Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
2 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) in combinatie met de Wet forensische zorg (Wfz) en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). Betrokkene, die in een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden was opgenomen, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder een zorgmachtiging verleend, maar betrokkene was van mening dat de bepalingen van de Wvggz voorrang zouden moeten hebben boven de bepalingen van de Wfz en Bvt. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat zowel de Wvggz als de Bvt van toepassing zijn zonder dat er sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels. Dit betekent dat de rechter bij de beoordeling van klachten van betrokkene moet toetsen of de genomen maatregelen op grond van de toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.