8.3Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte liep ten tijde van het delict in een TBS maatregel. Tijdens een kortdurend onbegeleid verlof is verdachte niet teruggekeerd naar de kliniek en is blijven slapen in de woning van een ander, terwijl hij drugs en drank had genuttigd. Het slachtoffer deed die ochtend huishoudelijk werk in de woning en was er niet van op de hoogte dat verdachte in één van de slaapkamers was. Zij kende verdachte niet.
Vervolgens heeft verdachte zonder enige aanleiding het slachtoffer vanuit het niets met een zak waarin een steen zat hard op haar hoofd geslagen. Zij probeerde de woning te ontvluchten, waarna verdachte haar meerdere malen opnieuw aanviel en heeft geprobeerd haar nek te breken. Ook sloeg hij haar meermalen. Verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer - een jonge vrouw die gewoon haar werk deed - en haar zonder enige reden leed toegebracht. Het slachtoffer verkeerde gedurende dit hele incident in doodsangst. De ingrijpende gevolgen die het handelen van verdachte heeft gehad zijn onder meer gebleken uit de slachtofferverklaring zoals die is voorgelezen ter terechtzitting.
De rechtbank weegt in strafverzwarende zin mee dat verdachte op het moment dat hij het feit beging -niet teruggekeerd was van onbegeleid verlof en zich te goed had gedaan aan drank en drugs. Door dit feit in zo’n situatie te plegen heeft verdachte bijgedragen aan gevoelens van angst en onrust in de maatschappij.
Persoon van verdachte
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 20 februari 2020 waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor ernstige geweldsmisdrijven en daarvoor langdurige gevangenisstraffen heeft gehad. Ook heeft hij een tbs-maatregel met dwangverpleging opgelegd gekregen die al meerdere keren is verlengd. Dit weegt in het nadeel van verdachte mee.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het rapport van het Pieter Baan Centrum van 28 januari 2020, opgesteld door H.T.J. Boerboom (psychiater) en F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel (psycholoog).
Zij komen tot de volgende bevindingen en conclusies.
Bij verdachte is sprake van een moeilijk te veranderen patroon van gedrag dat verankerd is in de persoonlijkheid en daarmee disfunctioneert hij op verschillende levensgebieden, zodat gesproken kan worden van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (in de DSMIV-TR een persoonlijkheidsstoornis NAO). Verdachte is meermalen in problemen gekomen door het gebruik van drugs, medicatie en mogelijk ook alcohol. Al met al wordt er een stoornis in het gebruik van stimulantia (cocaïne en amfetamine), opioïde en cannabis, matig van ernst, vastgesteld. Er is zodoende sprake van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
De persoonlijkheidsstoornis is een moeilijk te veranderen patroon van gedrag en emoties dat verankerd is in de persoonlijkheid. Behandeling in de tbs heeft hierop maar weinig grip gekregen, zodat er ten tijde van het ten laste gelegde nog steeds sprake van was. De stoornis in het middelengebruik speelt bij betrokkene steeds weer op en ten tijde van het ten laste gelegde had hij verschillende middelen gebruikt, en werden die ook aangetoond, zodat van deze diagnose ook ten tijde van het ten laste gelegde sprake was.
Betrokkene heeft zich ontwikkeld tot een kwetsbare en beperkte man bij wie de persoonlijkheidsontwikkeling niet goed is verlopen, wat heeft geresulteerd in een persoonlijkheidsstoornis. De dynamiek die gedurende zijn leven en de tbs-behandeling(en) heeft gespeeld is als volgt. Betrokkene functioneert, qua objectrelaties (hoe iemand zich verhoudt tot anderen), zonder externe structuur en controle vooral op het primitieve fragmentatieniveau en, wanneer hij voldoende externe structuur, begeleiding en controle krijgt, op het iets rijpere narcistische niveau. Dit laatste wordt meer gezien in de kliniek, waarbij betrokkene zich kan handhaven. Echter, wanneer stress bij hem oploopt schiet zijn coping tekort. Als betrokkene voldoende structuur heeft hanteert hij de coping van externaliseren, somatiseren, splitsen, loochenen, devalueren, idealiseren, maar ook projectieve identificatie en het gebruik van omnipotente fantasie (wat als typisch narcistisch kan worden ervaren, en vaak als dusdanig geïnterpreteerd wordt in de klinische praktijk). Wanneer hij geconfronteerd wordt met langer durend, een cumulatie van, of plotselinge stress, dan schiet de al onrijpe coping (die voor hem het maximaal haalbare is) tekort en komt het bij hem tot coping die nog minder afgestemd is op zijn omgeving, dus tot acting out en/of zich terugtrekken in middelengebruik. Daarnaast kan zijn realiteitstoetsing tekortschieten, en is hij uit het contact. Ook het gebruik van middelen moet steeds gezien worden in het kader van de tekort schietende coping, waarbij een psychotische overschrijding op basis van het middelengebruik en stress niet uit te sluiten is.
Er kan geen duidelijke delictanalyse worden gemaakt, maar het is onwaarschijnlijk dat met de psychische opmaak van betrokkene er sprake is van een ‘gezond’ delictscenario waarbij hij volledige keuzevrijheid heeft over adequate gedragsalternatieven.
Derhalve wordt geadviseerd het ten laste gelegde betrokkene tenminste verminderd toe te rekenen.
Wanneer de stress is verminderd en betrokkene de controle weer heeft hervonden is het voor hem door zijn dichotome denken, de narcistische en toch nog steeds onrijpe coping, het niet verdragen van ambivalenties, het gebrek aan probleeminzicht en mentaliserend vermogen, nauwelijks tot niet mogelijk zijn falen onder ogen te zien. Hij vervalt dan weer in externaliseren, hulpafwijzend klagen (slachtofferrol aannemen), en de eerder beschreven coping om zijn zelfbeeld te bestendigen. Dat maakt dat hij weinig leerbaar is, wat de kans op recidive eveneens hoog houdt.
Gezien de ernstige problematiek van betrokkene en aangezien er sprake is van een hoog recidiverisico, dat er al sprake is van een escalatie in geweld en de ernst daarvan, maar ook dat betrokkene gewelddadige opvattingen heeft ten opzichte van zijn hoofdbehandelaar en dat er weinig beschermende factoren zijn, is een tbs-kader de enige optie die mogelijk is om het gevaar op recidive te beperken.
De rechtbank neemt de conclusies en het advies van deze deskundigen over.
Gevangenisstraf
De rechtbank is - alles overwegende - van oordeel dat een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, passend en geboden is. Een gevangenisstraf zoals door de raadsman voorgesteld zou geen recht doen aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd.
Tbs-maatregel
Daarnaast is de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel dat verdachte opnieuw ter beschikking dient te worden gesteld en van overheidswege moet worden verpleegd.
Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en, zoals hiervoor is overwogen, was er ten tijde van dat delict sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij verdachte. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van deze maatregel vereist. Er is sprake van een lange geschiedenis met geweldsfeiten en het risico op soortgelijke delicten wordt als hoog ingeschat. Gelet op de ernst van het feit en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van verdachte acht de rechtbank het niet verantwoord verdachte zonder dat het gevaar voor recidive is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd - waartoe behandeling een bijdrage zou kunnen leveren - te laten terugkeren in de maatschappij. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de behandeling plaats zal moeten vinden binnen een gedwongen kader, zoals ook door beide deskundigen is geadviseerd. Zij verwijst hierbij naar de ernstige diepgaande problematiek van verdachte en dc verwachte lange behandelduur.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De maatregel kan daarom langer duren dan vier jaren.”
38. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de strafoplegging de gronden als volgt aangevuld:
“Het hof heeft acht geslagen op de Pro-Justitia rapportage van psycholoog R.A. Sterk van 18 maart 2022, Pro-Justitia rapportage van psycholoog T.W. van de Kant van 9 november 2021 en de Pro-Justitia rapportage van psychiater C.J.F. Kemperman van 28 oktober 2021.
Uit de rapportage van psycholoog Sterk volgt dat bij verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne, amfetamine en cannabis, allen in remissie door de setting, en van een persoonlijkheidsstoornis. Volgens Sterk was sprake van een doorwerking van de geconstateerde problematiek op het gedrag van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde. Verdachte moet verstandelijk in staat worden geacht om de wederrechtelijkheid van het tenlastegelegde in te kunnen zien. Hij kan echter niet goed in staat worden geacht om zijn wil overeenkomstig voornoemd inzicht geheel in vrijheid te kunnen bepalen, waardoor wordt geadviseerd om de tenlastegelegde feiten tenminste in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Het recidiverisico is hoog. Vanuit behandeloogpunt is het zinvol om verdachte optimaal perspectief te bieden, waardoor de psycholoog een terbeschikkingstelling met voorwaarden adviseert.
Uit de rapportage van psycholoog Van de Kant volgt dat bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale, borderline, narcistische en paranoïde kenmerken, alsook van een stoornis in het gebruik van cocaïne, cannabis, opiaten en amfetamine. Volgens Van de Kant heeft de ernstige persoonlijkheidsstoornis een bepalende rol gespeeld in de totstandkoming van het tenlastegelegde, nog verder versterkt door het middelengebruik van verdachte wat als samenhangend met de persoonlijkheidsstoornis wordt gezien. Om deze reden wordt geadviseerd het tenlastegelegde in verminderende mate aan verdachte toe te rekenen. Het recidiverisico is hoog. Een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is het meest passende kader om het recidiverisico te beperken. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden is overwogen, maar biedt te weinig stevigheid omdat wordt ingeschat dat verdachte zich op de langere termijn onvoldoende zal kunnen committeren aan de voorwaarden.
Uit de rapportage van psychiater Kemperman volgt dat bij verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne, cannabis, (meth)amfetamine en opioïde gefundeerd op een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische, paranoïde en borderline trekken. De stoornis in het middelengebruik is op dit moment in een gedwongen remissie. Volgens Kemperman bestond deze psychische stoornis eveneens, maar was de stoornis in het middelengebruik niet in remissie. De psychische stoornis heeft de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloed. Kemperman adviseert het tenlastegelegde in verminderende mate aan verdachte toe te rekenen omdat de zelfcontrole van verdachte verminderd was. Het recidiverisico is hoog. Een terbeschikkingstelling is noodzakelijk, waarbij er vanuit behandeloogpunt geen noodzaak bestaat om een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof stelt op basis van voornoemde rapporten vast dat er bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het middelengebruik, waarbij de stoornis in het middelengebruik momenteel in gedwongen remissie is. Het recidiverisico is hoog. Er zijn weinig beschermende factoren. Door psycholoog Sterk en psychiater Kemperman wordt vanuit behandeloogpunt de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet als noodzakelijk gezien.
Echter, het hof is van oordeel dat ten aanzien van de bescherming van de maatschappij een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege het enige passende kader is. Het hof betrekt bij deze overweging het feit dat verdachte nog uit hoofde van een vorige TBS-oplegging van overheidswege wordt verpleegd. In die lopende TBS is nog geen aanleiding gezien de dwangverpleging te beëindigen.
Voor de goede orde zij vermeld dat de rechtbank ook terecht heeft overwogen dat er sprake is van een ongemaximeerde duur van de terbeschikkingstelling.”
39. De eerste deelklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen gevangenisstraf moet worden opgelegd waarvan de duur langer is dan de tijd dat de verdachte al in voorarrest heeft verbleven. Aangevoerd wordt dat noch in het arrest, noch in het door het hof bevestigde vonnis de redenen zijn terug te vinden waarom is afgeweken van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Dit wringt aldus de steller van het middel te meer nu de advocaat-generaal eveneens tot een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft gerekwireerd.
40. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, heeft overwogen over de motivering van de strafoplegging bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te leggen straf: “3.4
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2
De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”
41. De raadsman heeft zijn stelling dat geen gevangenisstraf moet worden opgelegd langer dan de tijd dat de verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten, onderbouwd met de opmerking dat de duur van het voorarrest op zich al een forse straf is geweest en dat een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren wordt opgelegd bij voltooide doodslagen, nog los van de TBS. Nu de raadsman aldus niets heeft overwogen over de belangen die voor de verdachte op het spel staan en/of waarom de specifieke omstandigheden van dit geval moeten leiden tot de bepleite strafmaat, wordt naar mijn oordeel in het licht van wat hiervoor onder 40 is vooropgesteld in dit geval de ondergrens van een responsieplichtig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet gehaald.
42. Voor zover hetgeen de raadsman heeft aangevoerd wel als een zodanig standpunt zou moeten worden aangemerkt, merk ik op dat in de strafmotivering van het bevestigde vonnis van de rechtbank reeds besloten ligt waarom niet kan worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het voorarrest. De rechtbank heeft overwogen dat een kortere gevangenisstraf dan vijf jaren geen recht zou doen aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. Met betrekking tot de ernst van het feit heeft de rechtbank overwogen dat de verdachte op het moment dat hij het feit beging niet teruggekeerd was van onbegeleid verlof (met betrekking tot een TBS-maatregel) en zich te goed had gedaan aan drank en drugs.
43. Het middel faalt in zoverre.
De tweede deelklacht
44. De tweede deelklacht houdt in dat de strafoplegging onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof bij de ernst van het feit mede heeft betrokken dat de verdachte “heeft geprobeerd haar nek te breken”, terwijl deze conclusie noch uit het verhandelde op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep, noch uit de bewijsmiddelen kan worden getrokken en uit het NFI-rapport van 23 september 2021 volgt dat het “zeer onwaarschijnlijk” is dat de daarop betrekking hebbende handelingen de nek kunnen breken.
45. Bij de beoordeling van deze deelklacht is van belang dat, zoals al bleek bij de bespreking van de eerste deelklacht, de feitenrechter veel vrijheid heeft bij de strafoplegging. Het staat hem in zijn algemeenheid vrij te kiezen welke factoren hij daarbij van belang vindt.De feiten en omstandigheden die de rechter betrekt bij de strafmotivering hoeven niet te worden ontleend aan bewijsmiddelen.Wel geldt de eis dat deze feiten en omstandigheden aan de orde zijn gesteld op de terechtzitting.In cassatie wordt getoetst of de strafoplegging al dan niet begrijpelijk is, bijvoorbeeld wanneer hierbij onjuiste of oncontroleerbare gegevens zijn betrokken of de strafoplegging verbazing wekt.
46. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank bij de strafmotivering in het kader van de ernst van het feit onder meer overwogen dat de verdachte heeft geprobeerd de nek van het slachtoffer te breken. Het hof heeft het vonnis bevestigd en in het bestreden arrest met betrekking tot de ernst van het feit geen gronden aangevuld. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof uit de bewijsmiddelen en uit wat is besproken op de terechtzitting in hoger beroep heeft kunnen afleiden dat de verdachte heeft geprobeerd de nek van het slachtoffer te breken. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de daaraan voorafgaande handeling, te weten het met een tas met daarin een steen hard slaan op het hoofd van het slachtoffer. De conclusie uit het NFI-rapport inhoudende dat het “zeer onwaarschijnlijk is” dat de nek van het slachtoffer als gevolg van de handelingen van de verdachte zou breken, staat hieraan niet in de weg. Dat het door de verdachte aangewende middel kennelijk ondeugdelijk was voor het breken van de nek, wil immers niet zeggen dat de verdachte niet heeft geprobeerd de nek te breken.
47. Met betrekking tot de vergelijking die in de toelichting op het middel wordt gemaakt met het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1064, merk ik nog het volgende op. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor de vaststelling dat de verdachte het slachtoffer had gedrogeerd, aangezien uit de verklaringen van het slachtoffer slechts bleek dat de aangever had verklaard dat hijvermoeddedat hem iets was toegediend. De overige stukken van het geding hielden niet in dat de verdachte het slachtoffer had gedrogeerd. De vergelijking met de onderhavige zaak gaat naar mijn idee mank. In de onderhavige zaak staat namelijk niet ter discussie dat de verdachte een handeling heeft verricht die het slachtoffer in de aangifte heeft omschreven als “een beweging alsof hij mijn nek wilde breken”. 48. De tweede deelklacht faalt.
49. De derde deelklacht is gericht tegen de motivering van de oplegging van de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege. Allereerst wordt geklaagd dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ten aanzien van de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege zonder dat het deze afwijking (genoegzaam) met redenen heeft omkleed. Daarnaast wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat een TBS met verpleging van overheidswege het ‘enige passende kader’ is en dat nog geen aanleiding is gezien de dwangverpleging te beëindigen, mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
50. Voor zover het onder 36 weergegeven betoog van de verdediging al kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat geen TBS met verpleging van overheidswege maar TBS met voorwaarden dient te worden opgelegd, meen ik dat het hof in het bestreden arrest voldoende heeft gemotiveerd waarom het van het standpunt van de verdediging is afgeweken. Het hof heeft geoordeeld dat een TBS met verpleging van overheidswege ten aanzien van de bescherming van de maatschappij het enige passende kader is. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het een TBS met verpleging van overheidswege noodzakelijk acht om de maatschappij te kunnen beschermen. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat (i) verdachte nog uit hoofde van een vorige TBS-oplegging van overheidswege wordt verpleegd en (ii) in die lopende TBS nog geen aanleiding is gezien de dwangverpleging te beëindigen. Daarmee heeft het hof blijk gegeven acht te hebben geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en heeft het hof voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de gronden die de verdediging heeft aangevoerd niet opwogen tegen de gronden die het hof noemt.
51. Het oordeel dat een TBS met verpleging van overheidswege het enige passende kader is om de maatschappij te beschermen is bovendien niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte ten tijde van het delict in een TBS-maatregel liep, de verdachte het delict heeft gepleegd tijdens een kortdurend onbegeleid verlof en gedurende de jaren dat de verdachte de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege heeft, nooit aanleiding is gezien de verpleging van overheidswege te beëindigen. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het feit dat de verdachte thans in voorlopige hechtenis zit, niet meebrengt dat het hof niet kon meewegen dat in de lopende TBS met verpleging van overheidswege nog geen aanleiding is gezien de verpleging van overheidswege te beëindigen. Dat in de jaren voorafgaand aan de voorlopige hechtenis ter zake van dit feit nooit aanleiding is gezien de verpleging van overheidswege te beëindigen, lijkt mij immers een relevante omstandigheid. Voor zover het middel erop berust dat de vaststelling van het hof dat de verdachte nog uit hoofde van een vorige TBS-oplegging wordt verpleegd onjuist is omdat hij zich niet in een TBS-kliniek bevindt, maar in voorlopige hechtenis verblijft, miskent het dat vrijheidsbeneming uit andere hoofde er niet toe leidt dat de maatregel van TBS wordt beëindigd.In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
52. Het derde middel faalt in al zijn onderdelen.