II.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en richt zich daarbij in het bijzonder tegen het onderdeel dat de verdachte de herkomst van, en de rechthebbende op, een geldbedrag van € 23.000,- heeft verhuld.
4. Aan de verdachte is in hoger beroep tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 28 augustus 2020, te Rotterdam, althans in Nederland, van één of meerdere voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of
dit voorwerp c.q. deze voorwerpen,
- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.”
De bewezenverklaringen, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het hof
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 28 augustus 2020, te Rotterdam, van voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro) de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld, wie de rechthebbende op deze voorwerpen is
terwijl hij wist dat dit voorwerp, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf.”
6. Deze bewezenverklaring is gestoeld op de volgende bewijsmiddelen:
“
1. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de politie Rotterdam met nummer PL1700-2020281118-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 5-6):
Op 28 augustus 2020 reden wij in Rotterdam. Wij zagen op de Kaapstraat een man staan. Wij zagen dat deze man het autoverkeer nauwlettend in de gaten hield. Deze man zullen wij in het verdere proces-verbaal van bevindingen NN1 noemen.
Wij zagen dat NN1 schichtig om zich heen keek en wederom bij passerende auto’s naar binnen keek. Wij zagen kort hierop dat er een grijskleurige BMW bij NN1 stopte. Wij zagen dat NN1 enigszins vertwijfeld naar de BMW liep en aan de bestuurderskant, vermoedelijk door een geopend bestuurdersraam een gesprek voerde met de bestuurder. Wij zagen dat NN1 wegliep. Wij zagen dat NN1 terug liep naar de BMW en een tasje in zijn hand vasthield. Wij zagen dat het tasje gevuld was en dat hij dit door het geopende bestuurdersraam aan de bestuurder van de BMW gaf. Wij zagen direct dat de BMW wegreed. Wij zagen dat de BMW voorzien was van het Nederlandse kenteken [kenteken] .
2. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2021 verklaard – zakelijk weergegeven – :
Ik was de bestuurder van de BMW. Die € 23.000 lag in mijn auto.
3. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de politie Rotterdam met nummer PL1700-2020281118-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 7-13):
Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , kregen het verzoek, van Politiemedewerkers [verbalisant 2] en [verbalisant 1] om de inzittenden van het voertuig voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] te controleren. De bestuurder bleek te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , vroeg aan [verdachte] en bijrijder [betrokkene 1] of zij strafbare goederen bij zich hadden zoals drugs, wapens of grote bedragen contant geld. [verdachte] en [betrokkene 1] gaven aan niets bij zich te hebben. Wij hoorden beiden dat [verdachte] en [betrokkene 1] ons vrijwillig toestemming verleende om hen te fouilleren en het voertuig te doorzoeken.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , hoorde [verdachte] hierop het volgende verklaren. “Ik heb wel geld bij mij. Ik heb 23.000 euro bij me. Dat ligt in de auto”. [verdachte] wees hierbij naar een witte plastic zak die voor de bestuurdersstoel lag in het voertuig. Ik had het vermoeden dat dit de plastic zak betrof die door de politiemedewerkers was gezien. Ik heb de tas vervolgens geopend. In de tas zag ik drie grote stapels contant geld liggen. Ik zag dat de stapels bij elkaar waren gebonden met elastiekjes. Ik zag dat het twee stapels betroffen met biljetten van twintig euro en één stapel met biljetten van tien euro. Het geld uit de plastic tas bleek na telling € 23.000,- te zijn.
Van het geld in de plastic zak hebben wij foto's gemaakt. Deze foto's zijn als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Opmerking hof: de foto's maken deel uit van de bewijsmiddelen.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuigen d.d. 8 maart 2021 van de rechter-commissaris in de Rechtbank Rotterdam in de strafzaak tegen verdachte, onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1966:
Ik ben [betrokkene 2] . U vraagt mij of ik [verdachte] ken. Ja, ik ken hem.
U zegt mij dat zich in het dossier een overeenkomst bevindt en u vraagt mij hoe het kan dat in deze overeenkomst op 22 juli 2020 wordt verklaard dat op 28 augustus 2020 is betaald en dat de overschrijving heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. [verdachte] had mij gevraagd om een verklaring te maken wanneer een en ander gebeurd zou zijn. Hij heeft mij gevraagd of ik alles op papier wilde zetten. Achteraf heb ik dus alles op papier gezet, wanneer wij alles overeen zijn gekomen.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van verbalisant [verbalisant 5] van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1700-2020281118-13 houdende een verhoor van verdachte [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1963. Dit proces-verbaal houdt onder meer als verklaring van [betrokkene 1] in – zakelijk weergegeven:
Ik zat op 28 augustus 2020 als bijrijder in de auto bij [verdachte] . De politie kwam en wij werden gefouilleerd. Ik had 2000 of 3000 euro bij mij. Ik heb het geld meegenomen uit Turkye.”
7. Voorts heeft het hof overwogen:
“
Nadere bewijsoverwegingen
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben het volgende waargenomen.
Op 28 augustus 2020 stond in de Kaapstraat te Rotterdam, ter hoogte van de achterzijde van café [A] een man die het autoverkeer nauwlettend in de gaten hield. Hij keek namelijk de passerende auto's in, ook het onherkenbare voertuig [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Zij keerden om en reden terug naar de Kaapstraat. Zij parkeerde hun voertuig zo’n 15 meter van de Transvaalstraat. Zij zagen dat de man hun kant op kwam lopen en in hun auto bleef kijken. Toen hij tot enkele meters was genaderd, stopte hij. De man draaide zich weer om en liep terug naar waar hij eerst stond, schichtig om zich heen keek en weer in passerende auto's keek. Korte tijd later stopte er een grijskleurige BMW bij de man. De man liep enigszins vertwijfeld naar de bestuurderszijde en voerde een gesprek met de bestuurder. De man liep weg richting De Goede Hoopstraat en de BMW werd enkele meters verplaatst. De man liep terug naar de BMW en had een gevuld tasje in zijn hand. Hij gaf dat tasje door het geopende raam aan bestuurderszijde aan de bestuurder van de BMW. De BMW reed weg in de richting van de Transvaalstraat. Korte tijd later is de betreffende BMW gecontroleerd door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . De verdachte was bestuurder van de BMW. Op de bijrijdersstoel zat [betrokkene 1] .
Beiden spraken en begrepen volgens verbalisanten de Nederlandse taal. Verbalisanten hebben gevraagd of er zich drugs, wapens of grote geldbedragen in de auto bevonden en de verdachte en zijn bijrijder hebben daar ontkennend op geantwoord. Bij een daarop volgende fouillering van [betrokkene 1] vonden verbalisanten een door elastiek bij elkaar gebonden stapel bankbiljetten van € 20 tot een totaal van € 2.000. In antwoord op een daarop volgende vraag van verbalisant antwoorde de verdachte dat er zich in de auto nog € 23.000 bevond. Daarbij wees de verdachte op een plastic tas die op de bestuurdersstoel lag.
In de plastic tas bleek inderdaad € 23.000 te zitten. Het betrof biljetten van tien en twintig euro, welke in drie grote stapels bij elkaar werden gehouden door elastiek. Het betrof twee stapels van biljetten van € 20 en één stapel van biljetten van € 10.
Na de cautie te hebben gekregen heeft de verdachte verklaard dat hij het geld van een vriend had gekregen en dat hij er een auto voor moest gaan kopen.
Tijdens het verhoor op het politiebureau heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden vloeit een vermoeden van witwassen voort dat door de verdachte kan worden weerlegd, met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de aanwezigheid van het geldbedrag.
De raadsman van verdachte heeft in antwoord op de zogenaamde witwasbrief die de verdachte had gekregen, een foto opgestuurd van een overeenkomst tussen de verdachte en [betrokkene 2] , gedateerd 22 juli 2020 waarin een autoruil wordt beschreven en waarin opgemerkt wordt dat de daadwerkelijke transactie en betaling van € 10.000 heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Tevens staat er in de opmerking dat overschrijving van het kenteken op naam van [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Verdachte verkocht aan [betrokkene 2] een Kia en verkreeg in ruil daarvoor een BMW plus € 10.000. Dit betreft de BMW waar verdachte in is aangehouden.
Uit gegevens van de RDW zoals weergegeven in het proces-verbaal van 21 oktober 2020 van verbalisant Verstraate blijkt dat de betreffende Kia op 29 augustus 2020 van de naam van verdachte is overgeschreven naar [betrokkene 2] . De betreffende BMW is op 19 september 2020 overgeschreven van de naam van [betrokkene 2] op [betrokkene 3] . [betrokkene 3] blijkt een broer van de verdachte te zijn.
Tevens heeft de raadsman overgelegd een foto van een handgeschreven schuldbekentenis, gedateerd 22 augustus 2020, waarin de verdachte een schuld van € 15.000 bekend te hebben aan [betrokkene 4] en waarin is bepaald dat het geleende bedrag in contanten moet worden terugbetaald.
Verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een verklaring afgelegd over de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag van € 23.000,-. Verdachte zou € 10.000,- in de Kaapstraat in Rotterdam in een plastic tasje hebben gekregen van [betrokkene 2] als onderdeel van de autoruil. Dit was kort voor de aanhouding. De geruilde auto's verschilden in waarde, waardoor [betrokkene 2] de € 10.000,- contant heeft bijbetaald. Daarnaast zou de verdachte € 15.000,- hebben geleend van [betrokkene 4] . Dat geldbedrag zou hij aan een bevriende autohandelaar genaamd [betrokkene 5] hebben gegeven om een auto mee te kopen. [betrokkene 5] zou de auto vervolgens met winst hebben verkocht en de € 15.000,- weer hebben teruggegeven aan de verdachte. Die € 15.000 had verdachte toevallig op dezelfde dag contant terug gekregen als [betrokkene 2] het bedrag van € 10.000 heeft betaald. Na ontvangst van het tasje met geld van [betrokkene 2] heeft de verdachte die € 15.000, die hij van [betrokkene 5] terug had gekregen, ook in het tasje gestopt. Daarvoor lag die € 15.000 in de middenconsole van zijn auto. De verdachte zou van het totaalbedrag vervolgens € 2.000,- hebben gegeven aan [betrokkene 1] , de persoon die bij verdachte in de auto zat, omdat de verdachte hem dat nog schuldig zou zijn.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte hoogst onwaarschijnlijk is. De verklaring wijkt af van de onmiddellijk na de vondst van het geld tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring dat hij het geld van een vriend had gekregen om een auto mee te kopen en dat hij het ook niet precies wist.
Ter zitting heeft de verdachte gezegd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar dat is niet aannemelijk nu verbalisanten constateerden dat de verdachte Nederlands sprak en begreep en de verdachte bij de politie is verhoord zonder gebruikmaking van een tolk en noch de verdachte, noch diens bij dat verhoor aanwezige (toenmalige) raadsman, daar enige opmerking over hebben gemaakt.
Tevens is de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op cruciale details niet te rijmen met de verklaringen van andere betrokkenen en andere omstandigheden.
[betrokkene 4] heeft op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij niet meer weet wat het exacte bedrag was dat zij aan de verdachte heeft geleend, maar dat zij het bedrag nog kon opzoeken in haar bankafschriften. Op 9 maart 2021 heeft [betrokkene 4] schermafbeeldingen opgestuurd van een afschrijving van haar bankrekening van 18 mei 2020 met als omschrijving “bestelling eurobiljetten”. De afschrijving betrof een bedrag van € 14.000,-. Dat komt niet overeen met de verklaring van de verdachte dat hij € 15.000,- zou hebben gekregen van [betrokkene 4] .
Ook komt de verklaring van de verdachte dat hij € 2.000,- aan [betrokkene 1] heeft gegeven niet overeen met de verklaring van [betrokkene 1] van 29 augustus 2020 bij de politie. [betrokkene 1] verklaarde namelijk dat hij het bij hem aangetroffen geldbedrag van hem is en dat hij dat had meegenomen uit Turkije.
[betrokkene 2] is op 19 oktober 2020 door de politie telefonisch als getuige gehoord en op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat de overgelegde overeenkomst door [betrokkene 2] op verzoek van de verdachte achteraf is opgesteld. Hij heeft ook verklaard dat hij het contante geld via een vriend aan verdachte heeft doen toekomen, terwijl de verdachte verklaarde dat hij het tasje van [betrokkene 2] had ontvangen.
Ook is de verklaring van de verdachte dat hij na ontvangst van het tasje met € 10.000 de eerder die dag ontvangen € 15.000 daar bij in had gestopt, onwaarschijnlijk. Het contante geld is blijkens de foto's in drie keurig op steeds dezelfde wijze samengebonden stapeltjes biljetten van respectievelijk € 10 en € 20 euro aangetroffen. Verdachte kan in het korte tijdsbestek dat hem hiervoor beschikbaar was tussen de waarneming van de overhandiging van het tasje en de staandehouding, dit niet hebben gedaan.
De BMW die [betrokkene 2] aan verdachte zou leveren in ruil voor de Kia is niet op verdachtes naam overgeschreven, doch op naam van de broer van de verdachte. Die overschrijving heeft plaatsgevonden drie weken na de aanhouding van de verdachte. Ook de overschrijving van het kenteken van de Kia naar [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden na aanhouding van verdachte, namelijk op 29 augustus 2020. Het enkele feit dat de verdachte toen nog vast zat op het bureau maakt die late overschrijving niet anders.
De verklaring van verdachte voor de herkomst van het geld is een achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels dat de verdachte heeft geprobeerd te onderbouwen met achteraf opgestelde stukken die telkens niet blijken te kloppen met verifieerbare overige details uit het dossier. Daarmee geconfronteerd komt de verdachte met een ander verzinsel dat op onderdelen weer niet klopt met details uit het dossier.
Derhalve is het hof van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag niet kan worden aangemerkt als een verklaring die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Met het overleggen van de stukken probeert verdachte de werkelijke herkomst van het geld te verhullen.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Nu vastgesteld wordt dat de verdachte het geld op straat overhandigd heeft gekregen terwijl het in een plastic tasje was verborgen in stapeltjes biljetten van € 20 respectievelijk € 10 concludeert het hof, anders dan de advocaat-generaal, dat dit geld niet onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is.”
Het verweer van de verdediging
8. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2021 heeft zich, blijkens het proces-verbaal van die zitting, aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“De voorzitter zegt dat de verdachte op 28 augustus 2020 is aangehouden nadat twee verbalisanten zagen dat een tasje aan de verdachte werd overhandigd door het raam van de BMW waar de verdachte inzat. De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Dat klopt, ik was de bestuurder van de BMW. Ik herinner me dat ik een tasje kreeg van [betrokkene 2] , dat hij mij aangaf door het open raam van de BMW. Ik had aan hem een auto verkocht. Onderling hadden we een overeenstemming bereikt. Die dag kwam hij de autopapieren halen en gaf hij mij dat geld. Ik zat met nog iemand in de auto. Hem was ik ongeveer tweeduizend euro schuldig. Dat heb ik hem gegeven. Tien minuten later was er politie.
U zegt mij dat [betrokkene 2] is verhoord bij de rechter-commissaris en dat hij heeft verklaard dat de overeenkomst rond 22 juli is gesloten, dat hij de KIA had gekocht en dat hij later het kentekenbewijs van mij zou krijgen en dat hij tienduizend euro contant had meegenomen en de auto in augustus had laten overschrijven. Dat klopt, hij had de auto al tot zijn beschikking. Hij bracht zelf de tienduizend euro naar Rotterdam. Ik heb hem de autopapieren overhandigd, maar wanneer hij precies de auto op zijn naam heeft laten overschrijven weet ik niet. Van [betrokkene 2] had ik die dag dus tienduizend euro gekregen. In het tasje zat aanvankelijk tienduizend euro en later in totaal vijfentwintigduizend euro. Ik heb tweeduizend euro gegeven aan degene die naast mij in de BMW zat. Zelf had ik al vijftienduizend euro bij me. Dat lag eerst op de middenconsole tussen de stoelen. Het klopt dat het allemaal biljetten van tien en twintig euro waren. Ik had dus vijftienduizend euro in die kleine biljetten tussen de stoelen liggen. Toen de politie kwam had ik alles al bij elkaar gevoegd in het tasje. Normaal heb ik niet dit soort bedragen op zak. U zegt mij dat u zich probeert voor te stellen hoe dat eruit ziet als ik een dergelijk groot bedrag in kleine coupures tussen de autostoelen heb liggen. Het is niet zoveel als u zou denken. De biljetten waren allemaal omwikkeld.
Het andere deel van het geld, de vijftienduizend euro, had ik teruggekregen van een jeugdvriend genaamd [betrokkene 5] die een garagebedrijf heeft. Hij had een auto gezien die hij wilde kopen en met winst weer wilde doorverkopen. Dat geld heb ik geleend van [betrokkene 4] , met haar heb ik de leerovereenkomst opgemaakt. Die overeenkomst hebben wij onderling opgemaakt. Met [betrokkene 2] heb ik ook een overeenkomst opgesteld, dat heb ik puur gedaan voor de rechtbank, want er stond aanvankelijk niets op papier. U zegt mij dat [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris is verhoord en dat zij heeft verklaard dat zij u allemaal biljetten van tweehonderd euro heeft gegeven. Van haar heb ik dat geld geleend om te gebruiken en daarna weer terug te betalen. Op 28 augustus had ik afgesproken met die vriend van het garagebedrijf. Enkele dagen daarvoor had ik die vijftienduizend euro aan hem gegeven. Hij had daarmee een auto gekocht en doorverkocht. Op 28 augustus kreeg ik daarom de vijftienduizend euro weer terug. Het lag ook gewoon open en bloot in de auto, ik voelde niet de behoefte om het te verbergen. Doordat het geld in beslag is genomen heb ik niet de kans gekregen om het terug te betalen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting op verzoek van de raadsman, zodat de raadsman overleg kan voeren met zijn cliënt.
Na hervatting van het onderzoek zegt de raadsman dat hij het gevoel kreeg dat de verdachte de vraagstelling niet helemaal begreep.
De voorzitter vraagt de verdachte het verhaal nog een keer te vertellen, waarop de verdachte de volgende verklaring aflegt:
Ik had de vijftienduizend euro geleend van [betrokkene 4] om aan de vriend met het garagebedrijf te geven. Hij ging van dat geld een auto kopen en met winst doorverkopen. Wij zouden delen in de winst. U zegt mij dat in het dossier ook een bankafschrift van [betrokkene 4] zit, waarop te zien is dat zij in mei 2020 veertienduizend euro contant geld heeft opgenomen. U zegt mij dat die opname dus vier maanden eerder is dan wanneer ik zeg dat ik het geld van haar kreeg. Ik weet niet wanneer zij dat geld heeft opgenomen, ik heb haar gewoon gevraagd mij geld te lenen.
U vraagt mij waarom ik het kentekenbewijs van de KIA later heb gegeven dan de auto zelf. Ik had het kentekenbewijs toen nog niet. Ik kon het niet meer vinden, dus heb ik een nieuwe aangevraagd. De auto stond wel op mijn naam. U zegt mij dat in het dossier staat dat de auto vanaf 22 juli 2020 op mijn naam stond. Dat kan kloppen.
Op vragen van de oudste raadsheer legt de verdachte een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij hoe goed mijn Nederlands is. Op straat kan ik me redelijk redden, maar in dit soort omstandigheden niet. Bij de politie heb ik wel gevraagd om een tolk, maar mijn advocaat zei dat ik toch niets zou verklaren en dat een tolk niet nodig was. Het klopt dat de vijftienduizend euro die ik van [betrokkene 4] had geleend ook in het plastic tasje zat op 28 augustus. U vraagt mij hoe ik het verklaar dat [betrokkene 4] zegt dat ze mij alleen biljetten van tweehonderd euro heeft gegeven, maar dat in het tasje alleen biljetten van tien en twintig euro zaten. Ik had het geld vijf tot zes dagen voor 28 augustus geleend. Ik heb niet toegezegd dat ik het in dezelfde biljetten zou terugbetalen. Die vriend van mij met de garage heeft het geld gebruikt en gaf me het bedrag terug in de kleinere biljetten. Die dag kreeg ik dus ook geld terug van [betrokkene 2] , dat is puur toeval.
Op vragen van de jongste raadsheer legt de verdachte een verklaring af, inhoudende:
U zegt mij dat ik bij de politie heb verklaard dat ik een auto ging kopen met het geld. Dat kan ik me niet herinneren. Ik heb gezwegen bij de politie. U zegt mij dat ik bij de aanhouding dat heb verklaard. Bij de aanhouding is niet zoveel besproken. We stonden op een parkeerplaats en de politie vroeg of ze mijn auto mochten doorzoeken. Ik zei toen dat er geld in lag. Toen ben ik meteen in de boeien geslagen en weggevoerd. Daar heeft geen gesprek plaatsgevonden.
Op vragen van de advocaat-generaal legt de verdachte een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij of ik een KIA had die ik had verkocht en geruild voor een BMW. Dat klopt. U vraagt mij waarom de auto op de naam van mijn broer was gezet. We gebruiken de auto samen, voor ons maakt dat niet uit. U vraagt me waarom op de overeenkomst met [betrokkene 2] dan wel mijn naam staat en niet de naam van mijn broer. Omdat ik voor de rechtbank en het hof wilde aantonen dat mij niets te verwijten valt. Het geld van [betrokkene 4] heb ik aan de vriend met de garage uitgeleend, hij ging daar een auto van kopen en met winst weer doorverkopen. Daarna gaf hij mij de vijftienduizend weer terug in briefjes van tien en twintig euro. De auto die hij gekocht en verkocht heeft was een andere dan de KIA en de BMW die ik geruild heb met [betrokkene 2] .
Op vragen van de raadsman legt de verdachte een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij hoe de vriend met de garage heet. Dat is [betrokkene 5] met garagebedrijf [B] B.V. aan de [a-straat] in [plaats] . U vraagt mij of ik met de politie tijdens mijn aanhouding wel heb gesproken over het geld. Er is nauwelijks iets besproken, ik werd meteen afgevoerd. De agent vroeg niet hoe ik aan dat geld kwam.
De raadsman zegt dat hij een handgeschreven verklaring heeft van de broer van de verdachte dat de BMW een gemeenschappelijk voertuig is. De raadsman mailt dat document naar de griffier. Het document is geschreven in het Turks. De tolk vertaalt dat document als volgt:
De BMW met het kenteken [kenteken] is van mij en mijn broer [verdachte] samen. Het kenteken staat op mijn naam. Wij zijn samen de eigenaar. Getekend: [betrokkene 3] .
9. Gezien voormeld proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde en aan dat proces-verbaal gevoegde pleitnota, die inhoudt:
“1. Cliënt is veroordeeld, het vermoeden van witwassen niet zou zijn weerlegd. Maar dat is m.i. niet de juiste maatstaf.
2. Er is geen brondelict. Sterker nog er zijn zelfs geen aanwijzingen daarvoor. Cliënt heeft snel een duidelijk en verifieerbare stelling ingenomen over de herkomst van het geld.Daar is onderzoek naar gedaan. Daar zijn getuigen over gehoord.
3. De vraag is nu of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
4. Wat zijn de relevante feiten en omstandigheden?
5. Er wordt gezien dat er een tas wordt gegeven aan de bestuurder van de BMW. Door wie, wat voor tas het was, enz. weten we niet.
6. Wat betreft de inhoud van de plastic zak die is aangetroffen, geldt dat van de zijde van de verdediging een verklaring is gegeven daarvoor. Dat is al zeer snel gebeurd. Die verklaring houdt het volgende in.
7. Cliënt heeft € 10.000,- gekregen van [betrokkene 2] in verband met een autoruil. [betrokkene 2] heeft dit bij de politie en bij de rechter-commissaris bevestigd.
8. Verder heeft cliënt € 15.000 euro geleend en is hiervoor een schuldbekentenis opgesteld. Degene die hem dit geld heeft geleend, [betrokkene 4] heeft dit ook bevestigd bij de rechter-commissaris.
9. Gelet op de ingebrachte stukken en de verklaringen van twee getuigen meen ik dat niet kan worden gezegd dat het vrijwel uitgesloten is dat het geld een legale herkomst zou hebben.
10. Van de kant van het OM zijn er argumenten naar voren gebracht in eerste aanleg op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld, maar die vind ik niet sterk en al helemaal niet toereikend om op basis daarvan maar aan te nemen dat de criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
11. Ik loop de argumenten na. Cliënt zou bij de politie eerst hebben verklaard dat het geld bestemd is voor een auto die hij voor een vriend moest kopen en later dat het gaat om een autoruil. Dat zou tegenstrijdig zijn.
12. Cliënt spreekt niet goed Nederlands, dat moet voorop worden gesteld. Plus van een tegenstrijdigheid is geen sprake. De ene verklaring ziet op de herkomst van het geld en de ander op de bestemming ervan.
13. Verder zijn er opmerkingen gemaakt over het schriftelijke stuk dat is opgesteld tussen [betrokkene 2] en cliënt. Het zijn geen juristen, maar mensen die elkaar al lang kennen. Achteraf hebben ze de afspraken op papier gezet. Juristen hadden dit ongetwijfeld helderder op papier gekregen, maar van antedateringen wat dies meer zij is geen sprake. Zelfs een kind van 10 zou dit beter hebben geantedateerd als dat de bedoeling was.
14. [betrokkene 2] heeft bij de r-c immers open en eerlijk verklaard dat de afspraken naderhand op papier zijn gezet.Hij zou bij de politie ietsje anders hebben verklaard, maar dat zeer summiere verhoor dat nog geen 10 minuten heeft geduurd, is telefonisch gegaan en de verklaring is niet op juistheid doorgelezen of ondertekend door [betrokkene 2] . Een misverstand kan al snel ontstaan.
15. Bovendien zaait men onnodig verwarring op het punt van de autoruil. Het is immers volstrekt helder, [betrokkene 2] met cliënt een autoruil is aangegaan en hem hiervoor geld heeft betaald. Hij is eigenaar geworden van de KIA van cliënten omgekeerd. Hij heeft hiervoor moeten bijbetalen, omdat de KIA wat nieuwer was hetgeen ook blijkt uit het onderzoek door de politie en het bedrag dat hij daarbij noemt is normaal. Bovendien is contant geld in de autohandel normaal. Cliënt zal toch de KIA toch immers niet gratis hebben weggegeven?
16. Dat de BMW auto op naam van [betrokkene 3] het broertje terecht is gekomen, maakt nog niet dat cliënt niet (mede) de eigenaar zou zijn. Het voertuig wordt gemeenschappelijk gebruikt door cliënt en zijn broertje. Dat is in elk geval onvoldoende reden om te twijfelen aan de overeenkomst tussen cliënt en [betrokkene 2] temeer daar de KIA wel op naam van cliënt stond.
17. Ten aanzien van [betrokkene 4] maakt het OM er een punt van dat zij heeft verklaard coupures van € 200,- te hebben gegeven aan cliënt, terwijl die coupures niet zijn aangetroffen in de zak.
18. Ik vraag mij wel af of als er wel coupures van € 200,- zouden zijn aangetroffen,het OM een ander standpunt zou hebben ingenomen in deze zaak, gelet op het standpunt in strafzaken waar dat soort coupures wel zijn aangetroffen.
19. Cliënt heeft het van [betrokkene 4] geleende geld op zijn beurt uitgeleend en die lening is weer afgelost. Hij had dus het geld dat hij heeft uitgeleend weer terug gekregen en dat is het geld dat bij cliënt is aangetroffen.
20. Cliënt heeft wel wat documentatie maar helemaal niets op het gebied van witwassen. Er is niet gebleken van meldingen ter zake van ongebruikelijke transacties. Er is zoals gezegd geen brondelict en geen aanwijzingen daarvoor. Wat is er dan wel. Twee getuigen die beiden een handtekening hebben gezet onder een schriftelijk stuk. En die bij die R-C het verhaal nog eens hebben bevestigd.
21. Het is in feite helemaal geen ingewikkelde kwestie.Cliënt leent geld om dit vervolgens zelf ook uit te lenen. Vervolgens krijgt hij dit geld terug. Hij krijgt € 10.000,- voor een autoruil en legt beide bedragen bij elkaar in de plasticzak en dat is het geld dat is aangetroffen.
22. Ik verzoek u dan ook cliënt vrij te spreken. Verzocht wordt om de teruggave aan cliënt te gelasten van het inbeslaggenomen geld.
10. Meergenoemd proces-verbaal houdt verder in dat de raadsman van de verdachte in aanvulling op de inhoud van zijn pleitnota het volgende heeft aangevoerd:
“1. Mijn cliënt spreekt niet geweldig Nederlands. Blijkbaar was er een misverstand tussen de verbalisant en client over de bedoeling van het geld. Mijn cliënt heeft vrij snel een verklaring gegeven, inderdaad met betrekking tot het totaalbedrag van € 25.000,-. Tevens klopt het dat de toenmalige advocaat van cliënt hem heeft geadviseerd zich te beroepen op zijn zwijgrecht.
2. Overigens is niet gerelateerd hoe die tas eruit zag. Client geeft nu pas uitleg daarover.
3. Bovendien zegt cliënt dat daarover niet gesproken is.
4. Overigens heeft niet cliënt, maar [betrokkene 2] die overeenkomst opgesteld.
5. Het verhoor van [betrokkene 2] bij de politie was een telefoongesprek van tien minuten. Hij heeft zijn verklaring achteraf ook niet meer doorgelezen. Daar had meer moeite voor gedaan kunnen worden. Om dan nu te zeggen dat [betrokkene 2] tegenstrijdig verklaard gaat mij te ver. Een misverstand ontstaat snel.
6. Als er wel alleen coupures van tweehonderd euro waren aangetroffen, had het openbaar ministerie daar weer een punt van gemaakt. Dan waren die biljetten ongebruikelijk in het dagelijkse handelsverkeer. Het was sowieso niet goed geweest.
7. Vandaag heeft client verklaard hoe het wel is gegaan. Het geleende geld heeft hij gegeven aan de garagehouder. Die heeft winst gedraaid en het geld teruggegeven op de dag dat cliënt is aangehouden. Daarom zijn er geen coupures van tweehonderd euro aangetroffen. Het geld is immers gebruikt om te handelen.
8. De advocaat-generaal zegt: het kenteken van de KIA is pas laat overgeschreven. Daar is uitleg voor gegeven: de papieren waren nog niet klaar. De tijdlijn moet goed voor ogen gehouden worden. [betrokkene 2] had vrijdag de papieren gekregen. Diezelfde vrijdag werd cliënt aangehouden. De volgende dag zit cliënt nog steeds vast. Op dat moment wordt de KIA op naam van [betrokkene 2] gezet. De verklaringen van client en [betrokkene 2] kloppen dus wel met die tijdlijn.
Ook zegt de advocaat-generaal: de overeenkomst was tussen cliënt en [betrokkene 2] , over de broer van cliënt is niet gesproken. Het feit op wiens naam het voertuig uiteindelijk terecht is gekomen zegt niets over wie die afspraken heeft gemaakt met [betrokkene 2] . Dat de auto gedeeld wordt tussen cliënt en zijn broer is hier niet relevant. Tevens bestuurde cliënt de BMW toen hij werd aangehouden, dus het is duidelijk dat cliënt mede-eigenaar was.
De advocaat-generaal zei ook dat [betrokkene 4] het geld een stuk later aan cliënt heeft gegeven dan dat zij het heeft gekregen. Daar kan mijns inziens mijn cliënt niet een verwijt over worden gemaakt. Het is niet aan mijn cliënt hoe lang [betrokkene 4] geld thuis heeft liggen en wanneer zij het heeft opgenomen. Ik heb ook het garagebedrijf [B] opgezocht op Google, dat bedrijf bestaat gewoon. De verklaringen van cliënt zijn verifieerbaar en zijn verhaal is in feite niet ingewikkeld. De persoon die naast cliënt in de auto zit krijgt ook een deel. Dat die persoon bij de politie iets anders heeft verklaard, kan mijn client niet zoveel aan doen. Client zei zelfs dat hij meer geld bij zich had.
De verklaringen van client, ondersteund door de getuigenverklaringen, zijn dus aannemelijk, concreet en verifieerbaar. Je kunt daarom niet zeggen dat het vrijwel uitgesloten is dat het geld een legale herkomst heeft.
[…]”
11. De verdachte is veroordeeld voor witwassen in de zin van het eerste lid onder a van art. 420bis Sr, luidend:
“hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
12. Deze strafbepaling onderscheidt een aantal witwashandelingen, waaronder het verhullen van de daarin genoemde feitelijkheden. In deze zaak is bewezenverklaard dat de verdachte de
herkomstvan de € 23.000,- die in zijn auto in een plastic zak is aangetroffen heeft
verhulden heeft
verhuldwie de rechthebbende op dat bedrag is (cursiveringen door mij, AG).
13. Uit de wordingsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001,Stb. 2001, 606 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven,kan volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236,NJ2017/377, m.nt. Keulen worden opgemaakt dat het bij het verhullen c.q. verbergen als hier bedoeld gaat om “gedragingen die erop zijn gericht het zicht op […] de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken”. In HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474,NJ2019/164 luidt de rechtsoverweging, voor zover hier van belang, dat – gelet op die wetsgeschiedenis – verhullen c.q. verbergen betrekking hebben op “gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op […] wie de rechthebbende op een voorwerp is”. In beide arresten wordt daaraan toegevoegd dat die gedragingen “tevens geschikt [moeten] zijn om dat doel te bereiken”. 14. Waar het bij het verhullen van de herkomst in de regel neerkomt op het verdoezelen van het gronddelict waaruit het voorwerp afkomstig is, gaat het bij het verhullen van de rechthebbende juist om gedragingen die de werkelijke juridische en/of feitelijke zeggenschap over het voorwerp maskeren, zoals het gebruik van constructies of stromannen.In de zaak die tot het zojuist aangehaalde arrest van 14 februari 2017 leidde, was de verdachte veroordeeld voor witwassen door het verhullen van de herkomst van een geldbedrag. Het hof had daartoe mede overwogen dat de verdachte in reactie op de hem gestelde vragen een leugen had opgegeven over de daadwerkelijke herkomst van dit geldbedrag. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, omdat uit de bewijsvoering niet zonder meer volgde dat de inhoud en de onderbouwing van de door de verdachte opgegeven leugen van zodanige aard was dat deze geschikt was om het zicht op de herkomst van het geldbedrag te verhullen.
15. De Hoge Raad heeft zich in het afgelopen decennium over verscheidene zaken gebogen waarin de verdachte was veroordeeld voor het verhullen van de herkomst van een in een plastic zak of tas gestoken contant geldbedrag. Ik noem daarvan allereerst het arrest van 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:14,NJ2014/63 waarin de Hoge Raad – onder verwijzing naar de genoemde wetsgeschiedenis – oordeelde dat de enkele vondst van een plastic tas met geld in een auto niet voldoende is voor een bewezenverklaring van witwassen in de zin van het verhullen van de herkomst van dit geldbedrag. Tot een vergelijkbare conclusie kwam de Hoge Raad in HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:553,NJ2016/385, m.nt. Keulen. In die zaak kon naar het oordeel van de Hoge Raad uit de gebezigde bewijsmiddelen niet méér worden afgeleid dan dat op een ongebruikelijke plaats in een bij de verdachte in gebruik zijnde woning een grote hoeveelheid geld verpakt in een sealbag, die zich bevond in een tas, was aangetroffen. In het licht van die enkele vaststelling was de bewezenverklaring van het verbergen en verhullen van de herkomst van het geldbedrag niet naar de eis der wet met redenen omkleed.In dezelfde zin HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2293,NJ2017/30, m.nt. Reijntjes. De verdachte had biljetten van € 500,- (het zou gaan om een bedrag van in totaal € 50.000,-) omgewisseld in kleinere coupures en weggestopt in een tas onder een autostoel en in zijn broekzak. Daaruit kan echter nog niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van “gedragingen die gericht zijn op het “verhullen” van de “herkomst” van die geldbedragen”, aldus de Hoge Raad. Meer recent oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:790 dat de bewezenverklaring wat betreft het verbergen en verhullen van de herkomst van contant geld dat op ongebruikelijke plaatsen in de (vakantie)woning van de verdachte was aangetroffen (te weten in brandblussers, een hoes/speeltunnel voor katten achter de bank en een broekzak van een korte broek), mede gelet op de (hierboven aangehaalde) wetsgeschiedenis, niet toereikend was gemotiveerd. 16. Mede tegen de achtergrond van deze rechtspraak lijkt de bewijsdrempel voor de vaststelling van het verbergen of verhullen van deherkomstvan een voorwerp hoger te liggen dan die voor het verbergen of verhullen van sommige andere in art. 420bis, eerste lid, onder a, Sr genoemde feitelijkheden zoals devindplaatsof deverplaatsingvan een voorwerp.In het verlengde daarvan komt de vraag op of een bewezenverklaring van het verbergen of verhullen van de vindplaats of de verplaatsing van het geldbedrag in de hiervoor besproken zaken mogelijk wel in cassatie had kunnen standhouden. Als ik het goed zie lopen de meningen enigszins uiteen ofdaarvoor (bijvoorbeeld) het enkele aantreffen van contant geld in een plastic tas in een auto voldoende is.Ik attendeer in dit verband op de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:462. Dit keer had de verdachte geldbedragen van € 10.000 en € 10.010 meegevoerd in zijn kleding en onder een autostoel. De bewezenverklaring van het ‘verbergen en verhullen van de vindplaats’ van deze geldbedragen achtte de Hoge Raad niet toereikend gemotiveerd. Het bestreden arrest bleef evenwel in stand, nu het hoftevenshad bewezenverklaard dat de verdachte de betreffende geldbedragen voorhanden had gehad in de zin van sub b van art. 420bis, eerste lid, Sr. De bespreking van het middel
17. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring – in het bijzonder het bewezenverklaarde verhullen van de herkomst van het geld (€ 23.000,-) en het verhullen van de rechthebbende op het geld – niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of niet begrijpelijk is gemotiveerd.
18. Blijkens de bewijsvoering heeft het hof (onder meer) de volgende vaststellingen gedaan. Op 28 augustus 2020 zien twee verbalisanten een man naar passerende auto’s kijken. Op enig moment stopt een BMW bij die man. Na een kort gesprek geeft de man door het raam aan de bestuurder een gevuld tasje. Korte tijd later controleren de verbalisanten de BMW, die door de verdachte wordt bestuurd. Naast hem zit [betrokkene 1] op de bijrijdersstoel. De verdachte wijst de verbalisanten op een plastic tas die op de bestuurdersstoel ligt. In de tas zit € 23.000,-. De verdachte verklaart op dat moment dat hij het geld van een vriend heeft gekregen en dat hij er een auto voor moest gaan kopen.
19. In hoger beroep heeft de verdachte een andersluidende verklaring over de herkomst van het geld afgelegd. Deze houdt samengevat het volgende in. De verdachte heeft € 10.000,- gekregen van [betrokkene 2] als onderdeel van een autoruil en daarnaast heeft hij € 15.000,- geleend van [betrokkene 4] . Dat laatste geldbedrag (zo begrijp ik) heeft de verdachte later aan een bevriende autohandelaar gegeven om daarmee een auto te kopen. Voorts heeft de verdachte van het totaalbedrag (van € 25.000,-) € 2.000,- gegeven aan Colakgolu, de persoon die bij de verdachte in de auto zat op het moment van de aanhouding. De verdachte zou dit bedrag nog aan Colakgolu verschuldigd zijn.
20. Het hof heeft deze lezing van de verdachte terzijde geschoven omdat zij hoogst onwaarschijnlijk is en ook niet strookt met het overige bewijsmateriaal. Volgens het hof gaat het hier om een “achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels dat de verdachte heeft geprobeerd te onderbouwen met achteraf opgestelde stukken die telkens niet blijken te kloppen met verifieerbare overige details uit het dossier”. Met het overleggen van deze stukken ter onderbouwing van zijn verklaring, aldus het hof, heeft de verdachte de werkelijke herkomst van het geld proberen te verhullen. Het hof komt vervolgens tot de bewezenverklaring dat de verdachte op 28 augustus 2020 de herkomst van het geldbedrag van in totaal 23.000,- heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dit geldbedrag is, terwijl hij wist dat dit geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
21. Het hof heeft het verhullende karakter van de gedragingen van de verdachte aldus gezocht in diens in hoger beroep afgelegde verklaring en overgelegde stukken over de herkomst van de € 23.000,-. Daaruit maak ik op dat het hof meent dat de verdachte de herkomst van dat geld heeft
verhulddoordat hij
in hoger beroepeen misleidende verklaring heeft afgelegd en stukken heeft overgelegd over de herkomst van dat geld. Dit is van betekenis omdat het afleggen van die verklaring en het overleggen van die stukken, gedragingen van de verdachte zijn die ruim
na28 augustus 2020 plaatsvonden. De bewezenverklaring luidt echter dat de verdachte
op28 augustus 2020 – dus op de dag van zijn aanhouding – mede in het licht van zijn op die dag afgelegde verklaring de herkomst van het geld heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dit geldbedrag is. Naar het mij voorkomt impliceert de bewezenverklaring van deze pleegdatum, dat uit de bewijsvoering zal moeten blijken dat de verdachte op die specifieke dag heeft verhuld hetgeen in dat verband ten laste van hem is bewezenverklaard. De feiten en omstandigheden waarop het hof doelt met zijn bewijsoverweging over de in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte en het daarbij overleggen van stukken zijn, voor zover zij al hun weerslag vinden in de gebezigde bewijsmiddelen, derhalve niet redengevend voor de onderhavige bewezenverklaring. Daarover klaagt het middel mijns inziens terecht.
22. Dat de verdachte
op28 augustus 2020 de herkomst van het bedrag van € 23.000,- en de rechthebbende op dit bedrag heeft verhuld, vindt naar mijn inzicht ook anderszins geen steun in de bewijsvoering van het hof. Wat betreft het bewezenverklaarde verhullen op de bewezenverklaarde pleegdatum volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs nadere bewijsoverwegingen namelijk niet méér dan dat op 28 augustus 2020 op de bestuurdersstoel van een auto die de verdachte bestuurde een plastic tas met € 23.000,- aan contanten is aangetroffen en dat de verdachte op die dag bij zijn aanhouding (nadat hem de cautie was gegeven) heeft verklaard dat hij het geld van een vriend had gekregen en er een auto mee moest kopen.
23. De enkele omstandigheid dat in een auto een zak met contant geld wordt aangetroffen is, zo leren de hiervoor uiteengezette arresten van de Hoge Raad, niet voldoende voor een bewezenverklaring van het verhullen van de
herkomstvan een voorwerp. Naar het mij voorkomt is de inhoud van de bij zijn aanhouding afgelegde verklaring van de verdachte evenmin als van zodanige aard dat deze geschikt was om het zicht op de herkomst van, of de rechthebbende op, het geldbedrag te verhullen.
24. Op grond van het voorgaande meen ik dat de bewezenverklaring, inhoudende dat de verdachte op 28 augustus 2020 de herkomst van het geldbedrag heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dit geldbedrag is, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
25. Ik wijs er volledigheidshalve nog op dat (i) de
tenlastegelegdepleegdatum (ook in hoger beroep) is beperkt tot “op of omstreeks 28 augustus 2020” en (ii) niet mede het verhullen van de
vindplaatsvan het geldbedrag, dan wel het in art. 420bis, eerste lid, onder b, Sr strafbaar gestelde
voorhanden hebben vandeze € 23.000,- door het hof is bewezenverklaard.
26. Het middel slaagt.