ECLI:NL:PHR:2023:624

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
22/01340
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag tijdens onbegeleid verlof TBS-maatregel met klachten over bewijs en strafmotivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2022 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarbij de verdachte wegens poging tot doodslag is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege. De verdachte, geboren in 1971, had tijdens een onbegeleid verlof van de TBS-maatregel een gewelddadig incident gepleegd. De verdediging heeft in cassatie drie middelen van verweer ingediend, waaronder klachten over de afwijzing van verzoeken om deskundigen te horen en om een maatregelrapport op te stellen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof de verzoeken terecht heeft afgewezen, omdat het hof zich voldoende ingelicht achtte. De Hoge Raad heeft ook de strafoplegging beoordeeld en vastgesteld dat de opgelegde gevangenisstraf van vijf jaar passend is, gezien de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. De Hoge Raad heeft echter geconstateerd dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01340

Zitting27 juni 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

Inleiding

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 7 april 2022 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 juli 2020 bevestigd met aanvulling en verbetering van gronden. Bij dit vonnis is de verdachte wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de terbeschikkingstelling (hierna: TBS) van de verdachte gelast en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Verder heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het vonnis is omschreven.
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het eerste middel houdt verband met de ter terechtzitting van het hof van 24 maart 2022 gedane verzoeken om de behandeling van de zaak aan te houden met de bedoeling om door de reclassering een maatregelrapport op te laten maken en om de deskundigen C.J.F. Kemperman, R.A. Sterk en T.W. van de Kant op te roepen. Het middel valt in drie deelklachten uiteen. De eerste deelklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd het eerste tijdens die ter terechtzitting gedane verzoek aan het juiste criterium te toetsen. De tweede deelklacht luidt dat het hof heeft verzuimd de afwijzing van dat verzoek met redenen te omkleden. De derde deelklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd op het tijdens diezelfde terechtzitting herhaalde verzoek een (met redenen omklede) beslissing te nemen.
4. Voordat ik deze deelklachten bespreek, geef ik weer wat aan de verzoeken is voorafgegaan en wat (de herhaling van) het verzoek en de eventuele reactie van het hof daarop inhouden.

Het procesverloop

5. Bij vonnis van 7 juli 2020 heeft de rechtbank de verdachte wegens poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf. Daarnaast heeft de rechtbank TBS gelast en verpleging van overheidswege bevolen. De rechtbank heeft in haar vonnis de conclusies en het advies van de deskundigen H.T.J. Boerboom (psychiater) en F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel (psycholoog) in het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 28 januari 2020 overgenomen.
6. Op de terechtzitting van het hof van 11 februari 2021 heeft de raadsman van de verdachte blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal aangegeven dat niet wordt ingestemd met de gebruikmaking van het rapport van 28 januari 2020 omdat dit ouder is dan één jaar en de verdachte zich daar niet in kan vinden. Verzocht is om een nieuw onderzoek door andere deskundigen.
7. Het hof heeft bij tussenarrest van 25 februari 2021 beslist dat een nieuwe dubbelrapportage dient te worden opgemaakt, waarbij kan worden volstaan met een update van het PBC-rapport van 28 januari 2020 door de bij dat rapport betrokken onderzoekers. Daarbij heeft het hof overwogen dat in het geval dat door onvoorziene omstandigheden deze onderzoekers de opdracht niet kan/kunnen aanvaarden, dit dient te gebeuren door (een) deskundige(n) (een psychiater en/of psycholoog) die door de raadsheer-commissaris wordt/worden benoemd. Het hof heeft daartoe de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris. Uit de processen-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2021 en 20 juli 2021 blijkt dat wegens langdurige afwezigheid van de psycholoog en psychiater die het rapport van 28 januari 2020 hebben opgesteld, andere deskundigen zullen rapporteren.
8. Op 28 oktober 2021 heeft de psychiater C.J.F. Kemperman een rapportage uitgebracht. Psycholoog T.W. van de Kant heeft op 9 november 2021 gerapporteerd. Daarnaast heeft op verzoek van de verdediging psycholoog R.A. Sterk op 18 maart 2022 gerapporteerd. Het hof heeft deze rapportages samengevat in het bestreden arrest (p. 2-3). Kort gezegd heeft psycholoog Sterk een TBS met voorwaarden geadviseerd, omdat het vanuit behandeloogpunt zinvol is om verdachte optimaal perspectief te bieden. Psycholoog Van de Kant heeft geconcludeerd dat een TBS met verpleging van overheidswege het meest passende kader is om het recidiverisico te beperken en dat een TBS met voorwaarden is overwogen, maar dat dit te weinig stevigheid biedt omdat wordt ingeschat dat verdachte zich op de langere termijn onvoldoende zal kunnen committeren aan de voorwaarden. Psychiater Kemperman heeft tot slot geadviseerd dat een TBS noodzakelijk is, waarbij er vanuit behandeloogpunt geen noodzaak bestaat om een TBS met verpleging van overheidswege op te leggen.
9. Op de terechtzitting in hoger beroep van 7 januari 2022 heeft de raadsman van de verdachte blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal verzocht een maatregelrapport te laten opstellen. Bij afzonderlijke beslissing van 10 januari 2022 heeft het hof dit verzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“OVERWEGINGEN:
Door en namens verdachte is verwezen naar het rapport van de psychiater Kemperman van 28 oktober 2021. De psychiater heeft onder meer gesteld dat vanuit behandeloogpunt een dwangverpleging niet noodzakelijk is. De reclassering zou kunnen onderzoeken of er nog een TBS met voorwaarden met perspectief op resocialisatie mogelijk is. Verdachte zou mede gelet op dat advies graag zien dat de voorlopige hechtenis wordt geschorst en dat hij wordt opgenomen in bijvoorbeeld de Piet Roordakliniek. Na de opmerking van de voorzitter dat er geen maatregelrapport ligt, heeft de raadsman verzocht voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling op 24 maart 2022 een maatregelrapport te laten opstellen.
[…]
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 juli 2020 ter zake van – kort gezegd – poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege.
Het incident – dat geleid heeft tot het vonnis van de rechtbank van 7 juli 2020 – vond plaats gedurende het verlof van verdachte tijdens een eerder opgelegde TBS maatregel. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een lange geschiedenis met geweldsfeiten en dat het risico op soortgelijke feiten als hoog wordt ingeschat. In navolging van de beide deskundigen die toen gerapporteerd hadden is de rechtbank van oordeel dat behandeling van verdachte zou moeten plaatsvinden in een gedwongen kader.
In het rapport van de psycholoog Van de Kant van 9 november 2021 wordt gesteld dat gezien de ernst van de psychopathologie, het hoge recidiverisico en de (bij bewezenverklaring) ernstige recidive tijdens de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel, een tbs met dwangverpleging het meest passende kader biedt om het recidiverisico te beperken.
Het hof is van oordeel dat een schorsing van de voorlopige hechtenis gelet op het recidiverisico niet aan de orde is. Zelfs als het zo zou zijn dat het recidivegevaar voldoende kan worden ingeperkt door plaatsing van verdachte in een kliniek, zoals de Piet Roordakliniek, dan geldt nog dat nergens uit blijkt dat verdachte daar terecht zou kunnen. Een maatregelrapport is immers niet opgesteld. Het hof ziet op dit moment ook geen aanleiding om te bevelen dat een maatregelrapport alsnog zal worden opgesteld. Eventueel kan dit nog wel worden bevolen nadat dit punt opnieuw aan de orde is gesteld tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak, waarbij het beter en uitvoeriger kan worden besproken dan tijdens een pro forma behandeling.
BESLISSING:
Het hof wijst beide verzoeken af.”
10. Een dag voor de inhoudelijke behandeling in hoger beroep van 24 maart 2022 heeft de raadsman van de verdachte blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal naar aanleiding van het rapport van de psycholoog Sterk van 18 maart 2022 verzocht om de zaak aan te houden teneinde een maatregelrapport te laten opstellen. Op de terechtzitting van 24 maart 2022 heeft de raadsman dit verzoek als volgt toegelicht en tevens verzocht de drie deskundigen die over de verdachte hebben gerapporteerd ter terechtzitting te horen:
“Er is een redelijk recent rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) waarin uitgebreid staat beschreven hoe het leven van verdachte is verlopen. Ondanks al het negatieve heeft het PBC toch aangegeven dat zij zich hebben afgevraagd of verdachte in staat is tot het aangaan van voorwaarden. Het PBC heeft daar in ieder geval aan gedacht. Ik zie regelmatig rapporten van het PBC, maar de overweging of wellicht moet worden gekeken naar een terbeschikkingstelling met voorwaarden zie ik niet vaak. Het rapport is van twee jaar geleden. In 2021 zijn door twee externe deskundigen, psychiater C.J.F. Kemperman en psycholoog T.W. van de Kant, gerapporteerd. Daarnaast is in 2022 nog gerapporteerd door psycholoog Sterk. Psychiater Kemperman weet goed wat er bij verdachte in de praktijk speelt en hoe je dat zou moeten behandelen. Psychiater Kemperman zag en ziet opnieuw ruimte voor de terbeschikkingstelling met voorwaarden. Psycholoog Van de Kant ziet ook ruimte voor de terbeschikkingstelling met voorwaarden. Verdachte zit al jarenlang in de terbeschikkingstelling. Als opnieuw de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd dan houdt dat potentieel in dat verdachte weer behoorlijk lang uit de samenleving wordt gehaald. Hij zou dat een groot deel van zijn leven in een kliniek doorbrengen. De vraag is of verdachte niet de kans moet krijgen om op enig moment weer in de samenleving te kunnen komen. De verdediging verzoekt het hof om aan verdachte meer perspectief te geven. De verdediging wil een aanhoudingsverzoek doen met twee doelen. De verdediging verzoekt het hof om de reclassering op te dragen een maatregelrapport uit te brengen. Daarnaast verzoekt de verdediging om psychiater Kemperman, psycholoog Sterk en psycholoog Van de Kant op te roepen voor de volgende zitting. Zij hebben eerder over verdachte gerapporteerd en zij kunnen een oordeel geven over de vraag wat voor verdachte het meeste geschikte behandelkader is.”
11. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2022 blijkt dat het hof de verzoeken daar als volgt heeft afgewezen:
“De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mee dat beide aanhoudingsverzoeken worden afgewezen. De zaak zal eerst inhoudelijk worden behandeld. Als tijdens de beraadslaging zal blijken dat aanhouding alsnog nodig is, dan zal de zaak worden heropend en alsnog worden aangehouden.”
12. Hierna heeft de verdachte op dezelfde terechtzitting verzocht de drie deskundigen op te roepen om ter terechtzitting te worden gehoord en daartoe het volgende naar voren gebracht:
“Psycholoog Van de Kant en ik zijn in 2016 ernstig vervuild geraakt met elkaar. Ik ga de diagnostiek niet betwisten. Dat is allemaal wel duidelijk. Psycholoog Van de Kant ziet graag de hele negatieve kant van mij. Het rapport van psycholoog Van de Kant is een verlengstuk van het rapport van het PBC waaruit blijk dat in 2019 het een en ander is misgegaan. Ik ken psycholoog Van de Kant niet anders dan dat hij in de angstemotie zit. Ik heb op de lange termijn geen moeite om mij te houden aan voorwaarden. Ik heb inmiddels jaren lang trajecten gevolgd en ik heb in drie klinieken gezeten. Het is steeds herhaling van zetten. Een ander spectrum kan zijn om snel de schouders eronder te zetten waardoor ik niet jaren hoef te wachten op perspectief. Psycholoog Van de Kant heeft helemaal geen gelijk. Ik ben nu al drie keer door het ijs gezakt omdat er ineens snel verlof wordt aangevraagd door de klinieken. Ik verzoek het hof om psychiater Kemperman, psycholoog Sterk en psycholoog Van de Kant uit te nodigen voor de volgende zitting. Ik heb hele goede gesprekken gehad. Ook over de vraag waarom een dubbeldiagnosekliniek de juiste setting voor mij is. De terbeschikkingstelling met voorwaarden is een veel grotere uitdaging dan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Dat is voor mij een hele grote verantwoording. Er is heel weinig marge om fouten te maken. De verslavingsproblematiek en de persoonlijkheidsproblematiek worden direct aangepakt. Dat is in die vijftien jaar dat ik nu in de terbeschikkingstelling zit nog nooit gebeurd. Dan krijg ik eindelijk perspectief. De terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege duurt jaren en jaren. De motivatie en zelfcontrole zakken dan weg. Dat resulteert dan telkens is verlengingen van de terbeschikkingstelling. Dankzij de rechters heb ik de afgelopen jaren eindelijk verlof gekregen, maar toen was ik al aan het einde van mijn latijn. Met de terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt er ingezet op mijn kwaliteiten. Dat is een heel ander systeem dan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De bejegening een in dubbeldiagnosekliniek is ook heel anders.”
13. Tot slot heeft de raadsman van de verdachte op deze terechtzitting de verzoeken tot het laten opmaken van een maatregelrapport en het horen van drie deskundigen die over de verdachte hebben gerapporteerd bij gelegenheid van pleidooi als volgt herhaald:
“[…] Dat verdachte behandeld moet worden, is geen discussiepunt. De vraag is in welk kader hij behandeld moet worden. De vraag is of de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege van meerwaarde is voor verdachte en de maatschappij. De terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is een ultimum remedium. Er zijn twee deskundigen die andere mogelijkheden zien. Er dient dan te worden gekeken naar een minder ingrijpend kader. Psychiater Kemperman en psycholoog Sterk adviseren de terbeschikkingstelling met voorwaarden. Daar kunnen wij niet omheen. Verdachte heeft een reëel alternatief benoemd waarbij de maatschappij nog steeds beveiligd wordt. Verdachte zal dan verblijven in een kliniek en op verantwoorde wijze toewerken naar meer vrijheden. Als verdachte zich daarbinnen niet gedraagt, kan een time-out worden ingezet of door de officier van justitie een vordering tot alsnog verplegen van overheidswege worden ingediend. Het is aan verdachte om zich dan te bewijzen. Personen als verdachte moet perspectief worden geboden en dat kan met het gelasten van de terbeschikkingstelling met voorwaarden. De verdediging verzoekt het hof daarom een tussenarrest te wijzen en te bepalen dat de reclassering een maatregelrapport opmaakt. Daarnaast verzoekt de verdediging om de drie deskundigen te horen die over verdachte hebben gerapporteerd. De twee psychologen zijn het niet met elkaar eens. De verdediging wenst de getuigen te horen over de kansen en mogelijkheden van de terbeschikkingstelling met voorwaarden. Het is noodzakelijk om deze deskundigen te horen.”
14. Het bestreden arrest, waarbij onder meer TBS is gelast en de verpleging van overheidswege van de verdachte is bevolen, houdt het volgende in:
“Het hof stelt op basis van voornoemde rapporten vast dat er bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het middelengebruik, waarbij de stoornis in het middelengebruik momenteel in gedwongen remissie is. Het recidiverisico is hoog. Er zijn weinig beschermende factoren. Door psycholoog Sterk en psychiater Kemperman wordt vanuit behandeloogpunt de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet als noodzakelijk gezien.
Echter, het hof is van oordeel dat ten aanzien van de bescherming van de maatschappij een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege het enige passende kader is. Het hof betrekt bij deze overweging het feit dat verdachte nog uit hoofde van een vorige TBS-oplegging van overheidswege wordt verpleegd. In die lopende TBS is nog geen aanleiding gezien de dwangverpleging te beëindigen.”
De eerste deelklacht
15. In de onderhavige zaak wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof heeft verzuimd het eerste ter terechtzitting van 24 maart 2022 gedane verzoek tot het opmaken van een maatregelrapport en het verzoek om de deskundigen Kemperman, Sterk en Van de Kant op te roepen en daartoe de zaak aan te houden, aan het juiste (noodzaak)criterium te toetsen.
16. Het verzoek van de raadsman tot het laten opmaken van een maatregelrapport [1] is een verzoek in de zin van art. 328 Sv aan de rechter om toepassing te geven aan de in art. 315 lid 1 Sv neergelegde bevoegdheid tot het bevelen van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging. Het op de terechtzitting gedane verzoek van de verdediging tot het horen van nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundigen over de door ieder van hen uitgebrachte rapportage betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv tot het nemen van een rechterlijke beslissing op grond van art. 315 lid 3, eerste volzin, Sv. Art. 330 Sv bepaalt dat de rechter op straffe van nietigheid op een dergelijk verzoek moet beslissen. Ingevolge art. 331 Sv is de raadsman ook bevoegd tot het doen van dergelijke verzoeken. De bepalingen zijn op grond van art. 415 lid 1 Sv ook in hoger beroep van toepassing. [2] Bij de beoordeling van beide verzoeken is de maatstaf het noodzakelijkheidscriterium.
17. In zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, inzake het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting op het verzoek van de verdediging heeft de Hoge Raad overwogen dat het noodzakelijkheidscriterium verband houdt met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, is slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. [3] Over de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd zijn geen algemene regels te geven. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang, alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen. [4] In cassatie kan niet worden geklaagd over de juistheid van de afwijzing van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. De Hoge Raad kan immers niet beoordelen of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing. [5] Het gaat uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. [6] Deze uitgangspunten gelden ook met betrekking tot verzoeken tot het horen van deskundigen. [7]
18. Zoals hiervoor onder 11 is weergegeven, heeft het hof bij de afwijzing van het verzoek opgemerkt dat de zaak zal worden heropend en alsnog aangehouden “als tijdens de beraadslaging zal blijken dat aanhouding alsnog nodig is”. Ik meen dat het hof hiermee tot uitdrukking heeft gebracht dat het hof het op dat moment niet nodig achtte om de zaak aan te houden teneinde de verzochte deskundigen te horen en een maatregelrapport op te maken. Aldus heeft het hof het noodzakelijkheidscriterium toegepast. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof niet aan het noodzakelijkheidscriterium heeft getoetst en daarmee niet het juiste criterium heeft gebezigd, mist het dan ook feitelijke grondslag.
19. In zoverre faalt het middel.
De tweede deelklacht
20. In de tweede plaats meent de steller van het middel dat het hof heeft verzuimd de in het proces-verbaal van 24 maart 2022 opgenomen afwijzing van het verzoek met redenen te omkleden, althans dat deze afwijzing mede gelet op hetgeen ter onderbouwing van de verzoeken (op indringende wijze) naar voren is gebracht zonder motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
21. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft het hof geoordeeld dat het niet nodig is om de zaak aan te houden om de betreffende deskundigen te horen en om een maatregelrapport te laten opstellen. Dit oordeel is naar mijn idee niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking hetgeen de verdachte en de verdediging aan de verzoeken ten grondslag hebben gelegd, terwijl de voorzitter de verdediging heeft voorgehouden dat de verdachte reeds in een TBS met verpleging van overheidswege zit. In het licht van wat onder 17 is vooropgesteld over de omvang van de motiveringsplicht bij de afwijzing van dergelijke verzoeken, was het hof onder de gegeven omstandigheden niet tot een nadere motivering gehouden. De afwijzing van het verzoek is bovendien niet onbegrijpelijk. De deskundigen Sterk en Kemperman zien immers weliswaar ruimte voor een TBS met voorwaarden vanuit behandelperspectief, maar de drie deskundigen hebben hetzelfde geconcludeerd over het recidiverisico, namelijk: hoog.
De derde deelklacht
22. Tot slot wordt door de steller van het middel aangevoerd dat het hof heeft verzuimd op de herhaling van het verzoek tot het opmaken van een maatregelrapport en het verzoek om de deskundigen Kemperman, Sterk en Van de Kant te horen, een (met redenen omklede) beslissing te nemen, aangezien een beslissing op de onder 12 en 13 weergegeven verzoeken niet is terug te vinden in het proces-verbaal van de zitting en in het arrest.
23. Het herhaalde verzoek is gedaan bij gelegenheid van pleidooi. Het hof heeft, zoals hiervoor onder 14 is weergegeven, in het bestreden arrest geoordeeld dat een TBS met verpleging van overheidswege ten aanzien van de bescherming van de maatschappij het enige passende kader is. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat een TBS met verpleging van overheidswege noodzakelijk is om de maatschappij te beschermen, ongeacht of een TBS met voorwaarden vanuit behandelperspectief mogelijk zou zijn. In dit oordeel ligt besloten dat er geen noodzaak bestaat om aan de hand van een maatregelrapport en door middel van het horen van de verzochte deskundigen nader te onderzoeken of een TBS met voorwaarden een optie is. De (motivering van de) afwijzing van de verzoeken ligt aldus besloten in bovengenoemde overweging in het bestreden arrest.
24. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Het tweede middel

25. Het tweede middel bevat eveneens drie deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring en de nadere overwegingen en/of de bewezenverklaring onbegrijpelijk zijn en/of onvoldoende met redenen zijn omkleed, nu uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en meer in het bijzonder uit de conclusie van het in opdracht van het gerechtshof opgemaakte NFI-rapport van 23 september 2021 volgt dat het breken van de nek als gevolg van de door het slachtoffer beschreven handelingen “zeer onwaarschijnlijk is”. De tweede deelklacht luidt dat het hof ontoereikend met redenen omkleed is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het (voorwaardelijk) opzet op de dood van aangeefster ontbreekt, in het bijzonder doordat van een aanmerkelijke kans op die dood geen sprake is. De derde deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat sprake is van een aanmerkelijke kans op overlijden onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
26. Ten laste van de verdachte is door de bevestiging van het vonnis bewezenverklaard dat hij:
“op 23 mei 2019 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- met een stoffen tas met daarin een steen, met kracht heeft geslagen op het hoofd van die [slachtoffer] en
- het hoofd en de keel en de nek van die [slachtoffer] met zijn, verdachtes beide handen, heeft vastgepakt en vervolgens de nek en het hoofd met kracht heeft omgedraaid naar links of naar rechts (met het kennelijke doel haar nek te breken) en
- de mond van die [slachtoffer] heeft dichtgedrukt en
- die [slachtoffer] aan het hoofd heeft vastgepakt en vastgehouden en en
- op die [slachtoffer] is gaan zitten en/of liggen en
- die [slachtoffer] meermalen met zijn, verdachtes, vuist heeft geslagen/gestompt in haar gezicht,, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
27. Deze bewezenverklaring is gestoeld op de volgende bewijsmiddelen:

De aangifte van [slachtoffer] , voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, inhoudende:Op 23 mei 2019 was ik in de woning te [plaats] om de bewoonster te helpen met huishoudelijk werk. Terwijl ik bezig was met de afwas kwam er ineens een man vanuit de slaapkamer gelopen. Deze man kwam de keuken ingelopen en sloeg mij vervolgens met een tas met hierin een steen vol op mijn hoofd. Hij deed dit uit het niks. De klap was zo hard en deed zoveel pijn. Ik werd door de klap helemaal duizelig, ik rende vervolgens gelijk naar de voordeur. In de hal voor de voordeur kreeg de man mij weer te pakken. Ik voelde dat de man mij meerdere malen in mijn gezicht sloeg. Ik voelde dat de man mij om mijn nek pakte. Ik ben de trap afgerend. Toen ik naar buiten wilde vluchten ontstond er in de hal voor de voordeur een worsteling tussen mij en de man. Hierbij kwam de man boven op mij te liggen en gaf hij mij meerdere vuistslagen in mijn gezicht. Toen ik op wilde staan pakte de man mij bij mijn nek. Ook voelde ik dat de man aan mijn nek trok. Hij maakte een beweging alsof hij mijn nek wilde breken. Ik bedoel hiermee dat hij zo'n beweging maakte zoals je altijd ziet in films. Dus door je hoofd heel snel te draaien ten opzichte van je romp, in de hoop dat je nek breekt. Ik denk echt dat de man mij dood wilde maken.
Proces-verbaal van verhoor van aangeefster, voor zover hier van belang, zakelijk inhoudende:
‘Ik heb 1 hechting bovenop mijn hoofd in mijn haar, een wondje op mijn kin, striemen in mijn nek, krabwonden op mijn armen.
Hij stond opeens naast mij en sloeg hij mij met een stoffen zak met daarin een steen tegen mijn hoofd. Ik heb hem weggeduwd, ik ben gaan rennen, ik heb de deur gepakt, hij pakte mijn hoofd, hij pakte mijn keel, ik hoorde het knakken, hij probeerde mijn hoofd om te draaien en te breken. Ik was op een gegeven moment los gekomen uit zijn handen. Toen ik van de tweede trap afwas toen kwam hij bovenop mij zitten en begon hij mij met vuisten te slaan. Ik denk dat hij mij hier 2 of 3 keer met vuisten geslagen heeft in mijn gezicht. Hij probeerde ook mijn mond dicht te houden.’
Medische informatie, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, inhoudende:
‘Kleine hoofdwond, ca 0,5 cm. Gesloten met 1 hechting. Contusie nek.’
Verklaring van verdachte, voor zover hier van belang, inhoudende:
‘Ik ben verantwoordelijk voor het slaan op het hoofd van het slachtoffer. Er is met een steen geslagen. De steen lag op de slaapkamer waar ik al een paar uur verbleef. Ik heb het slachtoffer één keer geraakt op haar hoofd.’”
28. Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank bevat de volgende bewijsoverweging:
“Verdachte heeft het slachtoffer met een zak waarin een steen zat vanuit het niets hard op het hoofd geslagen. Daarnaast heeft hij haar bij haar hoofd gepakt en geprobeerd haar nek te draaien en te breken. De aangifte wordt daarbij ondersteund door het geconstateerde letsel aan het hoofd en de nek. Deze gedragingen van verdachte, zoals die blijken uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, kunnen - zonder andersluidende, aannemelijke verklaring van verdachte, die ontbreekt - naar hun uiterlijke verschijningsvormen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood, dat het niet anders kan dan dat verdachte opzet op haar dood had. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een poging tot doodslag.”
29. Het hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van het in hoger beroep gevoerde verweer nog het volgende overwogen:
“De raadsman heeft aangevoerd dat geen sprake is van poging tot doodslag. De steen waarmee verdachte het slachtoffer zou hebben geslagen is niet gevonden. Er is niets bekend over het gewicht en de vorm van de steen en ook niet over de kracht waarmee verdachte de tas met daarin de steen tegen het hoofd van het slachtoffer heeft gezwaaid. Daarom kan de (potentiële) impact van de klap niet worden vastgesteld. Bovendien kunnen de bewegingen die verdachte zou hebben gemaakt met het hoofd en de nek van het slachtoffer niet de aanmerkelijke kans op de dood opleveren.
Het hof stelt evenwel vast dat verdachte een tas met daarin een steen in een zwaaiende beweging tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. Het slachtoffer zag de klap niet aankomen en kon de klap daarom niet afweren. Het slachtoffer werd geraakt rondom de slaap, een kwetsbaar deel van het hoofd. Het slachtoffer heeft verklaard dat zij door de klap duizelig werd. Het onverhoeds slaan met een hard voorwerp tegen een kwetsbaar deel van het hoofd in samenhang met de daarop volgende bewegingen die verdachte met het hoofd en de nek van het slachtoffer maakte, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvormen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood, dat het niet anders kan dan dat verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer. Dat de steen niet is gevonden, doet aan de conclusie niet af.”
30. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met een tas met daarin een steen in een zwaaiende beweging tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen, terwijl zij de klap niet kon afweren en werd geraakt rondom de slaap. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het onverhoeds slaan met een hard voorwerp tegen een kwetsbaar deel van het hoofd in samenhang met de daarop volgende bewegingen die verdachte met het hoofd en de nek van het slachtoffer maakte, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood, dat het niet anders kan dan dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer.
31. In de toelichting op het middel wordt terecht opgemerkt dat uit de gebruikte bewijsmiddelen niet kan volgen dat het slachtoffer werd geraakt rondom de slaap. Anders dan de steller van het middel meent, hoeft dit naar mijn oordeel niet tot cassatie te leiden. Bewezenverklaard is alleen dat de verdachte met kracht heeft geslagen op het hoofd. Dit blijkt uit de bewijsmiddelen. Verder geldt dat ook met weglating van het onderdeel dat het slachtoffer werd geraakt rondom de slaap, het oordeel dat het met een tas met daarin een steen in een zwaaiende beweging tegen het hoofd slaan in combinatie met de daarop volgende bewegingen die de verdachte met het hoofd en de nek van het slachtoffer maakte, naar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer, niet onbegrijpelijk zou zijn.
32. Het hof heeft de gedragingen van de verdachte niet onbegrijpelijk aangemerkt als één feitencomplex en geoordeeld dat deze gedragingen gezamenlijk de aanmerkelijke kans op de dood meebrengen. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat is geslagen met een hard voorwerp (een steen), het slachtoffer werd geraakt op een kwetsbaar lichaamsdeel (het hoofd) en de steen als gevolg van de zwaaiende beweging met de tas met kracht op het hoofd is terechtgekomen. Dat uit het NFI-rapport blijkt dat het draaien van de nek op zichzelf geen aanmerkelijke kans op de dood meebrengt, neemt niet weg dat deze gedraging in combinatie met het slaan op het hoofd met de steen wel de aanmerkelijke kans op de dood oplevert. Voor zover de steller van het middel opmerkt dat het hof niet is ingegaan op de ernst van het letsel en dat daarom het oordeel dat een klap tegen een kwetsbaar deel van het hoofd de aanmerkelijke kans op de dood oplevert onbegrijpelijk is, wordt miskend dat de jurisprudentie van de Hoge Raad inhoudt dat er geen grond is om de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. [8] Het middel kan dan ook niet slagen voor zover daarin wordt geklaagd dat de bewijsvoering niet redengevend is voor de conclusie dat er (ook) een aanmerkelijke kans bestond dat de achter het tweede gedachtestreepje bewezenverklaarde handelingen de dood van aangeefster konden veroorzaken en/of het oordeel van het hof dat de aanmerkelijke kans bestond dat deze gedragingen de dood van aangeefster (mede) konden veroorzaken onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
33. Nu de motivering van de verwerping van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen sprake is van een aanmerkelijke kans besloten ligt in de onder 29 weergegeven overweging van het hof, faalt eveneens de klacht dat het hof de afwijking van dat standpunt niet, dan wel onvoldoende met redenen heeft omkleed.
34. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Het derde middel

35. Het derde middel komt op tegen de strafoplegging en de strafmotivering en valt eveneens in drie deelklachten uiteen. Ten eerste wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging om geen hogere straf dan een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen. Ten tweede klaagt de steller van het middel dat de strafoplegging onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof bij de ernst van het feit mede een omstandigheid heeft betrokken die uit het verhandelde op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, noch uit de bewijsmiddelen kan worden getrokken. Ten derde wordt aangevoerd dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ten aanzien van de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege zonder dat het deze afwijking (genoegzaam) met redenen heeft omkleed, althans dat het oordeel van het hof dat een TBS met verpleging van overheidswege het enige passende kader is en dat nog geen aanleiding is gezien de dwangverpleging te beëindigen, mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
36. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2022 blijkt dat de raadsman van de verdachte daar het woord ter verdediging heeft gevoerd. De raadsman heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“Ten aanzien van de strafmaat merk ik het volgende op. Het is verschrikkelijk wat het slachtoffer is overkomen, maar een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren wordt opgelegd bij voltooide doodslagen. En dat is dan al los van de terbeschikkingstelling. De duur van de voorarrest op zich is al een forse straf geweest. Daar zou geen dag meer bij moeten komen. Het draait vooral om de vraag welke maatregel dient te worden opgelegd. Verdachte heeft een zeer belast verleden. Hij is al jarenlang in behandeling. Het is toch een paar keer misgegaan op het moment dat hij meer vrijheden kreeg. Ik ben geen psychiater of psycholoog, maar ik lees in de rapporten dat verdachte decompenseert als de spanningen oplopen. Het middelengebruik leidt tot ontremming en psychoses. Dat verdachte behandeld moet worden, is geen discussiepunt. De vraag is in welk kader hij behandeld moet worden. De vraag is of de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege van meerwaarde is voor verdachte en de maatschappij. De terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is een ultimum remedium. Er zijn twee deskundigen die andere mogelijkheden zien. Er dient dan te worden gekeken naar een minder ingrijpend kader. Psychiater Kemperman en psycholoog Sterk adviseren de terbeschikkingstelling met voorwaarden. Daar kunnen wij niet omheen. Verdachte heeft een reëel alternatief benoemd waarbij de maatschappij nog steeds beveiligd wordt. Verdachte zal dan verblijven in een kliniek en op verantwoorde wijze toewerken naar meer vrijheden. Als verdachte zich daarbinnen niet gedraagt, kan een time-out worden ingezet of door de officier van justitie een vordering tot alsnog verplegen van overheidswege worden ingediend. Het is aan verdachte om zich dan te bewijzen. Personen als verdachte moet perspectief worden geboden en dat kan met het gelasten van de terbeschikkingstelling met voorwaarden. […] De op te leggen gevangenisstraf dient niet langer te duren dat de tijd dat verdachte al in voorarrest heeft verbleven. Daarnaast dient de terbeschikkingstelling met voorwaarden te worden opgelegd.”
37. Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
“8.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan het voorarrest. Verdachte zal in het kader van de nog lopende tbs-maatregel nog een jarenlange behandeling moeten ondergaan. Het is onwenselijk hem voorafgaand hieraan langdurig in detentie te laten verblijven.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte liep ten tijde van het delict in een TBS maatregel. Tijdens een kortdurend onbegeleid verlof is verdachte niet teruggekeerd naar de kliniek en is blijven slapen in de woning van een ander, terwijl hij drugs en drank had genuttigd. Het slachtoffer deed die ochtend huishoudelijk werk in de woning en was er niet van op de hoogte dat verdachte in één van de slaapkamers was. Zij kende verdachte niet.
Vervolgens heeft verdachte zonder enige aanleiding het slachtoffer vanuit het niets met een zak waarin een steen zat hard op haar hoofd geslagen. Zij probeerde de woning te ontvluchten, waarna verdachte haar meerdere malen opnieuw aanviel en heeft geprobeerd haar nek te breken. Ook sloeg hij haar meermalen. Verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer - een jonge vrouw die gewoon haar werk deed - en haar zonder enige reden leed toegebracht. Het slachtoffer verkeerde gedurende dit hele incident in doodsangst. De ingrijpende gevolgen die het handelen van verdachte heeft gehad zijn onder meer gebleken uit de slachtofferverklaring zoals die is voorgelezen ter terechtzitting.
De rechtbank weegt in strafverzwarende zin mee dat verdachte op het moment dat hij het feit beging -niet teruggekeerd was van onbegeleid verlof en zich te goed had gedaan aan drank en drugs. Door dit feit in zo’n situatie te plegen heeft verdachte bijgedragen aan gevoelens van angst en onrust in de maatschappij.
Persoon van verdachte
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 20 februari 2020 waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor ernstige geweldsmisdrijven en daarvoor langdurige gevangenisstraffen heeft gehad. Ook heeft hij een tbs-maatregel met dwangverpleging opgelegd gekregen die al meerdere keren is verlengd. Dit weegt in het nadeel van verdachte mee.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het rapport van het Pieter Baan Centrum van 28 januari 2020, opgesteld door H.T.J. Boerboom (psychiater) en F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel (psycholoog).
Zij komen tot de volgende bevindingen en conclusies.
Bij verdachte is sprake van een moeilijk te veranderen patroon van gedrag dat verankerd is in de persoonlijkheid en daarmee disfunctioneert hij op verschillende levensgebieden, zodat gesproken kan worden van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (in de DSMIV-TR een persoonlijkheidsstoornis NAO). Verdachte is meermalen in problemen gekomen door het gebruik van drugs, medicatie en mogelijk ook alcohol. Al met al wordt er een stoornis in het gebruik van stimulantia (cocaïne en amfetamine), opioïde en cannabis, matig van ernst, vastgesteld. Er is zodoende sprake van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
De persoonlijkheidsstoornis is een moeilijk te veranderen patroon van gedrag en emoties dat verankerd is in de persoonlijkheid. Behandeling in de tbs heeft hierop maar weinig grip gekregen, zodat er ten tijde van het ten laste gelegde nog steeds sprake van was. De stoornis in het middelengebruik speelt bij betrokkene steeds weer op en ten tijde van het ten laste gelegde had hij verschillende middelen gebruikt, en werden die ook aangetoond, zodat van deze diagnose ook ten tijde van het ten laste gelegde sprake was.
Betrokkene heeft zich ontwikkeld tot een kwetsbare en beperkte man bij wie de persoonlijkheidsontwikkeling niet goed is verlopen, wat heeft geresulteerd in een persoonlijkheidsstoornis. De dynamiek die gedurende zijn leven en de tbs-behandeling(en) heeft gespeeld is als volgt. Betrokkene functioneert, qua objectrelaties (hoe iemand zich verhoudt tot anderen), zonder externe structuur en controle vooral op het primitieve fragmentatieniveau en, wanneer hij voldoende externe structuur, begeleiding en controle krijgt, op het iets rijpere narcistische niveau. Dit laatste wordt meer gezien in de kliniek, waarbij betrokkene zich kan handhaven. Echter, wanneer stress bij hem oploopt schiet zijn coping tekort. Als betrokkene voldoende structuur heeft hanteert hij de coping van externaliseren, somatiseren, splitsen, loochenen, devalueren, idealiseren, maar ook projectieve identificatie en het gebruik van omnipotente fantasie (wat als typisch narcistisch kan worden ervaren, en vaak als dusdanig geïnterpreteerd wordt in de klinische praktijk). Wanneer hij geconfronteerd wordt met langer durend, een cumulatie van, of plotselinge stress, dan schiet de al onrijpe coping (die voor hem het maximaal haalbare is) tekort en komt het bij hem tot coping die nog minder afgestemd is op zijn omgeving, dus tot acting out en/of zich terugtrekken in middelengebruik. Daarnaast kan zijn realiteitstoetsing tekortschieten, en is hij uit het contact. Ook het gebruik van middelen moet steeds gezien worden in het kader van de tekort schietende coping, waarbij een psychotische overschrijding op basis van het middelengebruik en stress niet uit te sluiten is.
Er kan geen duidelijke delictanalyse worden gemaakt, maar het is onwaarschijnlijk dat met de psychische opmaak van betrokkene er sprake is van een ‘gezond’ delictscenario waarbij hij volledige keuzevrijheid heeft over adequate gedragsalternatieven.
Derhalve wordt geadviseerd het ten laste gelegde betrokkene tenminste verminderd toe te rekenen.
Wanneer de stress is verminderd en betrokkene de controle weer heeft hervonden is het voor hem door zijn dichotome denken, de narcistische en toch nog steeds onrijpe coping, het niet verdragen van ambivalenties, het gebrek aan probleeminzicht en mentaliserend vermogen, nauwelijks tot niet mogelijk zijn falen onder ogen te zien. Hij vervalt dan weer in externaliseren, hulpafwijzend klagen (slachtofferrol aannemen), en de eerder beschreven coping om zijn zelfbeeld te bestendigen. Dat maakt dat hij weinig leerbaar is, wat de kans op recidive eveneens hoog houdt.
Gezien de ernstige problematiek van betrokkene en aangezien er sprake is van een hoog recidiverisico, dat er al sprake is van een escalatie in geweld en de ernst daarvan, maar ook dat betrokkene gewelddadige opvattingen heeft ten opzichte van zijn hoofdbehandelaar en dat er weinig beschermende factoren zijn, is een tbs-kader de enige optie die mogelijk is om het gevaar op recidive te beperken.
De rechtbank neemt de conclusies en het advies van deze deskundigen over.
Gevangenisstraf
De rechtbank is - alles overwegende - van oordeel dat een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, passend en geboden is. Een gevangenisstraf zoals door de raadsman voorgesteld zou geen recht doen aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd.
Tbs-maatregel
Daarnaast is de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel dat verdachte opnieuw ter beschikking dient te worden gesteld en van overheidswege moet worden verpleegd.
Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en, zoals hiervoor is overwogen, was er ten tijde van dat delict sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij verdachte. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van deze maatregel vereist. Er is sprake van een lange geschiedenis met geweldsfeiten en het risico op soortgelijke delicten wordt als hoog ingeschat. Gelet op de ernst van het feit en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van verdachte acht de rechtbank het niet verantwoord verdachte zonder dat het gevaar voor recidive is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd - waartoe behandeling een bijdrage zou kunnen leveren - te laten terugkeren in de maatschappij. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de behandeling plaats zal moeten vinden binnen een gedwongen kader, zoals ook door beide deskundigen is geadviseerd. Zij verwijst hierbij naar de ernstige diepgaande problematiek van verdachte en dc verwachte lange behandelduur.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De maatregel kan daarom langer duren dan vier jaren.”
38. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de strafoplegging de gronden als volgt aangevuld:
“Het hof heeft acht geslagen op de Pro-Justitia rapportage van psycholoog R.A. Sterk van 18 maart 2022, Pro-Justitia rapportage van psycholoog T.W. van de Kant van 9 november 2021 en de Pro-Justitia rapportage van psychiater C.J.F. Kemperman van 28 oktober 2021.
Uit de rapportage van psycholoog Sterk volgt dat bij verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne, amfetamine en cannabis, allen in remissie door de setting, en van een persoonlijkheidsstoornis. Volgens Sterk was sprake van een doorwerking van de geconstateerde problematiek op het gedrag van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde. Verdachte moet verstandelijk in staat worden geacht om de wederrechtelijkheid van het tenlastegelegde in te kunnen zien. Hij kan echter niet goed in staat worden geacht om zijn wil overeenkomstig voornoemd inzicht geheel in vrijheid te kunnen bepalen, waardoor wordt geadviseerd om de tenlastegelegde feiten tenminste in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Het recidiverisico is hoog. Vanuit behandeloogpunt is het zinvol om verdachte optimaal perspectief te bieden, waardoor de psycholoog een terbeschikkingstelling met voorwaarden adviseert.
Uit de rapportage van psycholoog Van de Kant volgt dat bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale, borderline, narcistische en paranoïde kenmerken, alsook van een stoornis in het gebruik van cocaïne, cannabis, opiaten en amfetamine. Volgens Van de Kant heeft de ernstige persoonlijkheidsstoornis een bepalende rol gespeeld in de totstandkoming van het tenlastegelegde, nog verder versterkt door het middelengebruik van verdachte wat als samenhangend met de persoonlijkheidsstoornis wordt gezien. Om deze reden wordt geadviseerd het tenlastegelegde in verminderende mate aan verdachte toe te rekenen. Het recidiverisico is hoog. Een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is het meest passende kader om het recidiverisico te beperken. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden is overwogen, maar biedt te weinig stevigheid omdat wordt ingeschat dat verdachte zich op de langere termijn onvoldoende zal kunnen committeren aan de voorwaarden.
Uit de rapportage van psychiater Kemperman volgt dat bij verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne, cannabis, (meth)amfetamine en opioïde gefundeerd op een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische, paranoïde en borderline trekken. De stoornis in het middelengebruik is op dit moment in een gedwongen remissie. Volgens Kemperman bestond deze psychische stoornis eveneens, maar was de stoornis in het middelengebruik niet in remissie. De psychische stoornis heeft de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloed. Kemperman adviseert het tenlastegelegde in verminderende mate aan verdachte toe te rekenen omdat de zelfcontrole van verdachte verminderd was. Het recidiverisico is hoog. Een terbeschikkingstelling is noodzakelijk, waarbij er vanuit behandeloogpunt geen noodzaak bestaat om een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof stelt op basis van voornoemde rapporten vast dat er bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het middelengebruik, waarbij de stoornis in het middelengebruik momenteel in gedwongen remissie is. Het recidiverisico is hoog. Er zijn weinig beschermende factoren. Door psycholoog Sterk en psychiater Kemperman wordt vanuit behandeloogpunt de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet als noodzakelijk gezien.
Echter, het hof is van oordeel dat ten aanzien van de bescherming van de maatschappij een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege het enige passende kader is. Het hof betrekt bij deze overweging het feit dat verdachte nog uit hoofde van een vorige TBS-oplegging van overheidswege wordt verpleegd. In die lopende TBS is nog geen aanleiding gezien de dwangverpleging te beëindigen.
Voor de goede orde zij vermeld dat de rechtbank ook terecht heeft overwogen dat er sprake is van een ongemaximeerde duur van de terbeschikkingstelling.”
De eerste deelklacht
39. De eerste deelklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen gevangenisstraf moet worden opgelegd waarvan de duur langer is dan de tijd dat de verdachte al in voorarrest heeft verbleven. Aangevoerd wordt dat noch in het arrest, noch in het door het hof bevestigde vonnis de redenen zijn terug te vinden waarom is afgeweken van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Dit wringt aldus de steller van het middel te meer nu de advocaat-generaal eveneens tot een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft gerekwireerd.
40. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, heeft overwogen over de motivering van de strafoplegging bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te leggen straf:
“3.4
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2
De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.” [9]
41. De raadsman heeft zijn stelling dat geen gevangenisstraf moet worden opgelegd langer dan de tijd dat de verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten, onderbouwd met de opmerking dat de duur van het voorarrest op zich al een forse straf is geweest en dat een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren wordt opgelegd bij voltooide doodslagen, nog los van de TBS. Nu de raadsman aldus niets heeft overwogen over de belangen die voor de verdachte op het spel staan en/of waarom de specifieke omstandigheden van dit geval moeten leiden tot de bepleite strafmaat, wordt naar mijn oordeel in het licht van wat hiervoor onder 40 is vooropgesteld in dit geval de ondergrens van een responsieplichtig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet gehaald.
42. Voor zover hetgeen de raadsman heeft aangevoerd wel als een zodanig standpunt zou moeten worden aangemerkt, merk ik op dat in de strafmotivering van het bevestigde vonnis van de rechtbank reeds besloten ligt waarom niet kan worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het voorarrest. De rechtbank heeft overwogen dat een kortere gevangenisstraf dan vijf jaren geen recht zou doen aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. Met betrekking tot de ernst van het feit heeft de rechtbank overwogen dat de verdachte op het moment dat hij het feit beging niet teruggekeerd was van onbegeleid verlof (met betrekking tot een TBS-maatregel) en zich te goed had gedaan aan drank en drugs.
43. Het middel faalt in zoverre.
De tweede deelklacht
44. De tweede deelklacht houdt in dat de strafoplegging onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof bij de ernst van het feit mede heeft betrokken dat de verdachte “heeft geprobeerd haar nek te breken”, terwijl deze conclusie noch uit het verhandelde op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep, noch uit de bewijsmiddelen kan worden getrokken en uit het NFI-rapport van 23 september 2021 volgt dat het “zeer onwaarschijnlijk” is dat de daarop betrekking hebbende handelingen de nek kunnen breken.
45. Bij de beoordeling van deze deelklacht is van belang dat, zoals al bleek bij de bespreking van de eerste deelklacht, de feitenrechter veel vrijheid heeft bij de strafoplegging. Het staat hem in zijn algemeenheid vrij te kiezen welke factoren hij daarbij van belang vindt. [10] De feiten en omstandigheden die de rechter betrekt bij de strafmotivering hoeven niet te worden ontleend aan bewijsmiddelen. [11] Wel geldt de eis dat deze feiten en omstandigheden aan de orde zijn gesteld op de terechtzitting. [12] In cassatie wordt getoetst of de strafoplegging al dan niet begrijpelijk is, bijvoorbeeld wanneer hierbij onjuiste of oncontroleerbare gegevens zijn betrokken of de strafoplegging verbazing wekt.
46. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank bij de strafmotivering in het kader van de ernst van het feit onder meer overwogen dat de verdachte heeft geprobeerd de nek van het slachtoffer te breken. Het hof heeft het vonnis bevestigd en in het bestreden arrest met betrekking tot de ernst van het feit geen gronden aangevuld. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof uit de bewijsmiddelen en uit wat is besproken op de terechtzitting in hoger beroep heeft kunnen afleiden dat de verdachte heeft geprobeerd de nek van het slachtoffer te breken. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de daaraan voorafgaande handeling, te weten het met een tas met daarin een steen hard slaan op het hoofd van het slachtoffer. De conclusie uit het NFI-rapport inhoudende dat het “zeer onwaarschijnlijk is” dat de nek van het slachtoffer als gevolg van de handelingen van de verdachte zou breken, staat hieraan niet in de weg. Dat het door de verdachte aangewende middel kennelijk ondeugdelijk was voor het breken van de nek, wil immers niet zeggen dat de verdachte niet heeft geprobeerd de nek te breken.
47. Met betrekking tot de vergelijking die in de toelichting op het middel wordt gemaakt met het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1064, merk ik nog het volgende op. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor de vaststelling dat de verdachte het slachtoffer had gedrogeerd, aangezien uit de verklaringen van het slachtoffer slechts bleek dat de aangever had verklaard dat hij
vermoeddedat hem iets was toegediend. De overige stukken van het geding hielden niet in dat de verdachte het slachtoffer had gedrogeerd. De vergelijking met de onderhavige zaak gaat naar mijn idee mank. In de onderhavige zaak staat namelijk niet ter discussie dat de verdachte een handeling heeft verricht die het slachtoffer in de aangifte heeft omschreven als “een beweging alsof hij mijn nek wilde breken”.
48. De tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht
49. De derde deelklacht is gericht tegen de motivering van de oplegging van de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege. Allereerst wordt geklaagd dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ten aanzien van de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege zonder dat het deze afwijking (genoegzaam) met redenen heeft omkleed. Daarnaast wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat een TBS met verpleging van overheidswege het ‘enige passende kader’ is en dat nog geen aanleiding is gezien de dwangverpleging te beëindigen, mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
50. Voor zover het onder 36 weergegeven betoog van de verdediging al kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat geen TBS met verpleging van overheidswege maar TBS met voorwaarden dient te worden opgelegd, meen ik dat het hof in het bestreden arrest voldoende heeft gemotiveerd waarom het van het standpunt van de verdediging is afgeweken. Het hof heeft geoordeeld dat een TBS met verpleging van overheidswege ten aanzien van de bescherming van de maatschappij het enige passende kader is. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het een TBS met verpleging van overheidswege noodzakelijk acht om de maatschappij te kunnen beschermen. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat (i) verdachte nog uit hoofde van een vorige TBS-oplegging van overheidswege wordt verpleegd en (ii) in die lopende TBS nog geen aanleiding is gezien de dwangverpleging te beëindigen. Daarmee heeft het hof blijk gegeven acht te hebben geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en heeft het hof voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de gronden die de verdediging heeft aangevoerd niet opwogen tegen de gronden die het hof noemt. [13]
51. Het oordeel dat een TBS met verpleging van overheidswege het enige passende kader is om de maatschappij te beschermen is bovendien niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte ten tijde van het delict in een TBS-maatregel liep, de verdachte het delict heeft gepleegd tijdens een kortdurend onbegeleid verlof en gedurende de jaren dat de verdachte de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege heeft, nooit aanleiding is gezien de verpleging van overheidswege te beëindigen. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het feit dat de verdachte thans in voorlopige hechtenis zit, niet meebrengt dat het hof niet kon meewegen dat in de lopende TBS met verpleging van overheidswege nog geen aanleiding is gezien de verpleging van overheidswege te beëindigen. Dat in de jaren voorafgaand aan de voorlopige hechtenis ter zake van dit feit nooit aanleiding is gezien de verpleging van overheidswege te beëindigen, lijkt mij immers een relevante omstandigheid. Voor zover het middel erop berust dat de vaststelling van het hof dat de verdachte nog uit hoofde van een vorige TBS-oplegging wordt verpleegd onjuist is omdat hij zich niet in een TBS-kliniek bevindt, maar in voorlopige hechtenis verblijft, miskent het dat vrijheidsbeneming uit andere hoofde er niet toe leidt dat de maatregel van TBS wordt beëindigd. [14] In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
52. Het derde middel faalt in al zijn onderdelen.

Slotsom

53. De drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
54. Ambtshalve wijs ik erop dat namens de verdachte, die is gedetineerd, op 12 april 2022 beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal worden overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.
55. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Dit betreft een advies van de reclassering waarbij wordt aangegeven onder welke voorwaarden een TBS met voorwaarden door de reclassering kan worden begeleid. Het gaat daarbij om de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van TBS met voorwaarden. Vgl. Inspectierapport Themaonderzoek ‘Reclasseringstoezicht op veroordeelden tot tbs met voorwaarden’, Inspectie voor de Sanctietoepassing, mei 2006.
2.HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1625,
3.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
4.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
5.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
6.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
7.HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72,
8.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
9.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
10.HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:386, r.o. 2.3.1; G.J.M. Corstens,
11.G.J.M. Corstens,
12.G.J.M. Corstens,
13.Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
14.Vlg. art. 6:2:17 Sv.