ECLI:NL:HR:2021:625

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/05153
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van beklag inzake beslag op geldbedrag en eigendomseisen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de niet-ontvankelijkheid van een beklag tegen beslag op een geldbedrag. De klager, geboren in 1993, had een klaagschrift ingediend naar aanleiding van beslaglegging op een bedrag van € 9.000,- dat hij had betaald voor laptops en iPads, welke goederen later bleken te zijn verduisterd. De rechtbank Gelderland had de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag, omdat zij oordeelde dat niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld dat de klager als eigenaar van het geldbedrag moest worden aangemerkt. De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat voor de vraag of de klager als belanghebbende kan worden aangemerkt, niet beslissend is of hij als eigenaar van het geldbedrag kan worden aangemerkt, maar of hij heeft gesteld daarvan eigenaar te zijn. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank het klaagschrift inhoudelijk had beoordeeld en dat de niet-ontvankelijkheid niet tot cassatie hoefde te leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05153 B
Datum20 april 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland van 11 september 2019, nummer RK 19/6317, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft R.T. Poort, advocaat te Beverwijk, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal doen voorkomen.
De raadsman van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank de klager ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beklag. Het komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat de klager niet als eigenaar van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden gezien.
2.2.1
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Op 4 juni 2017 nemen verbalisanten een vreemde situatie waar op de parkeerplaats van de McDonalds aan de Nieuweweg Noord te Veenendaal. Waargenomen wordt hoe twee bigshopper tassen worden overhandigd van de ene persoon naar de andere persoon. Na de overdracht van de tassen vertrok de persoon, naar later bleek [betrokkene 1] , die de tassen overhandigde. De ontvanger van de tassen, naar later bleek klager, wordt vervolgens door de politie gecontroleerd. De politie ziet in de bigshopper tassen meerdere computerapparatuur zitten. Klager verklaart deze zojuist te hebben gekocht voor een bedrag van € 9.000,-. Omdat het verbalisanten ambtshalve bekend was dat de aangetroffen apparatuur een grotere waarde vertegenwoordigde dan de aankoopprijs van € 9.000,- is beslag gelegd op die apparatuur en is klager aangehouden.
Kort na de aanhouding van klager is de politie bij [betrokkene 1] terechtgekomen. [betrokkene 1] verklaarde de goederen aan klager te hebben verkocht voor € 9.000,-. Ook [betrokkene 1] wordt aangehouden en er wordt beslag gelegd op onder meer een geldbedrag van € 9.000,-.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing d.d. 6 augustus 2018 conservatoir beslag gelegd op het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag waaronder de € 9.000,- die door klager op 4 juni 2017 aan [betrokkene 1] is betaald. (...)
Klager heeft tegen het voortduren van het beslag voor zover het betreft de door hem aan [betrokkene 1] betaalde € 9.000,- op 21 september 2018 een klaagschrift ingediend welk klaagschrift op 24 september 2018 is behandeld. Het klaagschrift is gegrond verklaard aangezien sprake is geweest van een nietige koopovereenkomst, immers de door klager gekochte goederen bleken achteraf van verduistering afkomstig te zijn. De raadkamer heeft een last tot teruggave gegeven ten behoeve van klager tot voornoemd geldbedrag van € 9.000,-.
De officier van justitie heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest d.d. 25 juni 2019 heeft de Hoge Raad de zaak terugverwezen naar de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem (...).
(...)
De beoordeling
(...)
De machtiging conservatoir beslag d.d. 6 augustus 2018 geeft aan dat conservatoir beslag gelegd is voor onder meer een op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedrag, waaronder dus een bedrag van € 9.000,- waarvan klager stelt eigenaar te zijn, kan, nadat het vonnis jegens [betrokkene 1] onherroepelijk is geworden op basis van dat conservatoir gelegd beslag gebruikt worden om de vordering van de benadeelde partij te voldoen. Daarbij is niet van belang dat de in beslag te nemen gelden of goederen op enigerlei wijze verbonden zijn of verkregen zijn uit enig strafbaar feit. Conservatoir beslag kan ook gelegd worden op legaal verkregen goederen of gelden aangezien het in deze casus dient ter zekerheidsstelling van het nakomen van een op te leggen verplichting zoals bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Dat achteraf is vastgesteld of vastgesteld zou kunnen worden dat sprake is van een nietige koopovereenkomst maakt een en ander niet anders. Het geld is rechtmatig onder [betrokkene 1] in beslag genomen aangezien op het moment van de inbeslagneming tussen klager en [betrokkene 1] een koopovereenkomst was gesloten. Klager heeft een koopsom voldaan en [betrokkene 1] heeft als tegenprestatie goederen geleverd. [betrokkene 1] was op het moment van de in beslag neming dus eigenaar van dat geld.
De enkele stelling dat achteraf blijkt dat sprake is van een nietige koopovereenkomst maakt niet dat klager dus als belanghebbende op het geldbedrag moet worden aangemerkt. Klager heeft op grond van artikel 6:203, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, een vordering op [betrokkene 1] aangezien hij onverschuldigd een geldbedrag betaald heeft. Het bestaan van die vordering maakt niet dat klager dus als eigenaar van het onder [betrokkene 1] in beslaggenomen geldbedrag moet worden gezien.
(...)
Nu klager niet als belanghebbende kan worden aangemerkt zal het klaagschrift niet-ontvankelijk worden verklaard. Klager rest niets anders dan een civiele procedure jegens [betrokkene 1] aanhangig te maken om het door hem onverschuldigd (de Hoge Raad begrijpt: onverschuldigd betaalde) geldbedrag op hem te verhalen.
De raadkamer zal derhalve beslissen als hierna te melden en neemt daarbij de desbetreffende wetsartikelen in aanmerking.
De beschikking
Verklaart het klaagschrift niet-ontvankelijk.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft de raadsman van de klager daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“11. Het enige wat de Hoge Raad heeft overwogen is dat zelfs indien er sprake was van een nietige overeenkomst tussen klager en [betrokkene 1] , die vaststelling slechts met zich meebrengt dat klager een vordering op grond van onverschuldigde betaling zou hebben op [betrokkene 1] . Het bestaan van die vordering brengt - aldus de Hoge Raad - niet met zich mee dat klager eigenaar is van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag. Vervolgens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uw rechtbank daarom opnieuw naar de zaak moet kijken. Een dadelijke ongegrondverklaring van het beklag is echter niet uitgesproken.
12. Dit betekent naar de mening van klager dat de Hoge Raad uw rechtbank de ruimte heeft willen geven om de discussie tussen partijen volledig naar voren te laten komen en dat vervolgens te beslechten. Nu dat toch vooral een feitelijk oordeel is, is geen aanleiding om in cassatie zelf in de zaak te voorzien.
13. Wat daarbij naar de mening van klager van belang is, is dat twee zaken uit elkaar worden gehouden: 1) het feit dat er tussen klager en [betrokkene 1] een nietige koopovereenkomst is gesloten strekkende tot de koop van verduisterde goederen en 2) het feit wat dit voor gevolgen heeft.
14. De Hoge Raad heeft daarbij in zijn arrest alleen de verbintenisrechtelijke aspecten betrokken, betreffende het feit dat bij een nietige overeenkomst klager inderdaad onverschuldigd aan [betrokkene 1] heeft betaald hetgeen nog niet betekent dat hij daarom eigenaar is gebleven van het inbeslaggenomen geldbedrag.
15. Maar met het verbintenisrechtelijke aspect is nog niet het goederrechtelijke aspect betrokken, hetgeen door de terugwijzing erin geresulteerd heeft dat dit alsnog kan worden behandeld. Goederenrechtelijk is klager namelijk altijd eigenaar gebleven van het stapeltje geldbiljetten ter waarde van € 9.000,- nu het een nietige overeenkomst betrof. Dit betekent dat om die reden, omdat hij dus eigenaar is gebleven van dat goed, die stapel aan biljetten weer aan hem moeten worden geretourneerd nu hij redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt van die stapel biljetten.
16. De situatie verschilt dan ook met dat van bijvoorbeeld een willekeurige schuldeiser van [betrokkene 1] die - omdat die gehoord heeft dat er onder [betrokkene 1] een geldbedrag in beslag is genomen - simpelweg een klaagschrift indient om dan ook zijn vordering van een eerdere datum betaald te zien. In dat geval gaat de verbintenisrechtelijke redenering van de Hoge Raad volledig op en dient deze derde simpelweg een civielrechtelijke procedure tegen [betrokkene 1] te beginnen. Maar daar verschilt deze zaak dus van, omdat in dit geval klager niet alleen een schuldeiser van [betrokkene 1] is maar ook altijd de eigenaar is gebleven van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen stapel aan geldbiljetten.
17. Een voorbeeld maakt het vaak simpeler: stel klager had niet € 9.000,- betaald voor de laptops, maar had zijn auto daarvoor ingeruild. Dan had de nietige overeenkomst met zich meegebracht dat hij nog altijd eigenaar is gebleven van die auto. Dan wordt die auto ook niet opeens aangewend voor de voldoening van een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij dat helemaal los staat van die zaak. Die vordering zag immers niet op de door klager gekochte laptops (!).
18. Nu is het geen auto waar klager eigenaar van is gebleven, maar een stapel biljetten waar hij eigenaar van is gebleven. En het enkele feit dat klager daarnaast ook een vordering tot onverschuldigde betaling heeft jegens [betrokkene 1] staat daar los van en doet daar niet aan af.
19. Omdat dit goederenrechtelijke aspect geen (prominente) rol heeft gespeeld tijdens de eerste behandeling van het klaagschrift heeft de Hoge Raad waarschijnlijk om die reden de zaak terugverwezen en niet zelf afgedaan opdat uw rechtbank - gehoord alle partijen - dit punt eerst kan beslechten.
Conclusie
20. Samenvattend stelt klager aldus vast dat hij een nietige overeenkomst heeft gesloten met [betrokkene 1] aangezien het kopen van verduisterde goederen per definitie een overeenkomst is die in strijd is met de openbare orde. De verduisterde laptops zijn vervolgens allemaal volledig geretourneerd aan de benadeelde partij en nu het een nietige overeenkomst betreft, is klager altijd eigenaar gebleven van het stapeltje biljetten ter waarde van € 9.000,-. Dat hij daarnaast ook een civielrechtelijke vordering tot onverschuldigde betaling heeft jegens [betrokkene 1] doet er echter niet aan af dat hij altijd eigenaar is gebleven van het stapeltje biljetten en dat hij daarom redelijkerwijs als rechthebbende dient te worden aangemerkt.
21. Redenen waarom uw rechtbank wordt verzocht het beklag gegrond te verklaren en de teruggave te bevelen van het stapeltje biljetten ter waarde van € 9.000,- aan klager.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet, voor zover hier van belang, worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.15). Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp (vgl. met betrekking tot een beslag op de voet van artikel 94 Sv, HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.13).
2.4.1
In de onder 2.2.1 weergegeven overwegingen heeft de rechtbank - zij het in minder gelukkige bewoordingen - als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat zich niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het geldbedrag moet worden aangemerkt. Mede gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, geeft dat oordeel - ook in het licht van wat namens de klager is aangevoerd - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
2.4.2
De klacht dat de rechtbank de klager ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is terecht voorgesteld nu de rechtbank heeft miskend dat voor de vraag of de klager als belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv kan gelden en dientengevolge in het beklag kan worden ontvangen, niet beslissend is of hij als eigenaar van het geldbedrag kan worden aangemerkt maar of hij heeft gesteld daarvan eigenaar te zijn (vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8586). Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, omdat de rechtbank blijkens haar beschikking het klaagschrift en de daarin ingenomen stellingen over de aanspraken van de klager inhoudelijk heeft beoordeeld, zoals hiervoor onder 2.4.1 weergegeven. Uitgaande van dat oordeel had de rechtbank het beklag slechts ongegrond kunnen verklaren, zodat de klager geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de niet-ontvankelijkverklaring.
2.4.3
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 april 2021.