Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
20 april 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de niet-ontvankelijkheid van een beklag tegen beslag op een geldbedrag. De klager, geboren in 1993, had een klaagschrift ingediend naar aanleiding van beslaglegging op een bedrag van € 9.000,- dat hij had betaald voor laptops en iPads, welke goederen later bleken te zijn verduisterd. De rechtbank Gelderland had de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag, omdat zij oordeelde dat niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld dat de klager als eigenaar van het geldbedrag moest worden aangemerkt. De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat voor de vraag of de klager als belanghebbende kan worden aangemerkt, niet beslissend is of hij als eigenaar van het geldbedrag kan worden aangemerkt, maar of hij heeft gesteld daarvan eigenaar te zijn. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank het klaagschrift inhoudelijk had beoordeeld en dat de niet-ontvankelijkheid niet tot cassatie hoefde te leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.