ECLI:NL:PHR:2023:97

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
21/04875
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenbeslag op hond na bijtincident en de vraag van onttrekking aan het verkeer

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de klaagster, die de teruggave van haar hond, die betrokken was bij een bijtincident, aanvecht. De hond werd in beslag genomen na een incident op 13 juni 2021, waarbij een zesjarig jongetje door de hond werd gebeten. De rechtbank Rotterdam had op 14 oktober 2021 de vordering van het openbaar ministerie tot onttrekking aan het verkeer van de hond afgewezen en de teruggave gelast onder voorwaarden. De klaagster heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de grondslag voor de afwijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer, terwijl het tweede middel zich richt op de voorwaarden die aan de teruggave zijn verbonden. De conclusie van de procureur-generaal is dat de eerste klacht faalt, maar dat de tweede klacht slaagt, omdat de wet geen mogelijkheid biedt voor een voorwaardelijke teruggave. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling zonder voorwaarden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04875 B
Zitting24 januari 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de klaagster.

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 14 oktober 2021:
(i) de op grond van art. 552f Sv ingediende vordering van het openbaar ministerie, strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de onder de klaagster in beslag genomen hond, afgewezen en
(ii) de teruggave van de hond aan de klaagster gelast onder de voorwaarden dat de hond buitenshuis zal worden gemuilkorfd en aangelijnd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 21/04247. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster. J. Biemond, advocaat te Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de grondslag voor de afwijzing van de vordering. Het tweede middel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om aan de last tot teruggave voorwaarden te verbinden.

2.Aanleiding en verloop van de zaak

2.1
Op 13 juni 2021 werd een zesjarig jongetje door een hond, genaamd [hond], een Amerikaanse Staffordshire Bullterriër, in zijn achterhoofd gebeten. De hond behoort toe aan de klaagster, maar was ten tijde van het bijtincident op stap met [betrokkene 1], de dochter van de klaagster. De hond is naar aanleiding van dit incident onder de klaagster in beslag genomen op grond van art. 94 Sv. De dochter van de klaagster is als verdachte gehoord wegens verdenking van overtreding van art. 425 aanhef en onder 2º Sr (onvoldoende zorgdragen voor het onschadelijk houden van een onder haar hoede staand gevaarlijk dier).
2.2
Namens de klaagster is op 16 juni 2021 een op art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave van de hond aan de klaagster.
2.3
Op 27 juli 2021 is bij de rechtbank binnengekomen een op 21 juli 2021 gedateerde vordering van de officier van justitie strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen hond. In de op art. 552f Sv gebaseerde vordering is te lezen:
“(…)
Overwegende dat in de onder het bovenvermelde proces-verbaalnummer, welk in eerste aanleg zal worden vervolgd/had kunnen worden vervolgd voor de arrondissementsrechtbank te Rotterdam,
is in beslag genomen op 13 juni 2021 in Dordrecht
hond [hond], een Staffordshore Bullterrier reu, ongecastreerd die die dag in het achterhoofd en het oor had gebeten van een klein kind, waarna [het kind] naar het ziekenhuis moest voor een operatieve behandeling
Overwegende dat (…) het inbeslaggenomene toebehoort aan: [klaagster];
Overwegende dat het inbeslaggenomene vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer omdat: (…) met betrekking tot het inbeslaggenomene het strafbare feit is begaan of voorbereid;
Overwegende dat het inbeslaggenomene van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang;
Gelet op (…) het rapport van de risicoanalyse, waaruit blijkt dat het een gevaarlijk dier betreft en er een zeer hoog risico is op herhaling bij (met name) kleine kinderen en de toelichting op de vordering beschreven in de reactie ovj op klaagschrift ex artikel 552a WvSv, tevens het verzoek van ovj tot onttrekking aan het verkeer/euthanasie opdracht mbt hond [hond]. (…)”
2.4
De risicoanalyse waar in de vordering naar wordt verwezen betreft een rapport van 15 juli 2021, opgemaakt door het Riskassessmentteam van de Universiteit van Utrecht. In dit rapport is een inschatting gemaakt van het risico van het gedrag van de in beslag genomen hond voor mens of dier indien deze zonder maatregelen wordt teruggeplaatst in de samenleving. Op verzoek van de verdediging heeft gedragsbioloog D.J.U. Planta op 29 augustus 2021 op basis van haar deskundigheid haar zienswijze gegeven op deze risicoanalyse.
2.5
Op 8 september 2021 heeft het openbaar ministerie [betrokkene 1] medegedeeld dat zij niet verder zal worden vervolgd. [1]
2.6
Het klaagschrift en de vordering zijn op 9 september 2021 in openbare raadkamer behandeld. De raadkamer van de rechtbank heeft het klaagschrift op diezelfde dag ongegrond verklaard en de behandeling van de vordering aangehouden tot 14 oktober 2021 om het Riskassessmentteam een aanvullend rapport te laten opstellen waarin wordt ingegaan op (1) de door de partijdeskundige Planta opgeworpen vraagpunten en haar afwijkende beoordeling en (2) de door de raadsman opgemerkte onjuistheid in de aan de risicoanalyse ten grondslag gelegde feiten, te weten dat de klaagster jonge kinderen heeft, nu zij naar eigen zeggen enkel jong volwassen kinderen heeft.
2.7
De behandeling van de vordering is op 14 oktober 2021 in openbare raadkamer voortgezet, waarna de raadkamer van de rechtbank nog diezelfde dag de vordering heeft afgewezen en de teruggave heeft gelast van de hond aan de klaagster onder de voorwaarden dat de hond buitenshuis zal worden gemuilkorfd en aangelijnd.
2.8
Tegen de beschikking tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift is namens de klaagster op 10 september 2021 cassatie ingesteld. Dat betreft de samenhangende zaak 21/04247.
2.9
Tegen de beschikking tot afwijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer en tot teruggave onder voorwaarden is namens de klaagster op 9 november 2021 cassatie ingesteld. Daarop heeft de onderhavige zaak betrekking.

3.De beschikking

3.1
De bestreden beschikking houdt het volgende in: [2]

Standpunt officier van justitieDe officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering onttrekking aan het verkeer. Daartoe is aangevoerd dat de hond, ook met een muilkorf, een gevaar is voor kleine kinderen en daarmee een te groot risico vormt voor de veiligheid van personen op straat.
Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat geen sprake is van een strafbaar feit noch van een strafrechtelijke vervolging. Subsidiair is – kort gezegd – betoogd dat gelet op de bevindingen van deskundige Planta en de reactie van het Riskassessmentteam daarop de eerdere risicoanalyse van dat team en het daarin opgenomen advies geen stand kan houden.
OntvankelijkheidDe aanvankelijk strafrechtelijke verdenking was gebaseerd op artikel 425 lid 2 Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie heeft echter laten weten dat die verdenking verder niet wordt vervolgd. Een en ander opent de mogelijkheid om op grond van artikel 552f Sv een zelfstandige vordering tot onttrekking in te dienen. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in die vordering. Het andersluidend verweer wordt dus verworpen.
BeoordelingAan de hand van de beschikbare adviezen, waaronder dat van deskundige Planta, kan voldoende worden vastgesteld dat de hond een gevaar vormt voor kleine kinderen. In dat verband wordt in de risicoanalyse van het Riskassessmentteam van 15 juli 2021 geconcludeerd dat de hond niet terug kan naar beslagene omdat zij meerdere kinderen zou hebben in haar directe omgeving. Vaststaat echter dat het hierbij gaat om (bijna) meerderjarige kinderen en dat beslagene geen kleinkinderen heeft. Die conclusie wordt dus niet gedragen door de juiste feiten. Omdat verder niet valt in te zien dat en waarom het bij de hond vastgestelde gevaar niet kan worden beteugeld door hem, zoals geadviseerd door deskundige Planta, buitenshuis te muilkorven en aan te lijnen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de hond onder die voorwaarden terug kan naar beslagene. Hierbij is meegenomen dat zij op zitting heeft aangegeven geen enkel bezwaar te hebben tegen de geadviseerde maatregelen. De vordering zal dus worden afgewezen, met teruggave van de hond aan beslagene.
BeslissingDe rechtbank:
- wijst af de vordering onttrekking van de officier van justitie;
- gelast de teruggave aan de beslagene van de hond [hond], Staffordshire Bullterrier met chipnummer [001], onder de voorwaarden dat de hond buitenshuis zal worden gemuilkorfd en aangelijnd.”

4.Het eerste middel

4.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat “(h)et recht is geschonden en/of (…) vormen (zijn) verzuimd waarvan de niet-nakoming nietigheid meebrengt”. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat de rechtbank heeft verzuimd om te oordelen dat onttrekking aan het verkeer niet meer aan de orde kan komen wanneer er niet (meer) gesproken kan worden van een strafbaar feit als bedoeld in art. 36b Sr.
4.2
Ik heb me afgevraagd welk belang de klaagster bij deze klacht heeft nu de vordering is afgewezen en de teruggave van de hond is gelast. Ik houd het erop dat dit belang is gelegen in de voorwaarden die aan de teruggave van de hond zijn verbonden, hoewel de klaagster blijkens de beschikking in de samenhangende zaak zelf subsidiair heeft verzocht om een voorwaardelijke teruggave van de hond en volgens de beschikking in de onderhavige zaak heeft aangegeven daartegen geen enkel bezwaar te hebben. Over de aan de teruggave verbonden voorwaarden gaat het tweede middel.
4.3
Bij de beoordeling van het eerste middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 36b lid 1 aanhef en onder 4º Sr:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
(...)
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
(...)”
Art. 36c Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1° die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2° met betrekking tot welke het feit is begaan;
3° met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4° met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5° die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
Art. 36d Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
Art. 552f Sv:
“1. Bevoegd tot het geven van beschikkingen als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht is het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, is vervolgd of had kunnen worden vervolgd. (…)”
4.4
Op grond van art. 36b lid 1 aanhef en onder 4º Sr bestaat de mogelijkheid om voorwerpen op vordering van het openbaar ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beschikking aan het verkeer te onttrekken. Ingevolge art. 552f lid 1 Sv is daartoe bevoegd het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg “is vervolgd of had kunnen worden vervolgd”. Deze procedure is dus niet mogelijk tijdens de vervolging, maar bedoeld voor gevallen waarin vaststaat dat de zaak niet (verder) zal worden vervolgd. [3] De rechter die een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer ontvangt zal daarom moeten onderzoeken of de verdachte wordt vervolgd dan wel of het openbaar ministerie het voornemen heeft om de verdachte te gaan vervolgen. De officier van justitie die tot vervolging is overgegaan of die voornemens is te vervolgen, is niet-ontvankelijk in de vordering als bedoeld in art. 552f lid 2 Sv. [4]
4.5
Voor toewijzing van een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer wordt in de tekst van art. 36b lid 1 aanhef en onder 4º Sr – anders dan in de onderdelen 1º, 2º en 3º van dit artikellid – niet met zoveel woorden verlangd dat vast moet staan dat een strafbaar feit is begaan. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt echter dat ook voor de toewijzing van een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer een relatie tot een begaan strafbaar feit is vereist. [5] De beschikking tot onttrekking aan het verkeer moet vermelden om welk strafbaar feit het gaat. Ontbreekt die vermelding dan is de beschikking onvoldoende gemotiveerd. [6] Het enkele vermoeden van een strafbaar feit is onvoldoende reden voor een onttrekking. [7]
4.6
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het openbaar ministerie [betrokkene 1], de dochter van de klaagster, heeft laten weten dat zij niet verder zal worden vervolgd voor overtreding van art. 425 Sr. Primair wordt in dat verband betoogd dat – nu er geen strafzaak komt – de rechtbank heeft verzuimd vast te stellen dat er om die reden ook geen onttrekking aan het verkeer kon volgen “en er dus geen strafvorderlijk belang meer was”. Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. Hij lijkt te miskennen dat de afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer juist is bedoeld voor situaties waarin vaststaat dat er geen vervolging (meer) plaatsvindt. De primaire klacht faalt.
4.7
Subsidiair is aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd onderzoek te doen naar de vraag of er sprake was van een strafbaar feit en daarover een oordeel te geven. Op zichzelf heeft de steller van het middel gelijk dat voor de
toewijzingvan een vordering tot onttrekking aan het verkeer moet vaststaan dat er een relatie is met een begaan strafbaar feit, ook als het om een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer gaat (zie hiervoor onder randnummer 4.5.). In dit geval heeft de rechtbank de vordering echter
afgewezen, zodat de subsidiaire klacht reeds om die reden faalt. [8]
4.8
Ten overvloede veroorloof ik mij nog een enkele opmerking naar aanleiding van de in de cassatieschriftuur betrokken stelling dat de beslissing van de officier van justitie om – bij gebrek aan bewijs – de zaak tegen de dochter van de klaagster niet te vervolgen, in de weg staat aan de toewijzing van een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer. In de toelichting op het middel wordt in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:944. [9] In die zaak gaat het om een onttrekking aan het verkeer bij rechterlijke uitspraak op grond van art. 36b lid 1 aanhef en onder 3º Sr. De verdachte was door het hof vrijgesproken van – kort gezegd – het mishandelen van een paard [10] en “niettegenstaande die vrijspraak” had het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van onder de verdachte in beslag genomen zwepen, die bij de mishandeling van het paard zouden zijn gebruikt. Volgens het hof waren de zwepen “niet meer in hun normale toestand (…), maar zodanig (…) aangepast dat het ongecontroleerde bezit ervan de gezondheid van dieren kan bedreigen”. Aangezien het hof had verzuimd iets vast te stellen over enig strafbaar feit, heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak met betrekking tot de onttrekking aan het verkeer van de zwepen vernietigd en – om redenen van doelmatigheid – de teruggave van de zwepen gelast. Dit arrest is volgens de toelichting op het middel analoog van toepassing in het geval van een sepot. Hoewel het dan niet gaat om een
rechterlijke uitspraakals bedoeld in art. 36b lid 1 aanhef en onder 3º, maar om een
afzonderlijke beschikkingtot onttrekking aan het verkeer in de zin van art. 36b lid 1 aanhef en onder 4º, kan ik mij wel voorstellen dat de steller van het middel een beroep doet op dit arrest van de Hoge Raad. Dat neemt niet weg dat ik meen dat het een tevergeefs beroep is. De zaken lopen daarvoor te veel uiteen.
4.9
In de zaak uit 2013 sprak het hof vrij omdat er naar zijn oordeel geen bewijs was dat het paard was mishandeld. De getuigen die hadden verklaard over slaande bewegingen met een zweep stonden op zo’n grote afstand dat zij naar het oordeel van het hof niet konden waarnemen of het paard werd geraakt; door verbalisanten en een dierenarts waren ook geen verwondingen gezien die zouden duiden op rake zweepslagen. Als de vaststelling is dat van dierenmishandeling geen sprake is, kan niet worden gezegd dat er een relatie is tussen de inbeslaggenomen zwepen en een mishandeling van het paard. Kennelijk oordeelde de Hoge Raad dat ook geen enkel ander strafbaar feit in aanmerking zou kunnen komen als voldoende basis voor een onttrekking aan het verkeer, want om doelmatigheidsredenen gelastte hij zelf de teruggave van de inbeslaggenomen zwepen.
4.1
In de onderhavige zaak liggen de feiten anders. Tot een dagvaarding voor overtreding van art. 425 aanhef en onder 2º Sr is het niet gekomen. De officier van justitie heeft de zaak tegen de dochter van klaagster, al in een betrekkelijk vroeg stadium geseponeerd wegens gebrek aan bewijs (sepotcode 02). Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet in welk opzicht de officier van justitie het bewijs onvoldoende heeft bevonden. Mogelijk is geoordeeld dat het bewijs tekort schoot voor het bestanddeel dat de dochter ‘geen voldoende zorg’ heeft betracht voor het onschadelijk houden van de hond, maar het kan evengoed zo zijn dat is getwijfeld over de vraag of de hond reeds vóór het bijtincident als ‘gevaarlijk’ kon worden aangemerkt. [11] Ook kan niet worden uitgesloten dat er twijfels bestonden over de vraag of de dochter de hond (in juridische zin) wel ‘onder haar hoede had’. [12] Hieruit blijkt dat elke vergelijking met het arrest van de Hoge Raad uit 2013 mank gaat. In dat arrest was immers volstrekt helder op welke gronden het bewijs voor het vermeende strafbare feit onvoldoende werd bevonden. Op die gronden moest zelfs worden aangenomen dat van een (actieve) mishandelingsgedraging geen sprake was geweest: er was eenvoudigweg niets strafbaars gebeurd. Daarmee was in die zaak het strafrechtelijk boek gesloten, te meer omdat het manipuleren van een zweep of het bezit van een gemanipuleerde zweep op zichzelf niet strafbaar is.
4.11
Of in de onderhavige zaak het strafrechtelijk boek door de sepotbeslissing in feite ook is gesloten, is nog maar de vraag. De huidige inhoud van het dossier verschaft te weinig informatie over de sepotbeslissing om die conclusie te trekken. Zo kan – juist in dit geval – niet worden uitgesloten dat de onderhavige sepotbeslissing, gelet op de formulering van de strafbaarstelling van art. 425 aanhef en onder 2º Sr, formeel een bewijssepot is, maar materieel een sepot niet-strafbare verdachte betreft. Het ligt op de weg van de officier van justitie om de rechter hierover actief te informeren. Daarvan blijkt niet uit de stukken. Volgens het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 14 oktober 2021 heeft de officier van justitie volstaan met de mededeling: “De strafzaak is geseponeerd, maar dit staat niet in de weg aan een zelfstandige vordering van het OM”. In abstracto is dat juist, maar van de officier van justitie mag op zijn minst ook worden verwacht dat hij de rechter voorlicht in relatie tot welk specifiek strafbaar feit de onttrekking aan het verkeer in concreto kan en moet worden gelast.
4.12
Ik voeg aan het voorgaande nog toe dat de strafbaarstelling van art. 425 aanhef en onder 2º Sr niet ziet op een actieve gedraging, maar op een nalaten. Gevolg daarvan is dat “het enkele feit dat (een) dier niet onschadelijk is gehouden, (…) bewijst dat de eventueel aangewende zorg niet voldoende was.” [13] Bovendien moet worden bedacht dat de reikwijdte van de strafbaarstelling niet beperkt hoeft te zijn tot degene die feitelijk het dier onder zijn/haar hoede had, maar ook kan gelden voor de eigenaar/eigenaresse.
4.13
Het is niet mijn bedoeling om met deze overwegingen ten overvloede te betogen dat in de onderhavige zaak onttrekking aan het verkeer van de hond is aangewezen. Ik wil enkel gezegd hebben dat de vergelijking met het arrest van de Hoge Raad uit 2013 te kort door de bocht is en dat van een openbaar ministerie dat het pad van een afzonderlijke vordering tot onttrekking inslaat, in zijn informerende rol richting rechter en verdediging meer mag worden verwacht.
4.14
Duidelijkheidshalve herhaal ik, na deze wat lang uitgevallen opmerking ten overvloede, op deze plaats nog maar eens de conclusie die ik heb getrokken aan het eind van randnr. 4.7: het eerste middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het tweede middel richt zich zoals gezegd tegen de beslissing van de rechtbank om aan de last tot teruggave van de hond bepaalde voorwaarden te verbinden, te weten de voorwaarden dat de hond buitenshuis zal worden gemuilkorfd en aangelijnd, een en ander zoals geadviseerd door gedragsbioloog Planta. Deze beslissing is volgens de steller van het middel in strijd met de beschikking van de Hoge Raad van 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1573,
NJ2021/358. In deze beschikking heeft de Hoge Raad overwogen dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid dat de rechter die oordeelt over een klaagschrift als bedoeld in art. 552a lid 1 Sv voorwaarden verbindt aan de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp. [14]
5.2
Met de steller van het middel meen ik dat hetzelfde heeft te gelden voor het onderhavige geval waarin de rechter een vordering op grond van art. 552f Sv afwijst. De wet voorziet ook dan niet in een voorwaardelijke teruggave.
5.3
Het tweede middel slaagt.
5.4
Ik heb mij nog de vraag gesteld of de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf zou kunnen afdoen door de beschikking van de rechtbank enkel ten aanzien van de last tot teruggave onder voorwaarden te vernietigen en in plaats daarvan een ‘kale’ teruggave te gelasten. Uiteindelijk denk ik dat dat een brug te ver is, omdat de beslissing sterk is verweven met een beoordeling van de feiten.

6.Conclusie

6.1
Het eerste middel faalt. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Tijdens de raadkamerzitting op 9 september 2021 heeft de officier van justitie hierover verklaard dat deze beslissing is genomen naar aanleiding van informatie van de forensisch arts over de ernst van het letsel. Zie het proces-verbaal van de raadkamerzitting 9 september 2021.
2.Met overneming van de vetgedrukte tekst.
3.Zie voor een voorbeeld van een afzonderlijke vordering onttrekking aan het verkeer na een sepot reeds HR 8 januari 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB4108,
4.HR 11 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1898,
5.HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:37,
6.HR 27 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9338,
7.Remmelink heeft verdedigd “dat onder feit zou moeten worden verstaan een gebeuren, dat bij de inbeslagneming van het goed vermoed werd strafbaar te zijn.” Van die praktische en in historisch opzicht verdedigbare zienswijze heeft de Hoge Raad al in de jaren zeventig van de vorige eeuw afstand genomen. Remmelink heeft dat onderkend met een verwijzing naar onder meer HR 7 december 1971,
8.Mogelijk heeft de steller van het middel bedoeld te betogen dat bij gebrek aan een relatie tussen de inbeslaggenomen hond en een begaan strafbaar feit, het OM niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vordering tot onttrekking aan het verkeer, maar aangezien dat niet met zoveel woorden blijkt uit de cassatieschriftuur, ga ik daaraan voorbij.
9.Dit arrest is ook online gepubliceerd op SR updates met een noot van P.A.M. Mevis; SR updates, 3 februari 2020.
10.Ten laste was gelegd de voorloper van het huidige art. 2.1 lid 1 Wet Dieren, namelijk art 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
11.Zie HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3579,
12.Vgl. HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1097.
13.NLR, aant. 3 op art. 425 Sr, bewerkt door A.J. Machielse.
14.HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1573,