2.4Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992). Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”
11. Met betrekking tot het medeplegen van het voorhanden hebben van wapens en munitie heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 december 2021 overwogen:
“5.2.2 In het geval dat het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen of munitie is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van een wapen of munitie. Ook dan is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het wapen of de munitie heeft kunnen uitoefenen in de hiervoor onder 5.2.1 weergegeven zin.”
12. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat een omgebouwd alarmpistool en een pistoolmitrailleur, beide met bijbehorende munitie, zijn aangetroffen in de auto die de verdachte op dat moment bestuurde en waarin de verdachte zat, samen met medeverdachten [betrokkene 1] (als bijrijder op de passagiersstoel) en [betrokkene 2] (als bijrijder op de achterbank). De wapens en munitie lagen onverpakt onder de passagiersstoel. De verdachte was de enige die als bestuurder gebruikmaakte van de auto. Op het omgebouwde alarmpistool is DNA van de verdachte aangetroffen. De verdachte heeft hiervoor geen enkele verklaring gegeven.
13. Verder heeft het hof overwogen dat het voorbijgaat aan de door de raadsman “veronderstellenderwijs” opgeworpen mogelijkheid dat het DNA van de verdachte op de wapens kan zijn terechtgekomen middels overdracht dan wel doordat de verdachte die wapens op een ander moment kan hebben vastgehad. Het hof heeft aan de verwerping van dit verweer ten grondslag gelegd dat die mogelijkheden op geen enkele wijze zijn onderbouwd en dat de verdachte niets anders heeft verklaard dan dat hij niets van de wapens afweet en dat deze niet van hem zijn.
14. Het hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat het de door de verdediging geschetste voorstelling van zaken over het DNA niet aannemelijk acht. Dit feitelijke oordeel, dat in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, is in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk. De verdediging heeft op dit punt immers niet meer naar voren gebracht dan een niet verder gespecificeerde speculatie over de wijze waarop het DNA van de verdachte op het wapen is terechtgekomen. Het hof was niet tot een nadere motivering gehouden.Voor zover in het middel wordt geklaagd dat het hof het verweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, faalt het.
15. Voorts is het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de wapens en de munitie niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hof heeft – zo blijkt uit zijn onder 7 vermelde bewijsoverweging – de bewezenverklaring gebaseerd op de feiten en omstandigheden als vervat in de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Het hof heeft mede gelet hierop zijn oordeel kunnen baseren op de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden dat de wapens en de munitie zijn aangetroffen onder de bijrijdersstoel van de auto waarin de verdachte als enige reed en die de verdachte ook op dat moment bestuurde (bewijsmiddel 4 en 11), en dat DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen op één van de wapens (bewijsmiddel 10).Anders dan de steller van het middel meent, is voor een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van de wapens en de munitie geen bewijs nodig waaruit volgt dat het DNA-materiaal van de verdachte op het wapen is terechtgekomen door rechtstreeks contact. De bewezenverklaring met betrekking tot het ‘voorhanden hebben’ is dan ook voldoende met redenen omkleed, zodat het middel ook in zoverre faalt.
16. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
17. Het tweede middel bevat de klacht dat de berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
18. Op 5 augustus 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 9 juni 2022 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met twee maanden en vier dagen overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. De overschrijding van de inzendtermijn kan niet meer door een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie worden gecompenseerd, aangezien de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken.
19. Het middel is terecht voorgesteld.
20. Het eerste middel faalt. Nu de verdachte door het hof is veroordeeld voor feiten waarvoor hij door de rechtbank was vrijgesproken, terwijl in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering van deze feiten, ligt afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering ten aanzien van het eerste middel minder in de rede.Het tweede middel is terecht voorgesteld.
21. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden