Conclusie
[verzoeker]respectievelijk als
de Omgevingsdienst.
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten
de OR), eerst als adviseur en later als lid.
de Werkgroep) ingesteld, waarvan onder meer de [interim-manager bedrijfsvoering] (hierna:
[interim-manager bedrijfsvoering]), en HRM-adviseur [HRM-adviseur 1] (hierna:
[HRM-adviseur 1]), deel uitmaakten. De Werkgroep heeft een voorstel uitgewerkt waarmee het managementteam en het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst eind 2021 akkoord zijn gegaan. Ook de OR stemde in.
[leidinggevende]). Aan [verzoeker] is toen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden met ingang van 1 januari 2022. Aan het eind van dat gesprek heeft [verzoeker] aanpassing van zijn arbeidsvoorwaarden aan de orde gesteld. Hij heeft daarop aan [leidinggevende] per e-mail een door hem opgestelde concept-arbeidsovereenkomst gestuurd met andere arbeidsvoorwaarden. Kort daarna heeft [leidinggevende] , ook per e-mail, geantwoord dat hij hieraan niet tegemoet kon komen.
[HRM-adviseur 2]). Aanleiding voor dat gesprek was het niet verwijderen van de hiervoor in 2.6 vermelde reactie van [verzoeker] en diens opstelling tijdens het digitale inloopmoment. Aan het einde van dat gesprek heeft [verzoeker] aangekondigd dat hij op grond van de interne klachtenregeling formele klachten zou gaan indienen tegen [interim-manager bedrijfsvoering] en [HRM-adviseur 1] omdat zij zich jegens hem schuldig zouden hebben gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag. Later heeft [verzoeker] duidelijk gemaakt dat hij de klachten zou indienen bij de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag voor de decentrale overheid (hierna:
LKOG).
[secretaris-directeur]), heeft [verzoeker] meerdere keren uitgenodigd om de feitelijke achtergrond van de klachten in kwestie met hem te delen, zodat passende maatregelen zouden kunnen worden genomen. [verzoeker] vond echter dat hij zijn klacht niet concreet kon maken omdat hij zijn bron wilde beschermen.
de NVP), omdat zij de gedrags- en beroepscode van de NVP zou hebben overtreden.
[mediator 1]) had benaderd om met hen in gesprek te gaan. [verzoeker] heeft dit geweigerd.
een angstcultuur en gesjoemel met regels en geld” bij de Omgevingsdienst. Daarin stond ook dat medewerkers van de Omgevingsdienst een melding hadden gedaan bij het Huis voor Klokkenluiders (hierna:
HvK).
een mogelijke (schijn van) belangenverstrengeling bij de inhuur van personeel door de Omgevingsdienst, een onjuiste voorstelling van zaken daarover alsook het niet naleven van eventueel van toepassing zijnde aanbestedingsregelgeving.” Wie die melding had gedaan werd niet vermeld.
3.Procesverloop
de kantonrechter) verzocht ingevolge art. 7:671b lid 1, sub a, BW de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden wegens verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] (art. 7:669 lid 3, aanhef en sub e BW), althans wegens een verstoorde arbeidsverhouding (sub g).
het hof). [verzoeker] verzoekt, zakelijk weergegeven,
primairherstel van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2023 door het hof,
subsidiairveroordeling van de Omgevingsdienst tot herstel met nevenverzoeken, en
meer subsidiaireen billijke vergoeding van € 75.000,- bruto met een schadevergoeding van € 15.000,- en toelating tot bewijs. [11]
de bestreden beschikking), heeft het hof het hoger beroep verworpen en [verzoeker] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
een mogelijke (schijn van) belangenverstrengeling bij de inhuur van personeel door de Omgevingsdienst, een onjuiste voorstelling van zaken daarover alsook het niet naleven van eventueel van toepassing zijnde aanbestedingsregelgeving”.
geen causaal verband tussen klokkenluidersmelding en gestelde benadeling
met een klokkenluidersmelding en dat het ontbindingsverzoek is ingediend nadat het OM zijn werkgever op 1 december 2022 had geïnformeerd dat hij de klokkenluider was.Volgens [verzoeker] zijn de schorsing en het ontbindingsverzoek sancties op zijn klokkenluidersmelding.
een mogelijke (schijn van) belangenverstrengeling bij de inhuur van personeel door de Omgevingsdienst, een onjuiste voorstelling van zaken daarover alsook het niet naleven van eventueel van toepassing zijnde aanbestedingsregelgeving.” Zoals onder 3.25 is vermeld heeft het HvK de Omgevingsdienst op 15 juli 2022 in kennis gesteld van ontvangst van die melding op 13 april 2022. In het onderzoeksrapport van het HvK, dat in hoger beroep is overgelegd, staat dat op 6 juli 2022 is besloten tot misstandonderzoek. Daaruit is gebleken dat van een misstand sprake was (zie 3.34 slot).
Op 1 december 2022 deelde het OM mee dat [verzoeker] (een) melder was.
primairhet standpunt ingenomen dat [verzoeker] zich hoe dan ook niet op het benadelingsverbod kan beroepen, omdat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 17ea lid 1 Wbk. Dit artikel ziet op het geval dat de melder na zijn klokkenluidersmelding het vermoeden van een misstand openbaar maakt. Dat betekent dat de informatie over de vermoede misstand publiek toegankelijk [18] wordt gemaakt.
verweer dat zij het vermoeden van causaal verband tussen de melding en het ontbindingsverzoek heeft ontzenuwd, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen. De gedragingen van [verzoeker] die aan het ontbindingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, dateren immers uit de periode van (ruim) vóór juli 2022, zodat er geen verband kan zijn met de melding.
Bovendien erkent [verzoeker] hiermee impliciet dat de Omgevingsdienst pas op 1 december 2022 wist dat hij de klokkenluider was, dus nadat zijn werkgever al concrete stappen had gezet om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
Whk) is op 1 juli 2016 in werking getreden. [22] De bescherming van klokkenluiders tegen benadeling (waaronder ontslag) is toen neergelegd in art. 7:658c BW. Die bepaling luidde als volgt:
Wbk) heeft de Whk gewijzigd en vervangen. [23] Ook de citeertitel is gewijzigd. [24] De personele reikwijdte van de Wbk is ruimer dan enkel werknemers. [25] Met de inwerkingtreding van de Wbk is art. 7:658c BW komen te vervallen en vervangen door de hierna te noemen regeling in art. 17eb Wbk.
de Richtlijn).
schorsing, ontslag of soortgelijke maatregelen.”
In procedures voor een gerechtelijke instantieof een andere autoriteit die verband houden met benadeling waarmee de melder is geconfronteerd,
wordt, mits de melder aantoont dat hij een melding of openbaarmaking heeft gemaakt en met benadeling is geconfronteerd,
aangenomen dat de benadeling een represaille was voor de melding of de openbaarmaking. In dergelijke gevallen is het aan de persoon die de benadelende maatregel heeft genomen, om aan te tonen dat die maatregel naar behoren is gemotiveerd.
een nauw verbandte bestaan tussen de melding en de nadelige behandeling die de melder direct of indirect ten deel valt opdat deze nadelige behandeling als een represaille kan worden beschouwd en opdat de melder zodoende op dat punt voor rechtsbescherming in aanmerking kan komen. Doeltreffende bescherming van melders met het oog op betere handhaving van het Unierecht vereist een ruime definitie van de term “represailles”, die elke voor de melder nadelige handeling of nalatigheid binnen een werkgerelateerde context omvat.
Deze richtlijn mag werkgevers echter niet beletten werkgerelateerde besluiten te nemen die losstaan van de melding of openbaarmaking.”
de melder eenmaal prima facie heeft aangetoond dat hij een meldingof openbaarmaking
heeft verrichtvan inbreuken overeenkomstig deze richtlijn
en schade heeft geleden,
dient de bewijslast dan ook te verschuiven naar degene die verantwoordelijk is voor de benadelingshandeling, die dan moet aantonen dat de handeling op geen enkele wijze verband hield met de meldingof openbaarmaking.”
geen absolute onschendbaarheid”. [38] Zo maakt een beschermenswaardige melding nog niet ieder ontslag ongeoorloofd en kunnen ook klokkenluiders bijvoorbeeld een negatieve beoordeling ontvangen als zij onvoldoende functioneren.
Bij benadeling van een meldertijdens en na de behandeling van een melding bij de werkgever, een bevoegde autoriteit of een bestuursorgaan, dienst of andere bevoegde instantie als bedoeld in artikel 2j, dan wel na openbaarmaking van een vermoeden van een misstand,
wordt vermoed dat de benadeling het gevolg is van de meldingdan wel de openbaarmaking.”
2. Inhoud richtlijn op hoofdlijnen
3.Hoofdlijnen van het voorstel
de melder slechts hoeft aan te tonen dat hij heeft gemeld en dat hij is benadeeld. Het is aan de benadelende partij om aan te tonen dat de benadeling niet het gevolg is van de melding (verschuiving van de bewijslast).Bovendien wordt de melder gevrijwaard van allerlei gerechtelijke procedures die verband houden met de melding.
11.Advies en consultatie
(…)
In dergelijke gevallen is het aan de persoon die de benadelende maatregel heeft genomen, om aan te tonen dat die maatregel naar behoren is gemotiveerd.
Het causaal verband tussen de melding of openbaarmaking en de benadeling wordt aangenomen totdat de werkgever het vermoeden van causaal verband weet te ontzenuwen. De bewijslast voor het aantonen van het ontbreken van causaal verband ligt bij de werkgever. Het uiteindelijke bewijsrisico blijft voor de melder. In die zin dat de bewijslast alsnog, door het gewicht van het door de werkgever geleverde tegenbewijs, bij de melder komt te liggen. Het is dan aan de melder om alsnog het causale verband aan te tonen.
Naar aanleiding van deze opmerking wordt ter verduidelijking – ook in navolging van de richtlijn – gesproken van een verschuiving van de bewijslast. [41]
dat het aan de werkgever die de benadelende maatregel heeft genomen is om aan te tonen dat de benadeling geen gevolg is van de melding (ontbreken van causaal verband).Dit versterkt de positie van de melder, degenen die hem bijstaan en betrokken derden aanzienlijk. (…).”
De werkgever dient in het rechtsgeding dus wel aan te tonen dat de benadeling niet heeft plaatsgevonden op grond van de melding van het vermoeden van een misstand. Daarbij is wel sprake van omkering van de bewijslast.”
vanwege de nieuwe voorgestelde verschuiving van de bewijslast” het aan de werkgever is “
om aan te tonen dat de benadeling op andere gronden dan de melding heeft plaatsgevonden”.
shifts’) en in considerans (93) van de Richtlijn gebruikt.
tegenbewijs(art. 151 lid 2 Rv) door degene ten nadele van wie dit vermoeden werkt. Er is sprake van geslaagd tegenbewijs indien er zoveel twijfel is gezaaid dat de aanvankelijke overtuiging van de rechter aan het wankelen wordt gebracht en deze niet (meer) vermoedt dat de stellingen van de partij op wie het bewijsrisico rust, juist zijn. Het kan echter ook zijn dat aan het tegenbewijs hogere eisen worden gesteld en dat de rechter dit eerst als geslaagd oordeelt of mag oordelen wanneer
bewijs van het tegendeelis geleverd.”
aan te tonen dat die maatregel naar behoren is gemotiveerd”
.Door die maatregel toereikend te motiveren, voldoet de werkgever aan de op hem rustende bewijslast. Uit deze Richtlijnbepaling kan niet worden afgeleid dat het leveren van tegendeelbewijs (in de betekenis die daaraan in het Nederlandse burgerlijk procesrecht wordt gegeven) een Unierechtelijk vereiste zou zijn. Daar kan mijns inziens geen redelijke twijfel over bestaan. Ook in algemene zin kent het Unierecht niet het onderscheid tussen tegenbewijs en tegendeelbewijs. Steeds zal per concrete bewijsregeling en dus per geval moeten worden beoordeeld welke vereisten de Uniewetgeving precies stelt. Wel kan van het doeltreffendheidsvereiste een corrigerende werking uitgaan, bijvoorbeeld als de lat voor het geslaagd weerleggen van het vermoeden zo laag wordt gelegd dat afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van de bescherming die met de bewijslastregeling is beoogd.
hoede werkgever dit bewijsvermoeden kan weerleggen.
toepassingvan het bewijsvermoeden van art. 17eb Wbk is daarom voldaan. In geschil is of het hof heeft kunnen oordelen dat de Omgevingsdienst
heeft aangetoonddat er geen causaal verband bestaat tussen de klokkenluidersmelding van [verzoeker] en het ontbindingsverzoek van de Omgevingsdienst. Dat het HvK naar aanleiding van die melding een misstand heeft vastgesteld, staat los van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de melding door en het ontslag van [verzoeker] .
bepalingkan wel directe werking hebben; dat moet voor iedere richtlijnbepaling afzonderlijk worden uitgemaakt. Art. 21 lid 5 van de Richtlijn, waarin het bewijsvermoeden is verankerd, heeft mijns inziens directe werking. De bepaling is namelijk onvoorwaardelijk geformuleerd omdat de verplichting tot toepassing van het bewijsvermoeden ten gunste van een klokkenluider aan geen enkele voorwaarde is gebonden (anders dan de feitelijke voorwaarden dat sprake is van een melding en van een benadeling) en de werking van die verplichting niet afhangt van een nadere handeling. Verder is art. 21 lid 5 van de Richtlijn voldoende nauwkeurig om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast, omdat de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige bewoordingen is geformuleerd. [60] Nu [verzoeker] werkzaam was bij een werkgever in de publieke sector [61] en hij ná 21 december 2021 een schending van het Unierecht heeft gemeld kan hij zich zo nodig beroepen op de rechtstreekse werking van art. 21 lid 5 van de Richtlijn tegenover zijn werkgever als overheid. Hetgeen het hof overweegt in rov. 3.50 acht ik daarom juist, in elk geval qua uitkomst.
primair verweertegen subonderdeel 1.1 aanvoert dat de rechtsklacht uitgaat van een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. [62] Volgens de Omgevingsdienst:
aangetoonddat het causaal verband zich
nietvoordeed. Daarmee is het volgens [verzoeker] vereiste tegendeelbewijs dus, wat er verder zij van de vraag of dat bewijs geleverd
moestworden, ook volgens het Hof inderdaad bijgebracht.”
De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat de Omgevingsdienst het vermoeden van causaal verband heeft weerlegd.” (rov. 3.54, slot). Op basis daarvan heeft het hof beslist dat “
de conclusie is dat er geen causaal verband is tussen de klokkenluidersmelding en de gestelde benadeling”, waaraan het hof in voetnoot 11 heeft toegevoegd: “
Grief V gaat ook niet op”. Ook heeft de Omgevingsdienst in hoger beroep onder meer een overzicht gegeven van de feiten en omstandigheden waarmee volgens haar het bewijs geleverd wordt, met als aanvangszin: “
Ook de chronologie van de gebeurtenissen toont aan dat het bedoelde causaal verband er niet is.” Daaruit volgt dat de Omgevingsdienst zich in hoger beroep opnieuw op het standpunt heeft gesteld dat zij het bewijs dat geen sprake was van het causaal verband,
heeftgeleverd.
subsidiair verweervoert de Omgevingsdienst aan dat ook het ontzenuwen van het bewijsvermoeden rechtens volstaat. [65]