft verzocht de bestreden beslissing van de klachtencommissie te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, “
de klachten 1 t/m 3 inhoudelijk alsnog ongegrond te verklaren.” (rov. 2.1). [7] De zorgaanbieder is niet opgekomen tegen de beslissing van de klachtencommissie dat de klachten (alle)
formeelgegrond zijn. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene het beroep van de zorgaanbieder ook in die zin heeft begrepen dat daarin uitsluitend wordt opgekomen tegen de beslissing van de klachtencommissie dat de klachten 1 t/m 3
inhoudelijkgegrond zijn.
4.5
De rechtbank heeft dan ook enkel de drie klachten die naar het oordeel van de klachtencommissie
inhoudelijkgegrond waren, beoordeeld en alsnog inhoudelijk ongegrond verklaard omdat naar haar oordeel wél was voldaan aan het subsidiariteitscriterium (welk oordeel als zodanig in cassatie niet wordt bestreden). Het oordeel van de klachtencommissie dat elk van de vier klachten
formeelgegrond waren is dus onaangetast. In zoverre heeft betrokkene ook geen belang bij zijn klacht dat de rechtbank (ook) had moeten oordelen over zijn bij de klachtencommissie ingediende klachten.
4.6
Het dictum van de bestreden beschikking leidt niet tot een andere beoordeling van de klacht. De rechtbank heeft “
de bestreden beslissing” vernietigd. Het effect daarvan is echter alleen dat de beslissingen van de klachtencommissie waartegen het verzoekschrift van de zorgaanbieder zich richtte, in de rechtsverhouding tussen partijen niet langer gelden. De beslissingen van de klachtencommissie die niet zijn aangevochten, zoals de formele gegrondverklaring van de vier klachten, staan nog overeind.
4.7
Ik acht het niettemin dienstig om in deze conclusie in algemene zin nog wat nader in te gaan op de wettelijke klachtprocedure en het beroep op de voet van art. 10:7 Wvggz.
4.8
In de zaak die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 8 juli 2022, [8] waar ook het middel naar verwijst, had de betrokken patiënt bij de klachtencommissie klachten ingediend over twee ten aanzien van hem genomen beslissingen. In de klachtprocedure verzocht hij tevens om toekenning van schadevergoeding (art. 10:11 lid 1 Wvggz). In een eerste beslissing verklaarde de klachtencommissie de klachten inhoudelijk gegrond, in een tweede beslissing enkele weken later kende zij een bedrag aan schadevergoeding toe. De rechtbank in die zaak heeft beide beslissingen van de klachtencommissie ‘vernietigd’, de klachten van betrokkene gegrond verklaard voor zover zij betrekking hebben op de schending van enkele vormvereisten, de klachten voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek tot toekenning van schadevergoeding afgewezen.
4.9
In cassatie klaagde betrokkene dat de rechtbank ten onrechte zowel de eerste beslissing (19 juli 2021) als de tweede beslissing (13 augustus 2021) had vernietigd. Ten tijde van het instellen van het beroep (22 september 2021) was de eerste beslissing al in kracht van gewijsde gegaan, zodat de rechtbank daarover niet kon oordelen, zo stelde betrokkene in die zaak. De Hoge Raad heeft in de beschikking van 8 juli 2022 onder meer geoordeeld:
“3.2.5 Uit hetgeen hiervoor (…) is overwogen volgt dat indien de klachtencommissie binnen de beslistermijn bedoeld in art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz alleen een schriftelijke en gemotiveerde beslissing heeft genomen over de klacht, en de beslissing over de toekenning van schadevergoeding heeft aangehouden, de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. De betrokkene (…) en de zorgaanbieder kunnen in dat geval binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen (…), een verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz indienen bij de rechter. Het verzoekschrift kan ook worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie alsnog haar schriftelijke en gemotiveerde beslissing over de toekenning van schadevergoeding aan de verzoeker heeft meegedeeld.
Behoudens hetgeen hierna in 3.3.2 wordt overwogen, ligt in beide hiervoor bedoelde gevallen zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding ter beoordeling aan de rechter voor.
3.2.6
Uit hetgeen hiervoor (…) is overwogen volgt dat de klacht faalt dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van 22 september 2021 de beroepstermijn ten aanzien van de beslissing van de klachtencommissie van 19 juli 2021 al was verstreken en de rechtbank daarom geen inhoudelijke beslissing kon geven over de klachten van betrokkene. Pas met de beslissing van de klachtencommissie van 4 augustus 2021 was immers sprake van een beslissing als bedoeld in art. 10:7 Wvggz over zowel de klacht als het verzoek van betrokkene om schadevergoeding. Het verzoekschrift van 22 september 2021 is ingediend binnen zes weken nadat de beslissing van 4 augustus 2021 aan betrokkene is meegedeeld (…), en derhalve binnen de termijn bedoeld in art. 10:7 lid 2 Wvggz.”
De Hoge Raad overwoog vervolgens in een overweging ten overvloede:
“3.3.2. Indien de betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, of de zorgaanbieder een verzoekschrift indient bij de rechter als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz, strekt dit verzoekschrift tot het verkrijgen van een beslissing over de klacht. De beslissing van de klachtencommissie ziet zowel op de klacht als, indien dit aan de orde is, op de toekenning van schadevergoeding (…).
Een en ander brengt, mede gelet op de samenhang tussen de klacht en de toekenning van schadevergoeding, mee dat in de procedure bij de rechter in beginsel zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding ter beoordeling voorligt (…) en dat de rechter bij zijn beoordeling van het verzoekschrift in beginsel niet gebonden is aan de beslissing van de klachtencommissie.
Dit is anders indien partijen ondubbelzinnig te kennen geven dat zij ten aanzien van bepaalde geschilpunten waarover door de klachtencommissie is beslist, geen beslissing van de rechter verlangen. In dat geval dient de rechter de beslissing van de klachtencommissie over die geschilpunten te eerbiedigen en daarmee
bij zijn beslissing over daarmee samenhangende geschilpuntenrekening te houden.” [9]
4.1
In zijn JGz-noot onder de uitspraak schrijft Van Velzen:

Integrale beoordeling rechter
(…).
De rechtbank Gelderland en de Hoge Raad (…) concluderen kort gezegd dat klacht en schadevergoedingsverzoek dusdanig met elkaar vervlochten zijn dat beroep instellen met het verzoek aan de rechter om zich enkel uit te spreken over de hoogte van de schadevergoeding niet mogelijk is. De rechter kan pas een beslissing nemen over de hoogte van de schadevergoeding wanneer hij de gegrondheid van de klachten heeft beoordeeld. De rechter kan niet blind varen op het oordeel van de klachtencommissie; hij maakt zijn eigen afweging en beoordeelt de klacht, waarvan het schadevergoedingsverzoek onderdeel uitmaakt. Alleen wanneer beide procespartijen nadrukkelijk aangeven dat zij over bepaalde geschilpunten waarover de klachtencommissie heeft beslist geen oordeel van de rechter verlangen, kan de rechter hieraan tegemoet komen. Is dit niet het geval, dan is het instellen van beroep enkel om een hogere schadevergoeding te verkrijgen een risico dat de verzoeker bereid moet zijn te nemen.”
4.11
Legemaate schrijft in zijn NJ-noot:
“6. De Hoge Raad aanvaardt dus niet dat een beroep bij de rechtbank beperkt kan zijn tot de beslissing van de klachtencommissie over de hoogte van de schadevergoeding, maar formuleert daarop in een overweging ten overvloede (rov. 3.3.2) wel een uitzondering, namelijk ‘indien partijen ondubbelzinnig te kennen geven dat zij ten aanzien van bepaalde geschilpunten waarover door de klachtencommissie is beslist, geen beslissing van de rechter verlangen’. (…)”
4.12
Keurentjes schrijft over de verhouding tussen de klachtencommissie en de rechter:
“Wat nog weleens verwarring oproept, is de mededeling die sommige klachtencommissies gebruiken onder hun beslissing, inhoudende dat men ‘van deze beslissing’ in beroep kan gaan bij de rechtbank. Dat is niet juist. Men gaat in beroep tegen een beslissing of gedraging van bijvoorbeeld de zorgverantwoordelijke of de geneesheer-directeur, niet van de beslissing van de klachtencommissie. Ook dat blijkt nog eens duidelijk uit de uitspraak van de Hoge Raad die aangeeft dat het verzoek bij de rechtbank ziet op de klacht en niet op de beslissing van de klachtencommissie. [10] Weliswaar wordt het veel zo geduid, maar het is ook niet een beroep dat men instelt bij de rechtbank maar een verzoekschrift dat men indient ter verkrijging van een beslissing over de klacht, zie art. 10:7 lid 1 Wvggz.” [11]
4.13
Ook Reijntjes-Wendenburg schrijft, onder verwijzing naar HR 8 juli 2022, dat de rechter bij zijn beoordeling van het verzoekschrift in beginsel niet gebonden is aan de beslissing van de klachtencommissie. [12]
4.14
Los van de beschikking van 8 juli 2022 merk ik in zijn algemeenheid nog op dat de rechter alleen de gronden pleegt te beoordelen die in het verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz staan en dat de oorspronkelijke klachten die bij de klachtencommissie zijn ingediend door de rechter niet integraal opnieuw worden beoordeeld. Ik schets ter illustratie het volgende, fictieve geval:
- Een patiënt dient bij de klachtencommissie een klaagschrift in met daarin drie afzonderlijke klachten over ten aanzien van hem genomen beslissingen van de zorgverantwoordelijke.
- In het klaagschrift is geen verzoek om schadevergoeding op grond van art. 10:11 lid 1 Wvggz opgenomen.
- De klachtencommissie verklaart twee klachten gegrond en één klacht ongegrond.
- Betrokkene dient bij de rechtbank een verzoekschrift in op grond van art. 10:7 lid 1 Wvggz en hij komt daarin alleen op tegen de ongegrondverklaring van zijn klacht.
- In het verzoekschrift is evenmin een verzoek om schadevergoeding opgenomen op grond van art. 10:11 lid 2 Wvggz.
- De zorgaanbieder voert alleen inhoudelijk verweer tegen de beroepsgronden.
- De rechtbank oordeelt dat de gronden die betrokkene heeft aangevoerd, falen.
4.15
In dit voorbeeld heeft de rechtbank niet de bevoegdheid om zelfstandig te oordelen dat de twee klachten die de klachtencommissie gegrond heeft verklaard, (toch) ongegrond zijn, of omgekeerd dat de ongegrond verklaarde klacht, die de advocaat van betrokkene in zijn verzoekschrift niet langer noemt, (toch) gegrond is. Het verzoek aan de rechtbank ziet op ‘de klacht’ (op grond van art. 10:7 lid 1 Wvggz wordt een verzoekschrift bij de rechter ingediend ter verkrijging van “
een beslissing over de klacht”) – en vormt niet een beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie (zoals ook Keurentjes opmerkt, zie 4.12 hiervoor). De rechtbank is niet gehouden
buiten de beroepsgrondenom alle in het initiële klaagschrift genoemde klachten (ook ‘formele’ klachten) zelfstandig opnieuw te beoordelen.
4.16
Anders dan de zaak die leidde tot de beschikking van 8 juli 2022, heeft de rechtbank in deze zaak niet geoordeeld over een verzoek tot schadevergoeding. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift in de procedure bij de rechtbank geen verzoek om schadevergoeding ingediend. Hij had daartoe wel de mogelijkheid (art. 10:11 lid 2 Wvggz). Dat betrokkene in die procedure verweerder was, maakt in dat opzicht geen verschil. Betrokkene heeft het verzoek tot schadevergoeding in de procedure bij de rechtbank niet aan de orde gesteld en ook in cassatie speelt dat verzoek geen rol (procesinleiding, voetnoot 2).
4.17
De zojuist gegeven toelichting op de wettelijke klachtprocedure wijzigt daarmee niets aan het reeds hiervoor in 4.3-4.6 ingenomen standpunt dat de klacht van het onderdeel faalt.
Onderdeel 2
4.18
Onderdeel 2 is gericht tegen het tweede gedeelte van de hiervoor in 3.6 geciteerde rov. 4.2 (vanaf ‘Ter zitting’). Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen onjuist zijn, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Allereerst wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep van de zorgaanbieder, dat ertoe strekte dat de klachten 1 t/m 3 van betrokkene alsnog inhoudelijk ongegrond [13] zouden worden verklaard, zich niet alleen beperkte tot de op 9 augustus 2023 genomen maatregelen, maar ook zag op de overige in augustus 2023 jegens betrokkene genomen maatregelen, “
zulks in het kader van de toets van het subsidiariteitscriterium”. Volgens het onderdeel is voorts niet duidelijk waarom de door de rechtbank te nemen beslissing enkel zou gaan over de vraag of op 9 augustus 2023 de beslissingen over de vormen van verplichte zorg genomen hadden kunnen worden zoals ze zijn genomen. Indien de rechtbank dit anders zou hebben bedoeld, is volgens het onderdeel niet duidelijk waar de rechtbank in dat geval op doelt en is de overweging niet voldoende gemotiveerd.
4.19
Ter toelichting stelt het onderdeel, samengevat, dat betrokkene vier klachten heeft ingediend en dat alleen klacht 3, die zich richtte tegen de beslissing tot beperking van het recht op het ontvangen van bezoek, betrekking heeft op de door de rechtbank genoemde datum van 9 augustus 2023. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank over het hoofd gezien dat niet alleen klacht 3 maar ook de klachten 1 en 2 in het beroep van de zorgaanbieder waren begrepen, “
nu immers de klachten 1, 2 en 3 in de visie van [de zorgaanbieder] ten onrechte door de klachtencommissie in strijd met het subsidiariteitsvereiste zijn geoordeeld”. Hiermee is de overweging dat het
enkelgaat over de vraag of op 9 augustus 2023 de vormen van verplichte zorg genomen hadden kunnen worden zoals ze zijn genomen, volgens het onderdeel onjuist, althans onbegrijpelijk.
4.2
Inderdaad is niet duidelijk waarom de rechtbank in de bestreden overweging alleen ‘9 augustus 2023’ als datum noemt. Uit het hiervoor in 2.10 geciteerde overzicht van gebeurtenissen blijkt immers dat er op verschillende data in augustus 2023 ten aanzien van betrokkene beslissingen zijn genomen tot het toepassen van verschillende vormen van verplichte zorg. Ik lees de bestreden passage echter aldus dat de rechtbank daarin slechts tot uiting heeft willen brengen dat voor hetgeen ter zitting is gezegd over de relatie van betrokkene met zijn vriendin uitsluitend van belang is dat de vriendin van betrokkene “
als kwetsbaar en beïnvloedbaar is aan te merken” en dat hetgeen over die relatie overigens is aangevoerd voor de te nemen beslissing niet relevant is. Dat de rechtbank vervolgens oordeelt dat de beslissing enkel gaat over de vraag of “
op 9 augustus 2023” de vormen van verplichte zorg genomen hadden kunnen worden zoals ze zijn genomen, berust op een feitelijke onzorgvuldigheid. De rechtbank heeft daarbij onmiskenbaar het oog gehad op alle beslissingen waarop de klachten 1 t/m 3 betrekking hebben.
4.21
Een en ander blijkt ook uit de volgende passages in rov. 4.4, waarin de rechtbank verwijst naar vormen (meervoud) van verplichte zorg:
“Zijn vriendin, waarmee hij veel en lang belt, wordt als kwetsbaar en beïnvloedbaar gezien. Tevens is op dat moment onduidelijk in hoeverre zijn netwerk of eventuele anderen binnen de kliniek, betrokken zijn bij zijn activiteiten.
Dat geldt dan voor alle vormen van zorg: het bellen, het bezoek maar ook de bewegingsvrijheid.
(…)
Dat betekent dat verzoeker op de juiste grond heeft geoordeeld dat
deze vergaande vormen van zorgnoodzakelijk waren.”
4.22
In het licht van het bovenstaande faalt het onderdeel.
Onderdeel 3
4.23
Onderdeel 3 is gericht tegen de eerste zin van rov. 4.4. Daarin overweegt de rechtbank:
“De vraag die moet worden beantwoord is of verweerder voldoende heeft onderbouwd dat er geen andere, minder vergaande vormen van verplichte zorg mogelijk waren en terecht heeft overwogen dat niet had kunnen worden volstaan met het onder begeleiding telefoneren, bezoek ontvangen en bewegen binnen en buiten de kliniek.”
4.24
Het onderdeel klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is. Ter toelichting wordt aangevoerd dat het niet aan de betrokken patiënt maar aan de zorgaanbieder in kwestie is om nader te onderbouwen dat aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid is voldaan, met name indien dit door de betrokkene wordt betwist. Van een onderbouwing door betrokkene van deze vereisten, zoals de rechtbank heeft overwogen, kan volgens het onderdeel dan ook geen sprake zijn. Het onderdeel stelt dat onduidelijk is of hetgeen de rechtbank overweegt, berust op een schrijffout “
of dat zij daadwerkelijk een op onbegrijpelijke wijze vastgesteld feit, althans uitgangspunt in haar afweging, althans overwegingen heeft betrokken”.
4.25
De door dit onderdeel bestreden passage uit de bestreden beschikking bevat inderdaad een onzorgvuldigheid. Voor het woord ‘verweerder’ moet klaarblijkelijk ‘verzoeker’ (de zorgaanbieder) worden gelezen. Anders hebben de woorden ‘geen’ en ‘niet’, en hetgeen daarop volgt, geen goede zin. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank derhalve om beantwoording van de vraag of
de zorgaanbiedervoldoende heeft onderbouwd dat er
geenandere, minder vergaande vormen van verplichte zorg mogelijk waren, en of
zij,
de zorgaanbieder, zich terecht op het standpunt kon stellen (‘heeft overwogen’) dat
niethad kunnen worden volstaan met het onder begeleiding telefoneren, bezoek ontvangen en bewegen binnen en buiten de kliniek.
4.26
Dat de rechtbank van oordeel is dat het de zorgaanbieder is die een ander moet onderbouwen, en niet betrokkene, blijkt ook uit de conclusie in de laatste zin van rov. 4.4:
“Dat betekent dat
verzoeker[in deze zaak: de zorgaanbieder] op de juiste grond heeft geoordeeld dat deze vergaande vormen van zorg noodzakelijk waren.”
4.27
Ook onderdeel 3 faalt derhalve.
Onderdeel 4 (voortbouwklacht)
4.28
Onderdeel 4 bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen. Het onderdeel bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.
4.29
Nu geen van de onderdelen slaagt, dient het cassatieberoep te worden verworpen.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Eerder had de zorgaanbieder maatregelen genomen op grond van de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden. Die maatregelen hebben geleid tot een cassatieberoep van betrokkene over de vraag of de zorgaanbieder bij het nemen van die maatregelen art. 8:9 Wvggz in acht had moeten nemen. Daarop heeft uw Raad recent beslist. Zie HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:160.
2.Zie art. 6:4, leden 4 en 5, Wvggz.
3.Zie de beslissing van de klachtencommissie van 13 september 2023, blz. 2-3.
4.Beslissing van de klachtencommissie van 13 september 2023, blz. 11-12.
5.Beslissing van de klachtencommissie van 13 september 2023, blz. 13-14.
6.Rb. Limburg 30 oktober 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:7629.
7.Zie in dat verband het verzoekschrift, p. 1: “
8.HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1042,
9.De Hoge Raad verwijst in een voetnoot naar HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:65, rov. 2.8.6. Daar oordeelde de Hoge Raad: “
10.Keurentjes verwijst hier naar HR 8 juli 2022, rov. 3.3.2.
11.R. Keurentjes,
12.C. Reijntjes-Wendenburg,
13.In het onderdeel staat