ECLI:NL:PHR:2024:317

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
22/00074
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meervoudige kwalificatie van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en de toewijzing van de vordering benadeelde partij

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1987, bij arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 december 2021 veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. De verdachte kreeg een taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, en het hof beval de onttrekking aan het verkeer van een mes. Daarnaast werd een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, wat leidde tot een schadevergoedingsmaatregel. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld door zijn advocaten R.J. Baumgardt en S. van den Akker.

De conclusie van de plv. AG, M.E. van Wees, betreft de meervoudige kwalificatie van de bedreiging en de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van meerdaadse samenloop. Het eerste middel faalt, omdat het hof voldoende gemotiveerd heeft dat de gedragingen van de verdachte jegens de slachtoffers een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving opleveren. Het tweede middel slaagt echter, omdat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd dat de verdachte het oogmerk had om immateriële schade toe te brengen aan de benadeelde partij, [aangever 2]. De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof voor herbeoordeling van de vordering benadeelde partij.

De Procureur-Generaal merkt op dat de overschrijding van de redelijke termijn bij de nieuwe behandeling van de zaak aan de orde moet worden gesteld. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de kwalificatie van bedreiging en de toewijzing van schadevergoeding aan benadeelde partijen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00074

Zitting9 april 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 28 december 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd", veroordeeld tot zestig uren taakstraf, subsidiair dertig dagen hechtenis met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast de onttrekking aan het verkeer bevolen van een mes en een vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en relevante overwegingen van het hof

2.
2.1
Het eerste middel heeft betrekking op ’s hofs (kennelijke) oordeel dat sprake is van meerdaadse samenloop. Het tweede middel komt op tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de relevante overwegingen van het hof weer.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 28 juli 2017 te [plaats] [aangever 1] en [aangever 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte telkens opzettelijk:
- voornoemde [aangever 1] en [aangever 2] dreigend de woorden toegevoegd:
"ik krijg jullie wel" en "ik maak jullie af', althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en - door een ingeklapt mes uit zijn broekzak te halen en vervolgens dit mes uit te klappen.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 28 juli 2017 (…) voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever 2] :
(…)
Vandaag, vrijdag 28 juli 2017, was ik aan het werk als [functie] bij cafe [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] .
(…)
Ik zag dat de man
(het hof begrijpt telkens: verdachte),nadat we hem aanspraken, verbaal moeilijk deed. Daarop hebben [aangever 1]
(het hof begrijpt telkens: [aangever 1] )en ik de man (…) naar buiten begeleid.
Eenmaal buiten deed de man verbaal moeilijk. Ook bedreigde hij mij en [aangever 1] . Ik hoorde dat de man zei: “Ik krijg jullie wel, ik maak jullie af”.
Daarna verplaatsten we ons naar iets verder de straat in. Hier zag ik dat de man uit zijn rechterbroekzak een voorwerp haalde. Ik zag dat het een mes was, wat nog ingeklapt zat. Daarna zag ik dat de man het mes uitklapte. De man stond toen op ongeveer twee meter afstand van mij.
(...)
Daarna zag ik dat de man een paar keer een stap naar achteren en naar voren deed.
(...)
Ik zag dat hij het mes liet vallen.
(…)
Ik voelde mij bedreigd en ik was bang.
2.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 31 augustus 2017 (…), voor - zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever 1] : (…)
Ik hoorde collega [aangever 2] (
het hof begrijpt telkens: [aangever 2]) tegen de man
(het hof begrijpt telkens: verdachte)zeggen dat hij de bar uit moest. Dat hij moest vertrekken.
(...)
Toen we richting de uitgangsdeur waren bij de trappen toen begon hij mij opnieuw uit te schelden voor 'kanker neger' en 'ik maak jouw dood'. Dit zei hij letterlijk tegen mij. Hij stond stil bij de deur. Ik zei toen tegen hem alsjeblieft ga weg. Hij keek mij toen aan en ik hoorde hem tegen mij zeggen: 'ik maak je dood'.(...)
Die man ging toen naar buiten richting de stoep. Collega [aangever 2] ging mee naar buiten en ik volgde hen. In het begin (...) zag ik dat die man zijn hand al in zijn zak had. (...) Dit was ook toen hij zei dat hij mij dood ging maken. Hij had toen zijn hand in zijn zak zitten en hij was iets aan het betasten. (...)
Ik zag iets wat leek op aluminium.
(...)
Ik wist dus dat hij iets in zijn broekzak had wat op een mes leek.
(...)
Ik raakte toen zijn arm waardoor het mes op de grond viel. (...)
Het was een mes wat leek op een stiletto. Als je erop druk dan komt het mes eruit.
3. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 28 juli 2017 (…), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene] :
(…)
Toen zag ik ineens dat de kalende man
(het hof begrijpt: verdachte)met zijn hand naar de zijkant van zijn broek ging. Ik schrok en had direct de gedachte dat hij een pistool zou pakken. Dit was geen pistool, maar dit bleek een mes te zijn.
(…)
Hij stond met dat mes in zijn (…) handen klaar om te steken. Hij stond echt steekklaar.
(…)
Vervolgens zag ik dat de man op de grond lag, zijn mes liet vallen.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 juli 2017 (…) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(…)
Op vrijdag 28 juli 2017 hoorde ik omstreeks 03:00 uur dat het Operationeel Centrum te [plaats] een melding over het noodhulpkanaal gaf, waarin er in het horecaconcentratiegebied van [plaats] Centrum een man met een mes zou lopen, welke [functie] had bedreigd. Ik hoorde dat de [functie] achter de man aan zaten. Het zou gaan om een incident op de [a-straat 1] bij café [A] .
(…)
Ik vroeg aan deze beveiliger of hij mij kon vertellen wat er was gebeurd. Ik hoorde dat hij zei dat de man, welke nu op de grond lag en werd aangehouden, de man was welke met een mes rondliep (...).
5. Het proces-verbaal aanhouding d.d. 28 juli 2017 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
(…)
Op vrijdag 28 juli 2017 hielden wij op de locatie [a-straat 1] , [plaats] , als verdachte aan:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1987
Geboorteplaats: [geboorteplaats] in Nederland
Geslacht: Man”
2.4
Het hof heeft in het bestreden arrest in verband met de vordering van de benadeelde partij van [aangever 2] de volgende overweging opgenomen:

Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]
De benadeelde partij [aangever 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.007,37 bestaande uit € 507,37 materiële schade (ziekenhuiskosten en kleding) en € 1.500,00 immateriële schade.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
(…)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
(…)
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit. Het hof is van oordeel dat de gevorderde immateriële schade onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek valt, nu verdachte met de bedreiging het oogmerk had [aangever 2] zodanig nadeel toe te brengen. Het hof begroot de immateriële schade die het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde naar billijkheid op een bedrag van € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2017, zijnde de pleegdatum.”

Het eerste middel

3.
3.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop en niet van eendaadse samenloop, althans voortgezette handeling, niet zonder meer begrijpelijk is.
3.2
In de zaak die ten grondslag lag aan HR 16 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:11 was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij twee politieambtenaren had bedreigd door – kort gezegd – meerdere malen met hoge snelheid abrupte stuurbewegingen te maken in de richting van de politieauto. De overwegingen van de Hoge Raad hielden onder meer in:
“2.4 Bij de beoordeling van het eerste cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat samenloopvragen mede worden bepaald door de in het concrete geval toepasselijke strafbepaling(en). Als bijvoorbeeld een strafbepaling betrekking heeft op een meervoud van voorwerpen of gedragingen, rijst bij bewezenverklaring van het – gelijktijdig en op dezelfde plaats – handelen in strijd met die bepaling in beginsel geen samenloopvraagstuk omdat dan sprake is van een uit de delictsomschrijving voortvloeiende enkelvoudige kwalificatie. Daar staat tegenover dat in het bijzonder bij gevolgdelicten het uitgangspunt is dat elk gevolg – ook als de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is, zoals bij een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 met meerdere slachtoffers (vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, rechtsoverweging 2.4).
2.5
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte door het maken van abrupte stuurbewegingen in de richting van de politieauto waarin twee politieambtenaren zaten, deze politieambtenaren heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Deze gedragingen leveren ten aanzien van ieder van deze politieambtenaren een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving op. Het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop getuigt, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, al daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”
3.3
Het hof heeft in de onderhavige zaak het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd”. Gelet op de bewezenverklaring, de kwalificatie en de verwijzing naar art. 57 Sr bij de toepasselijke wettelijke voorschriften, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van meerdaadse samenloop in de zin van art. 57 Sr. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de door het hof bewezenverklaarde gedragingen jegens de slachtoffers ten aanzien van ieder van deze slachtoffers een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving opleveren. [1]
3.4
Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

4.
4.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof bij de toewijzing van de vordering benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten onrechte heeft geoordeeld dat de immateriële schade onder het bereik van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW (oud) valt. Aangevoerd wordt dat uit de stukken niet kan volgen dat de verdachte het oogmerk heeft gehad [aangever 2] immateriële schade toe te brengen.
4.2
Op grond van het bepaalde in art. 6:95 BW kan schade die bestaat in ander nadeel dan vermogensschade worden vergoed, maar slechts voor zover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. Art. 6:106 BW geeft aan in welke gevallen een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. Ten tijde van het bewezenverklaarde gold art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW (oud). Het daarin bepaalde komt letterlijk overeen met hetgeen thans in art. 6:106 aanhef en onder a BW is bepaald:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;”
4.3
Voor vergoeding op deze grond komt dus in aanmerking de immateriële schade waarvan de aansprakelijk persoon c.q. de verdachte heeft gewild dat die ontstaat, hetgeen meebrengt dat de verdachte zich bewust is van dit gevolg van zijn handelen. Dit ‘willen’ moet verder de vorm hebben van een ‘oogmerk’. Voor een overzicht van de parlementaire geschiedenis bij deze wetsbepaling en voor de relevante literatuur verwijs ik graag naar conclusies van AG’s Harteveld [2] en Keulen [3] . Beiden concluderen op grond van de wetsgeschiedenis dat het begrip ‘oogmerk’ moet worden uitgelegd als het hebben van de bedoelding om specifiek immateriële schade toe te brengen. Enkel noodzakelijkheidsbewustzijn bij de verdachte dat de slachtoffers door zijn handelen immateriële schade zouden bekomen, is volgens hen niet voldoende als grond voor toekennen van schadevergoeding.
4.4
Art. 6:106 onder a BW was aan de orde in een arrest van de Hoge Raad van 26 mei 2020. Daarin had het gerechtshof ten laste van de verdachte bewezenverklaard - kort gezegd - twee pogingen tot zware mishandeling die erin bestonden dat de verdachte had getracht de dienstauto van twee verbalisanten aan te rijden en dat hij met een personenauto met aanmerkelijke snelheid tegen de dienstauto waarin twee verbalisanten zaten was gereden of gebotst. Het hof was van oordeel dat de verdachte “door aldus te handelen, namelijk opzettelijk een situatie scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid (…) met het vereiste oogmerk, als bedoeld in art. 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW, [heeft] gehandeld”. De Hoge Raad oordeelde dat “de enkele door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht, (…) de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet [kan] dragen”. De vaststelling van het hof dat de verdachte opzettelijk een dienstauto heeft aangereden en op een andere dienstauto is ingereden volstond evenmin om dit oogmerk aan te nemen. [4]
4.5
Uit dit arrest volgt dat het opzettelijk zodanig handelen dat bij een ander immateriële schade ontstaat, niet zonder meer onder het bereik van art. 6:106 aanhef en onder a BW valt. Voor het overige geeft dit arrest beperkt inzicht in het begrip ‘oogmerk’ omdat het hof geen (specifieke) vaststellingen had gedaan over het opzet op het toebrengen van de immateriële schade. Zelfs over de wetenschap bij de verdachte over de noodzaak of de mogelijkheid van het ontstaan van immateriële schade had het hof zich niet uitgelaten.
4.6
De in de onderhavige zaak bewezenverklaarde bedreiging bestond hierin dat de verdachte opzettelijk de benadeelde partij dreigend de woorden heeft toegevoegd “ik krijg jullie wel” en/of “ik maak jullie af”, een ingeklapt mes uit zijn broekzak heeft gehaald en vervolgens dit mes heeft uitgeklapt. Het hof heeft geoordeeld dat de gevorderde immateriële schade onder het bereik van art. 6:106 aanhef en onder a BW valt “nu verdachte met de bedreiging het oogmerk had [aangever 2] zodanig nadeel toe te brengen”. Dat oordeel acht ik zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het hof heeft niet gemotiveerd waaruit het heeft afgeleid dat de verdachte met de opzettelijke bedreiging ook het oogmerk had [aangever 2] zodanig nadeel toe te brengen. Het hof heeft niets vastgesteld over de mate waarin de verdachte zich bewust was van immateriële schade die het gevolg was van zijn handelen of over de mate waarin hij deze schade heeft gewild. Ook uit het bewezenverklaarde feit en de onderliggende bewijsmiddelen volgt niet dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om nadeel teweeg te brengen dat niet in vermogensschade bestaat.
4.7
Het tweede middel slaagt.
4.8
Ik heb mij vervolgens afgevraagd of er een belang is bij cassatie. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzittingen van het hof is de verdachte bij onherroepelijk vonnis van de kantonrechter van 17 juli 2019 veroordeeld tot betaling aan [aangever 2] van onder andere immateriële schade wegens onder andere het bewezen verklaarde feit. De kantonrechter had de vergoeding van immateriële schade gebaseerd op art. 6:106 aanhef en onder b BW. Bij vernietiging van het bestreden oordeel van het hof over de vordering benadeelde partij bestaat dus nog steeds een in rechte vastgestelde aansprakelijkheid van de verdachte naar burgerlijk recht voor schade die de benadeelde partij heeft geleden. Voor zover de schade door het bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht, zou de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel dan in stand kunnen blijven. Geen van partijen heeft zich echter in de strafzaak beroepen op de kracht van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter [5] en het is geenszins duidelijk dat het hof zich kan verenigen met het oordeel van de kantonrechter. Dat vonnis berust immers op een andere wettelijke grondslag en kent meer schadeveroorzakende feiten dan het hof bewezen heeft verklaard. Ik meen daarom dat de zaak toch op dit punt opnieuw door het gerechtshof dient te worden beoordeeld.

Afronding

5.
5.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat in zoverre sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, en tot terugwijzing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan. De overschrijding van de redelijke termijn dient bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde te worden gesteld.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Overigens zie ik niet welk belang de verdachte zou hebben gehad bij cassatie als wel sprake zou zijn geweest van eendaadse samenloop, vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831. De opgelegde straf blijft ver onder het strafmaximum van art. 285 lid 1 Sr, terwijl het hof hoe dan ook in zijn strafmaatoverwegingen mocht betrekken dat het feit twee slachtoffers had opgeleverd.
2.CAG 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:188, randnummers 3.7-3.17, voorafgaand aan het nog door mij verder aan te halen arrest HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868.
3.CAG 13 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:936, randnummers 36-41. Vgl. ook zijn CAG 6 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1257, randnummers 30-34, en zijn CAG van 9 januari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:198, randnummers 32-35.
4.HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868.
5.Vgl. HR 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1718, waarin de Hoge Raad (onder andere) wijst op een arrest van de civiele kamer van 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, rov. 3.1.4. Vgl. ook het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594.