Conclusie
het Landrespectievelijk
FCIB.
1.Inleiding en samenvatting
het Hof) dat het erfpachtterrein moet worden aangemerkt als ‘bebouwd’ in de zin van art. 14 Eilandsverordening op de uitgifte in erfpacht van gronden toebehorende aan het Eilandgebied Curaçao van 12 juni 1953 (hierna:
Eilandsverordening 1953of
Vo). Voorts wordt geklaagd over het oordeel dat het Land misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door het erfpachtrecht op te zeggen. Ik meen dat de klachten moeten falen.
2.Feiten en procesverloop
het perceel) met een grootte van 37.843 m2 in erfpacht uitgegeven voor een periode van zestig jaar (hierna:
het erfpachtrecht).
HBH) het erfpachtrecht gekocht.
-
primair:een verklaring voor recht dat het erfpachtrecht thans van kracht is en dat op het erfpachtrecht een hypotheekrecht van FCIB rust dat het Land moet respecteren;
-
subsidiair:een schadevergoeding van USD 393.339,77, te vermeerderen met rente en kosten.
het Gerecht) de primaire vordering van FCIB toegewezen.
Het Gerecht heeft daartoe overwogen dat art. 13 Eilandsverordening 1953 van toepassing is (rov. 4.5) en dat in het midden kan blijven of de ministeriële beschikking als een opzegging kan gelden, omdat die eventuele opzegging niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig de voorwaarden die art. 13 Eilandsverordening 1953 daaraan stelt. Volgens het Gerecht volgt daaruit dat de opzegging nietig is, waarmee het recht van erfpacht in stand is gebleven (rov. 4.8-4.9).
tussenvonnis van 4 juli 2023 [8] (hierna:
TV) heeft het Hof een mondelinge behandeling van de zaak bevolen, onder meer ter bespreking van de in rov. 3.10-3.22 TV voorshands gegeven oordelen (rov. 3.9 en 3.23 TV). Deze houden onder meer het volgende in:
- in beginsel moet worden aangenomen dat de ministeriële beschikking van 23 juli 2018 rechtsgevolg heeft gehad (rov. 3.17 TV);
- op 23 augustus 2018 is het erfpachtrecht tenietgegaan, evenals het hypotheekrecht. Op dat moment verloor FCIB in beginsel de bevoegdheid om zich te verhalen op de verkoopopbrengst van het erfpachtrecht (rov. 3.18 TV);
- over de vraag of het erfpachtterrein is bebouwd en, zo ja, of FCIB aanspraak op uitkering van de verkoopopbrengst kan ontlenen aan art. 14 lid 3 Eilandsverordening 1953, houdt het Hof ieder oordeel aan (rov. 3.19 TV).
eindvonnis van 24 oktober 2023 [9] (hierna:
EV) heeft het Hof het vonnis van het Gerecht vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het Land veroordeeld tot betaling van USD 393.339,77 aan FCIB, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van het Land in de kosten van het geding in feitelijke instanties, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op de achterstand in de betaling van de canon, de erfpacht in 2018 rechtsgeldig door het Land is opgezegd (afgezien van de vraag naar misbruik van de opzeggingsbevoegdheid, waarover rov. 3.24) (rov. 3.3-3.10 EV).
Verder heeft het Hof met betrekking tot het al of niet bebouwd zijn van het erfpachtterrein als volgt geoordeeld:
De bezwaren van de Pensioenfondsen van de Nederlandse Antillen tegen het verlenen van hypotheek op bovenbedoelde panden worden door deze nieuwe algemene voorwaarden en bepalingen ondervangen.
Het Hof handhaaft zijn in rov. 3.18 TV gegeven oordeel dat het hypotheekrecht is tenietgegaan (rov. 3.20 EV).
Met betrekking tot de vraag naar de gehoudenheid van het Land tot vergoeding van schade aan FCIB heeft het Hof als volgt geoordeeld:
3.Bespreking van het cassatiemiddel
bebouwd’ in art. 14 Eilandsverordening 1953 (aangehaald hiervoor onder 2.14).
AB1953 no. 29). Bij de staatkundige transitie van 2010 heeft de regeling het karakter gekregen van landsbesluit, houdende algemene regelingen als bedoeld in art. 8 lid 1 van de Landsverordening domaniale gronden. [11] Deze verordening gaat als bijzondere wet (lex specialis) vóór de erfpachtbepalingen in het BWC als algemene wet (lex generalis). [12]
De bezwaren van de Pensioenfondsen van de Nederlandse Antillen tegen het verlenen van hypotheek op bovenbedoelde panden worden door deze nieuwe algemene voorwaarden en bepalingen ondervangen.” [13]
nietverplicht is tot openbare verkoop en uitkering aan de hypotheekhouder indien het erfpachtterrein
nietis bebouwd. Het is daartoe slechts gehouden indien het terrein is bebouwd. Dit begrip wordt in de Eilandsverordening 1953 niet gedefinieerd.
- daaruit kan worden afgeleid dat de regelgever het belang voor ogen stond van bebouwing overeenkomstig overheidsvoorschriften (art. 5 Vo), ter bevordering waarvan hypothecaire financiering werd vergemakkelijkt (rov. 3.14 EV);
- de tekst van art. 14 lid 1 Vo vermeldt niet als voorwaarde dat aan alle overheidsvoorschriften voor bebouwing is voldaan; ook als aan die voorschriften niet is voldaan, ligt het voor de hand om rekening te houden met de belangen van de hypotheekhouder, ter bevordering van de verkrijging van financiering ten behoeve van bebouwing overeenkomstig de overheidsvoorschriften (rov. 3.15 EV);
- vast staat dat zich ten tijde van de opzegging in 2018 op het erfpachtterrein een parkeerplaats (met betonblokken, stoepranden, een parkeerhuisje en een slagboom), een baseballveld incl. keet, en een basketbalveld bevonden (rov. 3.16 EV);
- in elk geval is voor de parkeervoorziening voldoende aannemelijk dat die dienstbaar was aan of ten nutte strekte van (de exploitatie van) het hotel door de erfpachter (rov. 3.17 EV);
- voor de kwalificatie van de bebouwing als bebouwing in de zin van art. 14 Vo is niet van belang (i) of de bebouwing in opdracht en/of op kosten van de erfpachter is opgetrokken en (ii) of de erfpachter de bebouwingskosten heeft gefinancierd met een hypothecaire lening (rov. 3.17 EV).
Het valt uiteen in twee subonderdelen (3.1-3.2).
subonderdeel 3.2is het bestreden oordeel bovendien ontoereikend gemotiveerd, omdat het Hof ten onrechte niet of onvoldoende gerespondeerd heeft op een aantal essentiële stellingen van het Land, die erop neerkomen dat het Land zijn bevoegdheid tot opzegging niet heeft misbruikt:
de opzegging van het erfpachtrecht leidt in dit geval niet tot de onmogelijkheid om andere bouwprojecten te financieren. Bovendien levert de beweerdelijke moeilijkere financierbaarheid van bouwprojecten in het algemeen geen misbruik van bevoegdheid op in dit concrete geval;
bij de invoering van de laatste zinsnede van art. 5:87 lid 2 BWC behoefde geen aandacht geschonken te worden aan de positie van hypotheekhouders, omdat hun positie al gewaarborgd is door art. 14 lid 3 Eilandsverordening 1953. Op grond van deze laatste bepaling komt het overschot van de verkoop van een bebouwd erfpachtrecht toe aan de hypotheekhouder;
het enkele gegeven dat het Land het erfpachtrecht pas opgezegd heeft nadat enkele jaren canonachterstand ontstaan was en nadat FCIB de executie aangezegd had levert evenmin misbruik van bevoegdheid of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur op. FCIB heeft tenslotte een risico genomen, welk risico voor haar rekening komt, door niet ervoor zorg te dragen dat de vererfpachte grond bebouwd werd. Daarbij komt dat het Land goede redenen had om tot verkoop van het erfpachtrecht over te gaan toen FCIB de executoriale verkoop aankondigde.
onderdelen 3 en 4naar mijn mening dan ook te falen bij gebrek aan belang.
subonderdeel 3.1. Als inderdaad tot uitgangspunt wordt genomen dat de grond niet is bebouwd (onderdeel 1) en het Land bij opzegging van het erfpachtrecht derhalve geen openbare verkoop behoefde te houden (onderdeel 2) en daarom door opzegging een openbare verkoop wél voorkomen kon worden, ontvalt een essentieel onderdeel aan de in rov. 3.24 EV gebezigde motivering en wordt niet duidelijk dat en waarom niettemin sprake is van onevenredigheid van belangen als bedoeld in art. 3:13 BWC.
stellingen a t/m g, stelling ien
stelling nslaagt. Deze stellingen dienen als argument voor het standpunt van het Land dat het Land het erfpachtrecht heeft opgezegd om te voorkomen dat FCIB het erfpachtrecht in het openbaar zou verkopen. Deze stellingen heeft het Hof niet, althans niet duidelijk genoeg in zijn oordeel betrokken.
stelling hfaalt. Het Hof neemt immers tot uitgangspunt dat er gronden waren voor een rechtsgeldige opzegging (rov. 3.10 EV), waarna het heeft onderzocht of het Land zijn bevoegdheid tot opzegging niettemin heeft misbruikt.
stellingen j t/m mfaalt. Deze stellingen hangen samen met de gedachte dat FCIB wist van het risico dat zij liep, welk risico voor haar rekening dient te komen. Deze stellingen heeft het Hof (impliciet) in zijn oordeel betrokken. Het Hof heeft immers geoordeeld dat aan de onevenredigheid van belangen niet afdoet dat FCIB haar financiering wellicht zo had kunnen construeren dat zij geen of minder risico zou lopen.
stelling ofaalt. Het Hof mocht zonder nadere motivering voorbijgaan aan deze terloops ingenomen, niet onderbouwde stelling.
onderdeel 4bestaat geen belang. Het Hof heeft in het eindvonnis het oordeel in het tussenvonnis dat sprake is van misbruik van bevoegdheid gehandhaafd, maar dit oordeel kan aldus gelezen worden dat het Hof daaraan een zelfstandige motivering ten grondslag heeft gelegd. Het oordeel van het Hof dat sprake is van misbruik van bevoegdheid wordt dan dus niet (meer) gedragen door de overwegingen daarover in het tussenvonnis.
Dat de handelwijze van het Land kan meebrengen dat financiering van projecten op erfpachtgrond niet meer mogelijk zal zijn, althans ernstig bemoeilijkt zal worden (argument a), is geen omstandigheid die meebrengt dat in dit concrete geval sprake is van misbruik van bevoegdheid. Dat bij de invoering van de laatste zinsnede van art. 5:87 lid 2 BW wel aandacht is geschonken aan de positie van de erfpachter, maar niet aan die van de financier die een recht van hypotheek op het erfpachtrecht heeft (argument b), is eveneens geen omstandigheid die meebrengt dat in dit concrete geval sprake is van misbruik van bevoegdheid. Deze omstandigheid is door het Hof ten onrechte bij de beoordeling betrokken. Het gaat hier immers om de toepasselijkheid van art. 14 Vo, in het kader waarvan blijkens de memorie van toelichting zoveel mogelijk rekening is gehouden met de belangen van de hypotheekhouder.
Het Hof heeft op zichzelf niet ten onrechte meegewogen dat het Land gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat daarbij in aanmerking moet worden genomen dat het Land jarenlang het erfpachtrecht ongemoeid heeft gelaten ondanks de achterstand in canonbetalingen en het niet volgens de voorwaarden bebouwen van het erfpachtterrein (argument c). Nu een belangenafweging echter ontbreekt, kan het oordeel van het Hof niet zonder meer door deze motivering worden gedragen.
Indien niettemin geoordeeld zou moeten worden dat de onderdelen 1 en 2 slagen, treffen ook de onderdelen 3 en 4 gedeeltelijk doel.