ECLI:NL:HR:2022:1042

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
22/00334
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een verzoekschrift in het kader van de Wvggz en de rol van de klachtencommissie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klacht van een betrokkene over de toekenning van schadevergoeding door een klachtencommissie in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De klachtencommissie had de klachten van de betrokkene gegrond verklaard en een schadevergoeding toegewezen. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of de uitspraak van de klachtencommissie onherroepelijk was geworden na het verstrijken van de beroepstermijn van zes weken, zoals bepaald in artikel 10:7 lid 2 Wvggz.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank Gelderland de beslissingen van de klachtencommissie had vernietigd en de klachten van de betrokkene gegrond verklaard voor zover deze betrekking hadden op de schending van enkele vormvereisten. De rechtbank had echter het verzoek tot toekenning van schadevergoeding afgewezen. De Hoge Raad bevestigde dat de klachtencommissie binnen de wettelijke termijn een beslissing had moeten nemen over zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding. De Hoge Raad concludeerde dat het verzoekschrift van de betrokkene tijdig was ingediend, omdat het was ingediend binnen zes weken na de laatste beslissing van de klachtencommissie.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtbank de gegrondheid van de klachten heeft beoordeeld. De Hoge Raad benadrukt dat de klachtenprocedure in de Wvggz is bedoeld als een toegankelijke voorziening voor betrokkenen, waarbij zo min mogelijk drempels worden opgeworpen voor het indienen van klachten. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop klachtenprocedures in de geestelijke gezondheidszorg worden behandeld en de rol van de klachtencommissie in dit proces.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00334
Datum8 juli 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
GGNET,
gevestigd te Warnsveld,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/393613 / FZ RK 21-2626 van de rechtbank Gelderland van 1 november 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De zorgaanbieder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Aan betrokkene wordt door de zorgaanbieder verplichte zorg verleend krachtens een beschikking van de rechtbank Gelderland van 25 maart 2021. Bij beschikking van dezelfde rechtbank van 1 juli 2021 is de zorgmachtiging gewijzigd. De rechtbank heeft bepaald dat deze machtiging geldt tot en met uiterlijk 24 maart 2023.
(ii) Betrokkene heeft bij brief van 5 juli 2021, onder verwijzing naar art. 10:3 Wvggz, bij de klachtencommissie klachten ingediend over de verplichte toediening van medicatie en de tijdelijke overplaatsing naar Apeldoorn. Betrokkene heeft, onder verwijzing naar art. 10:11 lid 1 Wvggz, verzocht om toekenning van schadevergoeding.
(iii) De klachtencommissie heeft op 13 juli 2021 de klachten gegrond verklaard en het besluit ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding aangehouden. De gemotiveerde uitspraak is op 19 juli 2021 aan betrokkene toegezonden.
(iv) De klachtencommissie heeft op 4 augustus 2021 geoordeeld dat de zorgaanbieder een schadevergoeding van € 280,-- aan betrokkene dient te betalen. De gemotiveerde uitspraak is op 13 augustus 2021 aan betrokkene toegezonden.
2.2
Betrokkene heeft op 22 september 2021 bij de rechtbank een verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz ingediend, dat zich richt tegen het oordeel van de klachtencommissie dat een schadevergoeding van € 280,-- billijk is. Betrokkene heeft de rechtbank verzocht een schadevergoeding van € 3.750,-- toe te kennen.
2.3
De rechtbank heeft de beslissingen van de klachtencommissie vernietigd, de klachten van betrokkene gegrond verklaard voor zover zij betrekking hebben op de schending van enkele vormvereisten, de klachten voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek tot toekenning van schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“3.1 De rechtbank begrijpt dat verzoeker – hoewel hij in zijn verzoekschrift de rechtbank letterlijk verzoekt om een beslissing te geven over zijn klachten – alleen ‘beroep’ wenst in te stellen tegen de beslissing die de klachtencommissie over de schadevergoeding heeft genomen.
(…)
Verzoek ex artikel 10:11 Wvggz
4.4.
Verzoeker heeft gesteld dat een redelijke uitleg van artikel 10:11 Wvggz met zich meebrengt dat via de beroepsprocedure een rechterlijk oordeel kan worden verkregen over alleen de hoogte van de schadevergoeding. Deze uitleg verhoudt zich volgens verzoeker met het uit de wetsgeschiedenis blijkende doel van de wetgever om een laagdrempelige mogelijkheid te creëren om schadevergoeding te vorderen. Verzoeker verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2879.
4.5.
De rechtbank overweegt dat artikel 10:11 lid 2 Wvggz alleen de mogelijkheid biedt om bij de rechter schadevergoeding door de zorgaanbieder te verzoeken bij een verzoek ter verkrijging van een beslissing over de klacht bij de rechtbank als bedoeld in artikel 10:7 Wvggz. Een andere uitleg past niet in het systeem van de wet. Dit betekent dat de rechtbank niet alleen heeft te oordelen over een eventueel toe te kennen billijke schadevergoeding, zoals verzoeker heeft aangevoerd, maar eveneens – of beter gezegd: allereerst – moet oordelen over de gegrondheid van de klachten. Een zelfstandig schadevergoedingsverzoek kan niet op grond van artikel 10:11 Wvggz worden ingediend.
Termijn
4.6.
Uit artikel 10:7 lid 2 [Wvggz] volgt dat de termijn voor het indienen van een verzoekschrift zes weken bedraagt na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan de verzoeker is meegedeeld. De klachtencommissie heeft twee beslissingen genomen. De laatste beslissing is op 13 augustus 2021 aan verzoeker toegezonden. Het verzoekschrift is ingediend op 22 september 2021 en daarmee binnen de gestelde termijn van zes weken. Dit brengt mee dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Hierbij betrekt de rechtbank dat de wet voor de klachtencommissie, anders dan voor de rechtbank, niet de mogelijkheid heeft gecreëerd om bij afzonderlijke beslissing te beslissen op een bij een klacht behorend schadevergoedingsverzoek. De twee beslissingen van de klachtencommissie moeten dan ook worden gezien als één samenhangende beslissing.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte zowel de beslissing van 19 juli 2021 als de beslissing van 13 augustus 2021 heeft vernietigd. Nu beroep tegen een beslissing van de klachtencommissie op grond van art. 10:7 lid 2 Wvggz kan worden ingesteld binnen een termijn van zes weken, was de beslissing van 19 juli 2021 ten tijde van het instellen van het beroep door betrokkene op 22 september 2021 al in kracht van gewijsde gegaan, zodat het beroep zich alleen kon richten tegen de beschikking van 13 augustus 2021. Voor zover in het verzoekschrift is gelezen dat ook beroep is ingesteld tegen de beslissing van 19 juli 2021, had dat beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Nu tegen de beslissing over de klachten geen beroep is ingesteld binnen de beroepstermijn van zes weken, heeft de rechtbank ten onrechte een oordeel gegeven over de klachten, aldus het middel.
3.2.1
In hoofdstuk 10 van de Wvggz is een klachtenprocedure opgenomen. Deze regeling is bedoeld als een toegankelijke voorziening, waarbij zo min mogelijk drempels worden opgeworpen voor de betrokkene om zijn klachten door een onafhankelijke commissie te laten beoordelen. [1]
3.2.2
Art. 10:3 lid 1 Wvggz bepaalt dat de betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene een schriftelijke en gemotiveerde klacht kan indienen bij de klachtencommissie over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van de in die bepaling genoemde artikelen. Bij een verzoek als bedoeld in art. 10:3 Wvggz kan verzoeker bij de klachtencommissie tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder verzoeken (art. 10:11 lid 1 Wvggz). De klachtencommissie kan ook ambtshalve tot schadevergoeding door de zorgaanbieder besluiten (art. 10:11 lid 1 Wvggz). De klachtencommissie neemt een schriftelijke en gemotiveerde beslissing binnen 14 dagen dan wel vier weken na ontvangst van de klacht (art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz).
3.2.3
In de Wvggz is niet bepaald dat de klachtencommissie afzonderlijk kan beslissen over de toekenning van schadevergoeding op grond van art. 10:11 lid 1 Wvggz. Voor de rechter is dit wel bepaald (art. 10:11 lid 2 Wvggz). Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever heeft bedoeld de klachtencommissie de mogelijkheid te geven afzonderlijk over de klacht en de toekenning van schadevergoeding te beslissen. De klachtencommissie dient daarom binnen de beslistermijn bedoeld in art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz een schriftelijke en gemotiveerde beslissing te nemen over zowel de klacht als, indien dit aan de orde is, de toekenning van schadevergoeding. Voordat de klachtencommissie beslist over de toekenning van schadevergoeding, dient zij tevens de zorgaanbieder te horen (art. 10:11 lid 3 Wvggz).
3.2.4
Nadat de klachtencommissie een beslissing heeft genomen of indien de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen, kan zowel de betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, als de zorgaanbieder een schriftelijk en gemotiveerd verzoekschrift indienen bij de rechter ter verkrijging van een beslissing over de klacht (art. 10:7 lid 1 Wvggz). De termijn voor het indienen van een verzoekschrift bedraagt zes weken na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan de verzoeker is meegedeeld, dan wel zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen (art. 10:7 lid 2 Wvggz).
3.2.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.4 is overwogen volgt dat indien de klachtencommissie binnen de beslistermijn bedoeld in art. 10:5 lid 2 en lid 3 Wvggz alleen een schriftelijke en gemotiveerde beslissing heeft genomen over de klacht, en de beslissing over de toekenning van schadevergoeding heeft aangehouden, de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. De betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, en de zorgaanbieder kunnen in dat geval binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen (zie hiervoor in 3.2.3), een verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz indienen bij de rechter. Het verzoekschrift kan ook worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de klachtencommissie alsnog haar schriftelijke en gemotiveerde beslissing over de toekenning van schadevergoeding aan de verzoeker heeft meegedeeld. Behoudens hetgeen hierna in 3.3.2 wordt overwogen, ligt in beide hiervoor bedoelde gevallen zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding ter beoordeling aan de rechter voor.
3.2.6
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.5 is overwogen volgt dat de klacht faalt dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van 22 september 2021 de beroepstermijn ten aanzien van de beslissing van de klachtencommissie van 19 juli 2021 al was verstreken en de rechtbank daarom geen inhoudelijke beslissing kon geven over de klachten van betrokkene. Pas met de beslissing van de klachtencommissie van 4 augustus 2021 was immers sprake van een beslissing als bedoeld in art. 10:7 Wvggz over zowel de klacht als het verzoek van betrokkene om schadevergoeding. Het verzoekschrift van 22 september 2021 is ingediend binnen zes weken nadat de beslissing van 4 augustus 2021 aan betrokkene is meegedeeld (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)), en derhalve binnen de termijn bedoeld in art. 10:7 lid 2 Wvggz.
3.3.1
De Hoge Raad ziet aanleiding om, ten overvloede, het volgende te overwegen.
3.3.2
Indien de betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van de betrokkene, of de zorgaanbieder een verzoekschrift indient bij de rechter als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz, strekt dit verzoekschrift tot het verkrijgen van een beslissing over de klacht. De beslissing van de klachtencommissie ziet zowel op de klacht als, indien dit aan de orde is, op de toekenning van schadevergoeding (zie hiervoor in 3.2.3). Een en ander brengt, mede gelet op de samenhang tussen de klacht en de toekenning van schadevergoeding, mee dat in de procedure bij de rechter in beginsel zowel de klacht als de toekenning van schadevergoeding ter beoordeling voorligt (zie hiervoor in 3.2.5) en dat de rechter bij zijn beoordeling van het verzoekschrift in beginsel niet gebonden is aan de beslissing van de klachtencommissie. Dit is anders indien partijen ondubbelzinnig te kennen geven dat zij ten aanzien van bepaalde geschilpunten waarover door de klachtencommissie is beslist, geen beslissing van de rechter verlangen. In dat geval dient de rechter de beslissing van de klachtencommissie over die geschilpunten te eerbiedigen en daarmee bij zijn beslissing over daarmee samenhangende geschilpunten rekening te houden. [2]

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
8 juli 2022.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 98; vgl. HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:394, rov. 3.3.
2.Vgl. HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657, rov. 2.8.6.