ECLI:NL:HR:1986:AC1898

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1763
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • A. van der Ven
  • J. Bronkhorst
  • H. de Waard
  • A. Beekhuis
  • J. Mout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen goederen met valse merken

In deze zaak gaat het om een beschikking van de Hoge Raad op een vordering van de Officier van Justitie tot onttrekking aan het verkeer van shirts met valse merken, die in beslag zijn genomen onder de betrokkene. De Rechtbank had eerder het klaagschrift van de betrokkene ongegrond verklaard, maar de Hoge Raad oordeelt dat de onttrekking aan het verkeer een ingrijpende maatregel is die, waar mogelijk, gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak moet worden gegeven. De Hoge Raad stelt vast dat de Rechtbank niet voldoende heeft onderzocht of er een strafvervolging tegen de betrokkene zou worden ingesteld, en dat de beschikking niet naar de eisen van de wet is gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van de verdachte en de noodzaak van een einduitspraak in de strafzaak voordat tot onttrekking aan het verkeer kan worden overgegaan.

Uitspraak

11 maart 1986
Strafkamer
nr. 1763 Besch.
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
Op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 november 1985, gegeven op een vordering van de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam tot onttrekking aan het verkeer, ingesteld door:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de in haar beschikking omschreven voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaard.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door [betrokkene] . Middelen van cassatie zijn door of namens hem niet voorgesteld.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Procesgang
Tot de stukken van het geding behoren:
(a) twee kennisgevingen van inbeslagneming, betreffende inbeslagneming onder [betrokkene] door functionarissen van de Economische Controledienst op 29 mei 1984 onderscheidenlijk 28 juni 1984 van twee postpakketten ieder inhoudende 10 shirts respectievelijk drie postpakketten ieder inhoudende 10 shirts;
(b) een klaagschrift ex art. 552a van [betrokkene] , gedateerd 28 december 1984.
(c) een proces-verbaal van 29 maart 1985 van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van het sub b bedoelde klaagschrift, onder meer inhoudende als verklaring van de Officier van Justitie:
‘’De zaak moet nog worden aangebracht. Op de zitting zal ik onttrekking aan het verkeer vorderen. Ik verzet mij tegen inwilliging van het verzoek. De beslissing over de inbeslaggenomen shirts dient te worden genomen door de rechter ter terechtzitting.’’
(d) de beslissing van de Rechtbank van 17 april 1985 op het sub b bedoelde klaagschrift, waarin de Rechtbank overweegt;
‘’- dat naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van voormelde shirts, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is, dat de strafrechter, later oordelend, de voormelde shirts verbeurd zal verklaren of zal onttrekken aan het verkeer en de shirts kunnen dienen voor het aan de dag brengen van de waarheid;
- dat de rechtbank bovendien van oordeel is, dat teruggave van voormelde shirts in strijd is met de Merkenwet;
op grond hiervan moet derhalve naar het oordeel van de rechtbank het beklag ongegrond worden verklaard.’’
(e) een vordering van de Officier van Justitie gedateerd 4 oktober 1985, tot onttrokkenverklaring aan het verkeer, waarin deze ‘’gezien artikelen 36a, 36b, 36c, 36d van het Wetboek van Strafrecht’’ vordert dat de Rechtbank hetgeen onder [betrokkene] inbeslaggenomen en gedeponeerd is zoals vermeld ‘’op de aangehechte (kopie) kennisgeving van inbeslagneming’’ aan het verkeer onttrokken zal verklaren, op welke vordering voorts is vermeld dat de voorzitter van de zevende kamer van de Rechtbank de behandeling van die vordering heeft bepaald op 1 november 1985;
(f) een proces-verbaal van verhoor in raadkamer van de Rechtbank van 1 november 1985, onder meer inhoudende dat door de advocaat van [betrokkene] is aangevoerd dat [betrokkene] geen strafbaar feit heeft gepleegd, met name niet dat omschreven in art. 337 Sr., en voorts als verklaring van de Officier van Justitie dat deze volhardt bij zijn vordering;
(g) de onder 1 vermelde beschikking.
5. Motivering van de bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de onder 1 vermelde beslissing genomen na als volgt te hebben overwogen:
‘’ - dat uit de stukken is gebleken, met name de verklaring van [betrokkene 1] d.d. 21 december 1984, als gemachtigde van de eigenaar van het merk ‘’ [A] ’’, dat de betreffende shirts valselijk zijn voorzien van het merk ‘’ [A] ’’;
- dat het ongecontroleerde bezit van vorenomschreven goederen met betrekking tot welke een strafbaar feit is begaan, in strijd is met de wet of met het algemeen belang;
- dat de vordering derhalve voor toewijzing vatbaar is’’.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking
6.1. De onttrekking aan het verkeer is een ingrijpende maatregel welke, voor zover mogelijk, behoort te worden gegeven tegelijk met de einduitspraak in de zaak waarin de voorwerpen ten aanzien waarvan de rechter deze maatregel wil nemen, inbeslaggenomen zijn, tegen welke einduitspraak over het algemeen hoger beroep of verzet openstaat, zodat de verdachte de mogelijkheid heeft dat zijn zaak andermaal ten volle wordt beoordeeld. Dit wordt bevestigd door systeem en geschiedenis van de Wet van 22 mei 1958, Stb. 296, waarbij de maatregel van onttrekking aan het verkeer is ingevoerd.
6.2. Zowel op grond van art. 36a Sr., zoals dit luidde tot de inwerkingtreding op 1 mei 1983 van de Wet van 31 maart 1983, Stb. 153, als ingevolge art. 36b Sr., zoals dit van kracht is sedert de inwerkingtreding van laatstgenoemde wet, is onttrekking aan het verkeer in de eerste plaats voorzien voor die gevallen waarin na afloop van het gehele onderzoek op de terechtzitting over de zaak een einduitspraak wordt gedaan, derhalve een einduitspraak welke niet is: schorsing der vervolging, verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van de dagvaarding.
6.3. Weliswaar heeft de wet daarnaast, in art. 36a (oud) Sr., thans in art. 36b, eerste lid onder 4e, Sr., aan de rechter de mogelijkheid geopend om voorwerpen op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke beschikking aan het verkeer te onttrekken. Maar die gelegenheid om ook dan die maatregel toe te passen is destijds naar luid van de MvT bij het ontwerp dat heeft geleid tot eerdergenoemde Wet van 22 mei 1958 ‘’geschapen (voor gevallen waarin) helemaal geen uitspraak wordt gedaan, bijv. wanneer de dader onbekend of om een andere reden niet te berechten is’’. Daarmede heeft de wetgever beoogd een voorziening te geven voor die situaties waarin niet een einduitspraak zal worden gedaan in de zin als bedoeld in 6.2, hetgeen zich ook kan voordoen wanneer wordt afgezien van vervolging dan wel vervolging niet meer mogelijk is.
6.4. De Wet van 31 maart 1983 heeft in dit opzicht geen wijziging gebracht. Wél heeft deze wet in art. 552f, eerste lid, Sv. nader geregeld welk gerecht bevoegd is tot het geven van de in 6.3 vermelde afzonderlijke beschikking. Deze regeling moet verstaan worden in overeenstemming met hetgeen in 6.3 is uiteengezet, terwijl de wetgever blijkens de MvT op de art. 36a–36f bij de totstandkoming van laatstgenoemde wet tevens de mogelijkheid heeft willen openhouden om voorwerpen aan het verkeer te onttrekken bij afzonderlijke vordering ‘’in gevallen waarin de vervolging door een rechterlijke uitspraak tot een eind is gekomen’’. Aldus is bevoegd tot het geven van de hierbedoelde afzonderlijke beschikking het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, dat wil zeggen wanneer de vervolging van de zaak die zou worden vervolgd niet meer plaatsvindt, voorts is vervolgd of had kunnen worden vervolgd.
6.5. Uit het hiervoor onder 4 sub (c) vermelde proces-verbaal rijst een gewichtig vermoeden dat de Officier van Justitie tegen [betrokkene] een strafvervolging zal instellen, althans daartoe het ernstige voornemen had. Hierin had de Rechtbank aanleiding behoren te vinden ervan te doen blijken te hebben onderzocht of deze zaak (a) zou worden vervolgd, dan wel (b) niet (meer) wordt vervolgd. Immers, indien de onder (a) bedoelde omstandigheid zich zou hebben voorgedaan, zou de Rechtbank de Officier van Justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk hebben behoren te verklaren, aangezien het Openbaar Ministerie, indien het ervan uitgaat dat het tot vervolging zal overgaan, met betrekking tot inbeslaggenomen voorwerpen niet bij een vordering overeenkomstig art. 36b, eerste lid onder ten vierde, Sr. een maatregel van zo ver strekkende aard als de onttrekking aan het verkeer kan vorderen. Hieromtrent houdt de bestreden beschikking echter niets in.
6.6. Mitsdien is de bestreden beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
7. Slotsom
Het onder 6 overwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
8. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde op de bestaande vordering opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Beekhuis en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van
11 maart 1986.