In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 15.000 MDMA-pillen. De verdachte heeft op 24 november 2015 in een woning in [plaats] deze pillen aangetroffen. De verdediging heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan om nader onderzoek naar DNA-sporen op de verpakking van de pillen, met als doel de onschuld van de verdachte aan te tonen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet noodzakelijk werd geacht voor de bewijsvoering. De verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat de afwijzing van het verzoek om DNA-onderzoek onbegrijpelijk is, omdat dit zou kunnen bijdragen aan zijn verdediging.
Het gerechtshof heeft de verdachte bij arrest van 26 april 2021 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor bepaalde tenlasteleggingen en heeft de veroordeling van de rechtbank bevestigd. De rechtbank had de verdachte voor het aanwezig hebben van de pillen veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf. De verdediging heeft in cassatie twee middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het eerste middel zich richt op de afwijzing van het DNA-onderzoek en het tweede middel op de strafmotivering. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de afwijzing van het DNA-onderzoek niet onbegrijpelijk is en dat de strafmotivering van het hof toereikend is. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.