14. De verdachte heeft in de brief die door de raadsman is voorgelezen, aangegeven dat hij vijftien jaar dak- en thuisloos is geweest en zich de laatste zes jaar ver van alles wat negatief is, heeft weten te houden. En dat hij net de sleutel voor een huisje in ontvangst heeft mogen nemen en dat een gevangenisstraf ‘terug bij af’ zou zijn. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep (in aanvulling daarop) aangegeven dat de verdachte een uitkering ontvangt en als vrijwilliger zeer betrokken is bij de dak- en thuislozenopvang. Hij heeft naar voren gebracht dat ‘de persoonlijke omstandigheden’ matigend moeten werken, dat de verdachte ‘niet meer met politie en justitie in aanraking (is) geweest’, en heeft verzocht om aan de verdachte in plaats van een gevangenisstraf een taakstraf van 180 uur op te leggen.
15. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken, waarvan twee weken voorwaardelijk. Het hof heeft overwogen dat het de op te leggen straf heeft bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse salarisspecificaties en een valse werkgeversverklaring om een woning op zijn naam te huren, dat de eigenaar van de woning op grond van deze stukken is overgegaan tot verhuur van haar woning aan de verdachte, en dat de verdachte hiermee het vertrouwen in het economisch verkeer heeft geschaad. Het hof voegt daaraan toe dat dit in deze zaak des te meer klemt, omdat in de verhuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen als gevolg waarvan de woning is beschadigd en de eigenaar is gedupeerd, en dat de gedragingen van de verdachte deze gang van zaken mogelijk hebben gemaakt. Voorts heeft het hof overwogen dat art. 22b Sr zich in het onderhavige geval verzet tegen het opleggen van een taakstraf. In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding om de op te leggen straf te matigen.
16. Inzake de klacht dat het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aan de verdachte in eerste aanleg opgelegde straf geen recht zou doen aan de aard en de ernst van het feit, merk ik op dat het hof die waardering heeft gestoeld op een overweging waarin diverse aspecten van het gepleegde feit aan bod komen. Het hof was niet gehouden deze waardering, die aan de feitenrechter is, nader te expliciteren. Onbegrijpelijk is die waardering in het licht van ’s hofs overwegingen niet. De verwijzing naar het uittreksel uit de Justitiële Documentatie strekt er, zo blijkt ook uit de opbouw van ’s hofs overwegingen, niet toe de (waardering van de) ernst van het feit te onderbouwen; voor zover de steller van het middel daarvan uitgaat, berust het middel op een verkeerde lezing van ’s hofs overwegingen. Het hof was voorts niet gehouden nader toe te lichten waarom het in hetgeen de verdediging met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft aangevoerd geen aanleiding heeft gezien de op te leggen straf te matigen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in veel gevallen verlies (van huis, uitkering, werk, relaties, etc.) voor de veroordeelde tot gevolg kan hebben, en dat uit hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd niet volgt dat een gevangenisstraf van een duur als door de rechtbank opgelegd (6 weken onvoorwaardelijk) verlies van de woning of de uitkering tot gevolg heeft.
17. Al met al meen ik dat de klachten die in de tekst van en toelichting op het eerste middel naar voren worden gebracht, falen.
18. Het eerste middel faalt.
19. Inzake de klacht dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake de strafmaat merk ik op dat het nog maar de vraag is of het aangevoerde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert. De namens de verdachte overgelegde brief en het betoog van de raadsman houden in de kern een opsomming van persoonlijke omstandigheden in met daaraan gekoppeld het verzoek om aan de verdachte geen gevangenisstraf maar een taakstraf van 180 uur op te leggen nu een gevangenisstraf zou betekenen dat hij ‘terug bij af’ zou zijn. Dat betoog kan naar het mij voorkomt worden geduid als een ‘enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf’.De enkele omstandigheid dat het hof in de strafmotivering – kort – aandacht heeft besteed aan een dergelijk betoog, impliceert nog niet dat het hof het betoog als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft aangemerkt waar het ingevolge art. 359, tweede lid, Sv op diende te reageren.