ECLI:NL:HR:2022:1718

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
20/03733
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel en de ontvankelijkheid van de benadeelde partij na civiele uitspraak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft mishandeling met zwaar lichamelijk letsel, gepleegd op 21 april 2018. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar deze was eerder door de civiele rechter afgewezen. De Hoge Raad moest beoordelen of de benadeelde partij ontvankelijk was in zijn vordering, gezien het gezag van gewijsde van de eerdere civiele uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk was, omdat de civiele rechter al een onherroepelijk oordeel had gegeven over dezelfde schade. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad concludeerde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vordering, omdat de grondslag voor de vordering niet was komen vast te staan in de eerdere procedure. Dit arrest benadrukt het belang van het gezag van gewijsde in rechtszaken en de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid van vorderingen in andere procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03733
Datum22 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2020, nummer 22-004412-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.M. Lintz, advocaat te ’sGravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft E.A. Breetveld, advocaat te ’sGravenhage, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [benadeelde] ontvankelijk is in zijn vordering en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, terwijl over deze vordering al een onherroepelijk oordeel was gegeven door de civiele rechter.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, gepleegd op 21 april 2018.
2.2.2
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3.061,31 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, en voor het toegewezen bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 561,31 ter zake van materiële schade en € 10.000,00 ter zake van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
(...)
De vordering is namens de verdachte betwist.
Daarbij is aangevoerd dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat over de thans gevorderde schade reeds tussen partijen is geprocedeerd bij de civiele rechter, waarbij de vordering is afgewezen.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman van de verdachte een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam met zaaknummer: 7916224 CV EXPL 19-30939 en met uitspraakdatum: 3 januari 2020, overgelegd.
Daaruit blijkt dat een procedure is gevoerd tussen de benadeelde partij als eiser ‘de vader’ en de verdachte als gedaagde ‘de zoon’. Het geschil betreft de gestelde zware mishandeling op 21 april 2018. Gevorderd wordt een verklaring voor recht dat de zoon onrechtmatig jegens de vader heeft gehandeld en de zoon te veroordelen tot betaling van de schade die de vader daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, € 25.000,00 niet te boven gaand. De zoon heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Nu de vader als eisende partij noch zijn gemachtigde zijn verschenen op de mondelinge behandeling van 21 november 2019, teneinde ten overstaan van de kantonrechter hetgeen is voorgevallen op 21 april 2018 tot klaarheid te brengen, is dat in zijn nadeel uitgelegd en is de vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Het vonnis is onherroepelijk.
Het hof stelt voorop dat artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt welke de gronden zijn waarop een benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering. Nu aan die voorwaarden is voldaan, is de vordering van de benadeelde partij in deze zaak ontvankelijk, in de zin dat het hof daarvan kennis zal nemen.
Het voormelde vonnis van de kantonrechter maakt dat niet anders. Inhoudelijk/materieel heeft de kantonrechter geen oordeel geveld over de gestelde schade zodat de benadeelde partij reeds daarom een gerechtvaardigd belang heeft bij het opnieuw instellen van de vordering tot schadevergoeding. Verder bestaat er civielrechtelijk geen absoluut procesrechtelijk beginsel inhoudende een algemeen geldend verbod op herhaling van proceshandelingen in die zin dat het recht om een bepaalde rechtsvordering in te stellen (het vorderingsrecht) teniet is gegaan, doordat een eiser al eerder op dezelfde gronden eenzelfde vordering heeft ingesteld (die al dan niet door de rechter inhoudelijk is berecht); een zo genaamd beginsel van ‘ne-bis-in-idem’.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het procesverbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“VORDERING B.P.
(...)
Niet-ontvankelijk vanwege onherroepelijke civiele uitspraak over precies dezelfde vordering;
zoals afwijzing door de strafrechter de gang naar de burgerlijke rechter blokkeert, blokkeert afwijzing door de civiele rechter de gang naar de strafrechter.”
2.2.4
Bij de stukken bevindt zich het in het cassatiemiddel bedoelde onherroepelijke vonnis van de kantonrechter. Dit vonnis houdt onder meer in:
“2. Het geschil
2.1
De vader stelt dat de zoon hem op 21 april 2018 zwaar mishandeld heeft, met letsel tot gevolg. De vader vordert voor recht te verklaren dat de zoon onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en hem (de zoon) te veroordelen tot betaling van de schade die de vader daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, € 25.000,00 niet te boven gaand, met veroordeling van de zoon tot betaling van een voorschot van € 5.000,00.
2.2
De zoon voert verweer tegen de vordering.
2.3
Voor zover voor de beoordeling van belang, wordt hierna ingegaan op de stellingen waarmee de vader en de zoon de vordering en het verweer daartegen (verder) onderbouwen.
3. De beoordeling
(...)
3.3
Als de zoon een onrechtmatige daad pleegt jegens de vader, bijvoorbeeld de vader mishandelt, die hem (de zoon) kan worden toegerekend, moet de zoon de schade die de vader daardoor lijdt vergoeden (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek). De vader en de zoon zijn het er in ieder geval over eens dat tussen hen op 21 april 2018 het nodige is voorgevallen. De vader noemt het kort gezegd mishandeling, de zoon houdt het op een worsteling.
3.4
Om tot het oordeel te kunnen komen dat de zoon jegens de vader onrechtmatig heeft gehandeld, en hem te veroordelen tot betaling van de eventuele schade die de vader daardoor lijdt, moet op zijn minst duidelijk zijn wat er op 21 april 2018 nu precies tussen de vader en de zoon is voorgevallen. De kantonrechter heeft de vader en de zoon daarom uitgenodigd hier ter zitting over te komen praten. De zoon heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De vader niet. De vader is niet op de mondelinge behandeling verschenen en heeft ook niets meer van zich laten horen.
3.5
In het tussenvonnis van 1 oktober 2019 waarin een mondelinge behandeling is bepaald, staat dat als een partij niet verschijnt op de mondelinge behandeling, dit in zijn nadeel kan worden uitgelegd. Dat de vader niet is verschenen op de mondelinge behandeling van 21 november 2019 wordt in die zin in zijn nadeel uitgelegd dat de vordering van de vader als onvoldoende onderbouwd zal worden afgewezen.
3.6
De vader is de in het ongelijk gestelde partij.
(...)
4. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af.”
2.3
Artikel 236 leden 1 en 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) luidt:
“1. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
(...)
3. Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast.”
2.4
Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van artikel 236 lid 1 Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.5). Ook aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de civiele rechter komt gezag van gewijsde toe voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.
2.5.1
Als een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. (Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, rechtsoverweging 3.1.4.)
2.5.2
Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast. De partij die het gezag van gewijsde van een eerdere onherroepelijke uitspraak wil laten gelden, moet zich daarop beroepen. (Vgl. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, rechtsoverweging 3.3.5.)
2.6
Het hof heeft vastgesteld dat in de uitspraak van de kantonrechter van 3 januari 2020 de vordering van de benadeelde partij, waaraan ten grondslag lag het in de strafzaak aan de verdachte tenlastegelegde feit, is afgewezen en dat die uitspraak onherroepelijk is geworden. Uit de onder 2.2.3 weergegeven pleitnota van de raadsman van de verdachte volgt dat de verdachte zich in deze procedure op het gezag van gewijsde van die uitspraak heeft beroepen. Omdat uit het hiervoor onder 2.2.4 weergegeven vonnis van de kantonrechter kan worden afgeleid dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan, had het hof de benadeelde partij [benadeelde] dan ook nietontvankelijk moeten verklaren in zijn vordering. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de omstandigheid dat de verdachte strafbaar is verklaard maar dat geen straf of maatregel is opgelegd, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde];
- verklaart [benadeelde] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 november 2022.