Conclusie
Nummer22/02737
Het cassatieberoep
medeplegen van moord" en onder 2 “
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren, met aftrek van voorarrest. Bovendien had de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen en de benadeelde partijen, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
De zaak
Het eerste middel
De toelichting op het eerste middel
NJ2023/43 m.nt. Vellinga.
De bespreking van het eerste middel
NJ2023/43 m.nt. Vellinga. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de besproken onvolkomenheid in de beëdiging van raadsheren niet met zich brengt dat deze raadsheren niet gelden als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in de artikelen 5 lid 2, 6 lid 2 en 58 Wet RO, zodat de rechtskracht van de (mede) door hen gewezen uitspraken
nietis aangetast. De stellers van het middel dragen hiertegen geen nieuwe argumenten aan. Zij dragen evenmin argumenten aan die aanleiding geven de thans geldende rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt bij te stellen. Het middel faalt op de gronden als vermeld in het genoemde arrest. [2]
Het tweede middel
De bewezenverklaring
feit 1 primair: op 9 januari 2018 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens schoten op het hoofd van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
De voorzitter deelt mede dat als nieuw stuk het proces-verbaal terechtzitting van dit hof d.d. 11 mei 2021 aan het dossier is toegevoegd. De advocaat-generaal en de raadsman delen desgevraagd mede daarvan een afschrift te hebben ontvangen.
Getuigenverzoeken
[betrokkene 5] en [betrokkene 2]
De voorzitter houdt voor:
De advocaat-generaal voert andermaal het woord. Hij verklaart als volgt:
OVC 14 februari 2018
De bewijsmotivering
"Oordeel hof over de verklaring van de verdachte
Een nadere omschrijving van het tweede middel
De bespreking van het tweede middel
niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing”. In de motivering van de afwijzing ligt zodoende besloten dat het hof van oordeel is dat de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Daarmee heeft het hof bij de beoordeling van het getuigenverzoek de juiste maatstaf (het verdedigingsbelang) gehanteerd. [6] Voor zover wordt geklaagd over de door het hof toegepaste maatstaf, faalt de klacht.
wievan de twee broers nu precies
watheeft gezegd.
watde verdachte precies heeft gezegd, noch
watde broers precies hebben gezegd. Voor ‘s hofs uitleg van – het voor het bewijs reden gevende gedeelte van – het OVC-gesprek is enkel van belang wat de verdachte zélf heeft gezegd in reactie op wat hem door iemand, ongeacht wie, is voorgehouden. Voor de uitleg van de woorden van de verdachte is niet van belang wat de getuige heeft bedoeld te zeggen, hoe die getuige aan zijn informatie is gekomen, noch wat hij heeft gehoord uit de mond van de verdachte of hoe hij de woorden van de verdachte heeft begrepen.
Het derde middel
Het procesverloop inzake de redelijke termijn
De rechtbank is van oordeel dat een als redelijk te achten vervolgingstermijn in beperkte mate, te weten met ongeveer twee maanden, is overschreden en dat vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.”
De redelijke termijn is overschreden. Mijn cliënt zit nog steeds vast.”
Aanvullende strafmotivering
De bespreking van het derde middel
“de redelijke termijn is overschreden”. Nu de raadsman het verweer tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep en in de context van de ‘straftoemeting’ naar voren heeft gebracht, moet worden aangenomen dat hij (in ieder geval) de redelijke termijn in die procesfase voor ogen heeft gehad.
Het vierde middel
De motivering van de strafoplegging
Het hof komt dus uit op dezelfde straf als die de rechtbank aan de verdachte heeft opgelegd en zal aan hem dus een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Op dit punt kan de beslissing van de rechtbank dus worden bevestigd.
De toelichting op het vierde middel
advisory opinion. Daarop kom ik onder randnummer 44 terug.
Het beoordelingskader inzake de gewijzigde vi-regeling
Het toetsingskader bij de rechtsklacht
6.3 De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogte twee jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste twee jaar. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.” [11]
De beoordeling van de rechtsklacht van het vierde middel
De beoordeling van de motiveringsklacht van het vierde middel
“anders dan de verdediging (…) geen aanleiding (ziet) om (…) wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen”.Het hof was zich bij de strafoplegging klaarblijkelijk bewust van de inhoud van de nieuwe vi-regeling en van de consequenties die de regeling zou hebben voor de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf. Het heeft daarmee ook gereageerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat rekening dient te worden gehouden met het gewijzigde vi-regime.
advisory opinionover de hantering van artikel 7 EVRM. Daartoe bestaat in de onderhavige zaak m.i. echter geen gerede aanleiding. [14]