ECLI:NL:HR:2024:160

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
23/02670
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de voorrang van Wvggz ten opzichte van Wfz en Bvt in zorgmachtiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) in combinatie met de Wet forensische zorg (Wfz) en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). Betrokkene, die in een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden was opgenomen, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder een zorgmachtiging verleend, maar betrokkene was van mening dat de bepalingen van de Wvggz voorrang zouden moeten hebben boven de bepalingen van de Wfz en Bvt. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat zowel de Wvggz als de Bvt van toepassing zijn zonder dat er sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels. Dit betekent dat de rechter bij de beoordeling van klachten van betrokkene moet toetsen of de genomen maatregelen op grond van de toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02670
Datum2 februari 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: J.A.J. Leeman,
tegen
[de zorgaanbieder],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/315253 / BZ RK 23/504 van de rechtbank Limburg van 12 april 2023.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De zorgaanbieder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtbank Limburg heeft bij beschikking van 19 december 2022 een zorgmachtiging verleend ten aanzien van betrokkene, geldend tot en met 19 juni 2023, voor de in de beschikking genoemde vormen van verplichte zorg, waaronder het opnemen in een accommodatie en het beperken van het recht op het ontvangen van bezoek. In de zorgmachtiging is op de voet van art. 6:4 lid 4 en 5 Wvggz bepaald dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wet forensische zorg (hierna: Wfz) en dat voor de duur van de opname in zo een instelling de art. 7 lid 1 en 3, 42 lid 5, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: Bvt) van toepassing zijn. [1] De beschikking voorziet, anders dan verzocht, uitdrukkelijk niet in een zorgmachtiging voor onder meer ‘het insluiten’ en ‘onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen’.
(ii) Betrokkene is op grond van de verleende zorgmachtiging opgenomen bij de zorgaanbieder, een private instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden in de zin van art. 3.3 lid 1 Wfz.
(iii) Betrokkene heeft bij de regionale klachtencommissie Wvggz Limburg (hierna: de klachtencommissie) onder meer erover geklaagd dat hij op zijn kamer wordt ingesloten, dat er toezicht wordt gehouden tijdens het ontvangen van bezoek en dat zijn kamer wordt gecontroleerd. Volgens betrokkene biedt de zorgmachtiging hiervoor geen grondslag en is aan hem ten onrechte geen beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz uitgereikt.
(iv) De klachtencommissie heeft de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde klachten ongegrond verklaard.
2.2
Betrokkene heeft de rechtbank op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz verzocht een beslissing te nemen over de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde klachten.
2.3
De rechtbank heeft de klachten ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“5.2. Algemeen
Uit artikel 6:4, vierde lid van de Wvggz volgt dat de rechter in de zorgmachtiging kan bepalen dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1 of 3.3 eerste lid van de wet forensische zorg. Daarbij worden de in artikel 6:4 vijfde lid van de Wvggz genoemde artikelen van de beginselenwet verpleging terbeschikking gestelden (Bvt) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit is in het onderhavige geval ook gebeurd. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat zowel de bepalingen van de Wvggz, als de bepalingen uit de Bvt van toepassing zijn, zonder dat er sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels. Dit leidt ertoe dat de rechtbank bij de beoordeling van de klachten dient te toetsen of de genomen maatregelen op grond van de op betrokkene toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat onjuist is het oordeel van de rechtbank in rov. 5.2 dat zowel de bepalingen van de Wvggz als de bepalingen van de Bvt van toepassing zijn, zonder dat sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels, en dat dit ertoe leidt dat de rechtbank bij de beoordeling van de klachten dient te toetsen of de maatregelen op grond van de op betrokkene toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden. Volgens het onderdeel blijkt uit art. 6:4 lid 5 Wvggz en de wetsgeschiedenis dat de betrokkene, indien de rechter een zorgmachtiging verleent als bedoeld in art. 6:4 lid 3 en lid 4 Wvggz, zijn rechtspositie op grond van de Wvggz behoudt en brengt dit mee dat de bepalingen van de Wvggz, waaronder art. 8:9 Wvggz, onverkort gelden en voorrang hebben op de bepalingen van de Bvt.
3.2
Op grond van art. 6:4 lid 3 en 4 Wvggz kan de rechter in een zorgmachtiging bepalen dat een betrokkene tijdelijk (maximaal acht weken) kan worden overgeplaatst naar, respectievelijk voor de gehele duur van de zorgmachtiging wordt opgenomen in, een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz (een forensisch psychiatrisch centrum, hierna: FPC). In dat geval behoudt de betrokkene zijn rechtspositie op grond van de Wvggz. De rechter kan een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 slechts verlenen indien hij voor de duur van de opname in een FPC art. 3.4 Wfz, alsmede de art. 42 lid 5 en 44, en de hoofdstukken V, VI en VII Bvt van toepassing verklaart (art. 6:4 lid 5 Wvggz).
Het voorgaande betekent dat bij een opname van een betrokkene in een FPC ter uitvoering van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 lid 3 en 4 Wvggz, de Wvggz en de op grond van de Wfz en de Bvt toepasselijke huisregels en beheersbevoegdheden naast elkaar van toepassing zijn. Dit brengt mee dat ten aanzien van de betrokkene beslissingen kunnen worden genomen die uitsluitend zijn gebaseerd op de in art. 6:4 lid 5 Wvggz genoemde bepalingen van de Wfz en de Bvt. Art. 8:9 Wvggz is dan niet van toepassing.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, faalt onderdeel 1. Het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval zowel de bepalingen van de Wvggz als de bepalingen van de Bvt van toepassing zijn, zonder dat sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels, is juist.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
2 februari 2024.

Voetnoten

1.Per 1 januari 2019 zijn art. 7 lid 1 en 3 Bvt vervallen en is een soortgelijke bepaling opgenomen in art. 3.4 Wfz. Per 1 oktober 2023 (bij de inwerkingtreding van de Reparatiewet forensische zorg, Stb. 2023, 202) is art. 6:4 lid 5 Wvggz dienovereenkomstig aangepast.