ECLI:NL:PHR:2022:988

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
20/04373
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor bedreiging met een mes en opiumwet overtredingen

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor bedreiging met een mes en overtredingen van de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1986, werd op 15 december 2020 door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd de verdachte ter beschikking gesteld onder voorwaarden. De advocaat-generaal (AG) heeft in zijn conclusie drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, terwijl de verklaring van de verdachte niet als een duidelijke bekentenis kan worden aangemerkt. Het tweede middel betreft de toewijzing van immateriële schade aan de benadeelde partij, terwijl het hof de verdachte van een ander feit heeft vrijgesproken. Het derde middel betreft de opgelegde voorwaarde van terbeschikkingstelling, die onbegrijpelijk zou zijn omdat de Nederlandse Antillen niet meer bestaan. De Hoge Raad oordeelt dat het eerste middel slaagt, terwijl de andere middelen niet verder besproken hoeven te worden. De conclusie van de AG strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een beslissing op basis van artikel 440 Sv.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04373
Zitting1 november 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte
I.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 15 december 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 3. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld onder de voorwaarden zoals nader omschreven in het arrest en met dien verstande dat deze voorwaarden, het uit te oefenen reclasseringstoezicht en de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard. Tot slot heeft het hof de vordering van de [benadeelde] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals nader in het bestreden arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de [benadeelde] is door G.I. Roos, advocaat te Almere, een verweerschrift ingediend.
II.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het bepaalde in art. 359, derde lid, Sv is geschonden, nu de verklaring van de verdachte niet als een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis ten aanzien van feit 1 kan worden aangemerkt en het hof derhalve ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
4. Ten laste van de verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“Hij op 9 mei 2019 te Emmeloord, gemeente [plaats] [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een groot mes op die [benadeelde] af te lopen en die [benadeelde] vast te pakken en vast te houden en vervolgens voornoemd mes tegen de keel van die [benadeelde] te houden en daarbij tegen die [benadeelde] te zeggen/roepen: “ik maak je dood, ik maak je dood”
5. Het bestreden arrest houdt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang het volgende in (met weglating van een voetnoot):

Overweging met betrekking tot het bewijs van het onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde
Ten aanzien van de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten is het hof van oordeel dat deze door verdachte zijn begaan. Verdachte heeft de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor deze feiten bepleit. Het hof volstaat derhalve onder deze omstandigheden met een opsomming van de relevante bewijsmiddelen:
Bewezenverklaring feit 1:
- Het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 1 december 2020, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
de verklaring van verdachte [verdachte];
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, voor zover inhoudende
de verklaring van [benadeelde], opgenomen op pagina’s 1001 en 1002 van het voornoemde politie proces-verbaal.
- Het proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 29 augustus 2019, opgemaakt door de rechter-commissaris strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, voor zover inhoudende
de verklaring van [benadeelde], opgenomen op pagina 2;
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, voor zover inhoudende
de verklaring [betrokkene 1], opgenomen op pagina’s 1022 en 1023 van het voornoemde politie proces-verbaal.
- Het proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 29 augustus 2019, opgemaakt door de rechter-commissaris strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, voor zover inhoudende
de verklaring van [betrokkene 1], opgenomen op pagina 2.
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met fotobijlage, voor zover inhoudende
het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], opgenomen op pagina 1048 van het voornoemde politie proces-verbaal.”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2020 houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“De
verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld en de straf te zwaar te achten. Hieraan voegt hij - zakelijk weergegeven - het volgende toe:
Ik heb bezwaar tegen de veroordeling voor poging doodslag dan wel zware mishandeling. Het gaat mij ook om de manier waarop dit is gebeurd. Er is een bedreiging met een mes voorgevallen. Dat is ernstig genoeg, maar er is absoluut geen sprake van een poging doodslag. Ik heb [benadeelde] niet aangevallen of willen verwonden. Ik heb geen stekende of zwaaiende bewegingen gemaakt en heb het mes niet op zijn keel geplaatst, maar daarvoor ben ik wel veroordeeld. Ik heb elf van de twaalf maanden gevangenisstraf die de rechtbank mij heeft opgelegd, uitgezeten. Ik heb mij erbij neergelegd. Dat is niet meer terug te draaien. Het is mijn eigen verantwoordelijkheid geweest dat ik op die bewuste dag op hem ben afgestapt en hem heb bedreigd. Ik hoor echter niet veroordeeld te worden voor iets wat niets is gebeurd. Ook wil ik graag mijn naam zuiveren.
[…]
Hij stond daar toen. Dat was enorm toevallig. Ik had [benadeelde] niet in parkeergarage verwacht. Toch stapte ik op hem af door schrik. Ik heb niet gerend. Ik liep wel met snelheid op hem af. Nee, ik heb niet gerend, maar ik liep ook niet heel rustig. Het is moeilijk om het precies te zeggen. Ik liep met een flinke tred. Toen ik de deur van de parkeergarage opende, had ik een mes in mijn linkerhand langs mijn zij. Ik schrok, aarzelde, maar dacht: ik kan niet meer terug. Toen heb ik hem uitgescholden en ben ik op hem afgelopen met het mes.
U vraagt mij waarom ik het gevoel had dat ik niet meer terug kon. Dat was een combinatie van schrik en angst. Ook wilde ik mij niet laten kennen. Ik wilde voor mezelf opkomen. Ik wilde zeggen wat ik te zeggen had: tot hier en niet verder, mijn maat is vol.
Die bewuste ochtend las ik dus mailcorrespondentie door, van [benadeelde] naar mijn vader. Ik werd toen heel erg kwaad. Op dat moment heb ik in een opwelling of bevlieging de banden van de scooter van [benadeelde] willen leksteken. Ik was gefrustreerd en kwaad. Ook voelde ik mij machteloos. Met die woede ben ik naar beneden gelopen naar de parkeergarage. Toen ik de deur van de parkeergarage opende, had ik het mes in mijn linkerhand die ik langs mijn zij hield. [benadeelde] stond daar toen. Dat was enorm toevallig. Ik had [benadeelde] niet in de parkeergarage verwacht. Toch stapte ik op hem af. Ik liep met snelheid met het mes op hem af. Ik heb hem toen uitgescholden. Op het moment dat ik op [benadeelde] afliep, vertrok [betrokkene 1] met een boog om mij heen naar de uitgang van de parkeergarage. Halverwege passeerden wij elkaar. [benadeelde] draaide zich naar mij toe. Ik haalde het mes naar boven op schouderhoogte. Ik ben een kop groter. Het mes hield ik dus ter hoogte van zijn gezicht. Ik pakte met mijn rechterhand zijn kleding bij de borst vast. Ik pakte iets rechts van het midden. Ik draaide de trui om, zodat ik een goede grip kreeg en ik hield het mes voor zijn gezicht. Vervolgens zei ik: “Stop met het spelen van vieze spelletjes. Je moet mijn vader niet hierin betrekken, anders maak ik je dood.” Hij was geschrokken en bang. Dat is heel normaal en goed. Op dat moment deed hij zijn handen in de lucht. Op het moment dat ik hem bij zijn trui pakte, bewoog hij licht naar achteren al lopend met zijn handen in de lucht. Als ik hem had willen steken, had ik dan de kans gehad? Ja, dan had ik alle kans gehad.
U houdt voor dat ik heb verklaard dat ik het mes heen en weer bewoog. Zoals ik het mij nu herinner, is het als volgt gegaan. Dat weet ik zeker. Op het moment dat ik [benadeelde] vastpakte, nadat ik de woorden had geuit, zie ik hem vanuit de achteruitgaande beweging naar links naar het mes kijken. Hij grijpt naar het lemmet van het mes. Hij knijpt dan in het mes. Vervolgens geeft hij mij een zet met zijn andere hand terwijl hij het mes nog vast heeft. Dan laat hij het mes ook los. We staan dan op anderhalve meter of twee meter afstand van elkaar. Er is een soort pauze lijkt het wel. Dan ineens zie ik een druppel bloed op de grond vallen van de hand van [benadeelde] . Op dat moment komt het besef ook bij mij en de schrik dat ik te ver ben gegaan in de zin dat [benadeelde] gewond is geraakt. Ik zeg tegen hem: “Kerel je bloedt.” Dat was niet de bedoeling. Ik denk dat hij het op dat moment nog niet door had. De snelheid waarin dat gebeurde, het moment tussen het grijpen van het mes en het tegenover elkaar staan; volgens mij had hij nog niet de tijd om het zich te realiseren. U houdt voor dat ik veroordeeld ben voor het tegen de keel houden van het mes en het maken van een stekende beweging. Ik doe het graag voor. Hoe ik het zelf ook teruglees, wordt het op een bepaalde manier neergezet. Op het moment dat ik hem vast had en het mes voor zijn gezicht hield, maakte ik al pratende met het mes in mijn hand een beweging alsof je met je vinger heen en weer beweegt. Het was geen fileermes. Het is een legermes dat door het Canadese leger werd gebruikt. Het was een mes dat aan de onderkant langs de hele zijde scherp is en dat aan de bovenkant voor een derde van het lemmet scherp is. Ik pakte niet bewust dat mes eigenlijk. Het klopt dat ik, terwijl ik de bedreiging uitte, het mes heen en weer of op en neer heb bewogen alsof het mijn vinger was. Hij duwde mij toen weg, toen stonden we tegenover elkaar en zag ik de verwonding.
[…]
Waarom hield ik het mes in mijn hand? Ik had het mes bij mij op dat moment. In mijn woede heb ik dat mes gebruikt om hem te bedreigen. Ik heb het mes zeker niet tegen zijn keel aangehouden. Hij kan het zo verklaren, maar dat is absoluut niet waar.
[…]
Dat klopt, het mes is echt niet op de keel gezet.
Het mes heeft [benadeelde] niet geraakt tot het moment dat hij zelf naar het mes greep. Hoe dicht was het bij zijn gezicht? Het was een halve armlengte of dertig centimeter van zijn gezicht. Ik vind het kwalijk in zijn verhaal dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag of het mes tegen de keel is gezet. Ik wil het ook graag bij mijzelf houden. Ik kan wel zeggen [betrokkene 1] zus of zo, maar ik wil het bij mezelf houden. Ik vraag mij af hoe ze het zou hebben gezien, want ze liep met een boog om mij heen naar de uitgang en het was dan een afstand van ongeveer 40 meter van ons vandaan.
[…]
Ik weet alleen dat ik het niet op zijn keel heb gezet.
[…]”
7. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep consequent heeft ontkend dat hij een mes tegen de keel van [benadeelde] heeft gehouden en dat de raadsvrouw van de verdachte erop heeft gewezen dat hiervoor onvoldoende overtuigend bewijs aanwezig is. Nu het hof deze handeling toch heeft bewezenverklaard had het hof niet mogen volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv, aldus de steller van het middel.
8. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Indien sprake is van een bekennende verklaring hoeft de inhoud van de bewijsmiddelen ingevolge art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv niet te worden weergegeven in het vonnis en kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, tenzij de verdachte nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. In het arrest van HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1342,
NJ2015/347, m.nt. Schalken, heeft de Hoge Raad dienaangaande onder meer overwogen:
“2.3.1 Art. 359, derde lid, Sv moet aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de – in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen – uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring (vgl. HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776, NJ 2006/542)”
9. De Hoge Raad bewaakt nauwgezet de grens van de in art. 359, derde lid, Sv genoemde uitzondering van het volstaan met een opgave van bewijsmiddelen met de normaal aan een bewijsmotivering te stellen eis dat de inhoud van de bewijsmiddelen wordt weergegeven. Volgens Van Dorst en Borgers brengt reeds de “geringste aanwijzing” dat de verdachte het tenlastegelegde niet duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend dan wel dat hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit mee dat niet met de enkele opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan. [1]
10. Als een bekennende verklaring niet alle onderdelen van de tenlastelegging betreft, is de bewijsmotivering waarin met een opgave van bewijsmiddelen is volstaan om die reden in beginsel ontoereikend gemotiveerd. Illustratief zijn de navolgende voorbeelden.
10. In HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2053 had de verdachte, veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, bekend dat zij speelgoed had meegenomen, maar niet dat zij het feit tezamen en in vereniging met anderen had gepleegd. Gelet hierop oordeelde de Hoge Raad dat de verklaring van de verdachte niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde betrof, zodat ’s hofs oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde had bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv onbegrijpelijk was. [2]
12. In de zaak die heeft geleid tot HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2773 was de verdachte veroordeeld voor – kort gezegd – het roekeloos rijden. Hij had in eerste aanleg onder meer verklaard dat het tenlastegelegde klopte, hij er niets meer van wist en onder invloed was van alcohol en wiet. Er werd geen bewijsverweer gevoerd. In hoger beroep was noch de verdachte, noch zijn raadsvrouw ter terechtzitting aanwezig. Toen was dus ook de bewezenverklaring en de bewijsvoering niet bestreden. Mijn ambtgenoot Harteveld was in zijn conclusie van mening dat het hof kon volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen aangezien het kennelijke oordeel van het hof dat sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige erkenning door de verdachte geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gaf en evenmin onbegrijpelijk was. De Hoge Raad zag dat echter anders en kwam tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat de verdachte het bewezenverklaarde had bekend onbegrijpelijk was.
12. In HR 9 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0541,
NJ2009/285 was door het hof bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen het transport van drugs in een vrachtauto had geregeld – door onder meer het benaderen/regelen van een vrachtwagenchauffeur, het huren/aanschaffen van een truck en een oplegger, en het verzorgen van een (legale) deklading –, de drugs had opgeslagen en in die vrachtauto had gelaten/verborgen en de drugs naar Finland had vervoerd. De verdachte bekende tijdens de terechtzitting in hoger beroep dat hij samen met anderen betrokken was geweest bij de uitvoer van drugs naar Finland, maar ontkende expliciet zijn betrokkenheid bij het regelen van de vrachtwagenchauffeur. Gelet hierop overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig had bekend onbegrijpelijk was. Mijn voormalig ambtgenoot Jörg had zich in zijn conclusie op het standpunt gesteld dat de verdachte weliswaar iets op zijn rol had afgedongen, maar dat dit onvoldoende was om niet meer te kunnen spreken van het bekennen van medeplegen van het drugsdelict. De Hoge Raad volgde de AG dus niet in dat standpunt.
12. Toch brengt de omstandigheid dat de verdachte niet elk onderdeel van de bewezenverklaring heeft bekend, niet altijd mee dat het hof niet had mogen volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. In een enkel geval gaat de Hoge Raad uit van een misslag. Ik noem HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0874,
NJ2007/267, waar door het hof was bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer had bewogen tot afgifte van € 350,-. De verdachte had de bewezenverklaarde gedragingen bekend, maar daarbij ook verklaard dat het om een buitgemaakt bedrag van ongeveer € 200,- à € 300,- ging. De Hoge Raad wist de bewezenverklaring en bewijsvoering in die zaak te redden door het bewezenverklaarde bedrag van € 350,- als een kennelijke misslag aan te merken en in de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag “een geldbedrag” te lezen. Hier is echter van meer betekenis HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:1342,
NJ2015/347, m.nt. Schalken. Het hof had bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander een pistool, kogelpatronen en een busje pepperspray voorhanden had gehad. De verdachte had niet bekend dat hij opzet had op het medeplegen of op het voorhanden hebben van de kogelpatronen, noch had hij iets verklaard over de locus delicti. Mijn ambtgenoot Aben concludeerde, na zich afgevraagd te hebben welk rechtens te respecteren belang de verdachte bij het cassatiemiddel had, dat gelet op de strenge lijn van de Hoge Raad ten aanzien van art. 359, derde lid, Sv, het oordeel van het hof dat de verdachte een bekennende verklaring had afgelegd niet zonder meer begrijpelijk was. [3] De Hoge Raad overwoog evenwel als volgt:
“2.3.3. De enkele omstandigheid dat de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring niet met zoveel woorden alle onderdelen van de bewezenverklaring bestrijkt, behoeft niet te betekenen dat de verdachte het bewezenverklaarde niet heeft bekend. Bij de beantwoording van de vraag of van een bekennende verklaring sprake is, kan in het bijzonder van belang zijn of die verklaring tevens elementen bevat die de tenlastelegging op een of meer onderdelen bestrijden, alsmede welke procesopstelling de verdachte heeft gekozen, waarbij in verband met het voortbouwend appel met name betekenis toekomt aan zijn procesopstelling in hoger beroep.
2.3.4.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid tweede volzin, Sv is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de hiervoor vermelde inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en de omstandigheid dat blijkens de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de verdediging de door de Politierechter gehanteerde bewezenverklaring en bewijsvoering niet heeft bestreden en de verdachte heeft verklaard in beroep te zijn gekomen omdat hij de straf te hoog acht, terwijl het Hof de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte kennelijk en niet onbegrijpelijk niet als afwijkend van de in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte heeft aangemerkt.”
15. In het arrest van 17 februari 2015 is, denk ik, voor het oordeel van de Hoge Raad van betekenis dat de verdachte in hoger beroep niet was opgekomen tegen de in eerste aanleg gehanteerde bewezenverklaring en bewijsvoering en dat de verdachte hoger beroep had ingesteld omdat hij de aan hem opgelegde straf te zwaar vond. Dat nu ligt in de
onderhavigezaak anders. De reden voor de verdachte om tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep aan te tekenen is niet alleen hierin gelegen dat hij de straf te zwaar vond, maar (juist) óók omdat hij meende ten onrechte te zijn veroordeeld door de rechtbank. Zwaarwegend, lijkt mij, is dat zich hier niet de omstandigheid voordoet dat de verdachte zich over een bepaald aspect van de bewezenverklaring niet heeft uitgelaten, maar dat hij een wezenlijk onderdeel daarvan nadrukkelijk bestrijdt. Juist het mes tegen de keel van het slachtoffer houden, ontkent de verdachte te hebben gedaan. Daarbij komt dat het hof deze aan de verdachte verweten gedraging ten volle meeweegt in de strafoplegging. Het hof overweegt immers in de strafmotivering dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstige bedreiging met de dood door daarbij een groot en scherp mes op de keel van het slachtoffer te zetten en houden, en dat hij het slachtoffer dodelijk had kunnen verwonden. Naar het mij voorkomt doet daaraan niet af dat zonder twijfel ook met weglating van het door de verdachte ontkende gedeelte van de bewezenverklaring er nog genoeg overblijft om de gedragingen van de verdachte te kwalificeren als ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’. [4] Dat betreft immers de kwalificatie en niet het voorschrift waarvan art. 359, derde lid eerste volzin, Sv nu eenmaal gewag maakt.
16. Ik meen dat het voorgaande al met al meebrengt dat het oordeel van het hof dat de verdachte ondubbelzinnig heeft bekend dat hij een mes tegen de keel van het slachtoffer heeft gehouden en dat ook om die reden kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen niet begrijpelijk is.
16. Het middel slaagt mitsdien.
16. Dat betekent dat een bespreking van het tweede middel en het derde middel niet nodig is. Voor het geval de Hoge Raad echter anders denkt over het eerste middel, heeft het volgende te gelden.
III.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
19. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat de benadeelde partij als gevolg van de bedreiging een snee in de duim heeft opgelopen, zodat ook de beslissing tot toewijzing van een bedrag van € 1.500,- wegens immateriële schade niet toereikend is gemotiveerd.
19. De [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 26.545,19. De vordering is bij het beroepen vonnis toegewezen tot een bedrag van € 2.636,49. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep wederom gevoegd, ditmaal voor een bedrag van € 21.917,39. Daarvan betreft € 5.000,- geleden immateriële schade.
19. Het hof heeft deze vergoeding gedeeltelijk toegewezen en ten aanzien van de gevorderde immateriële schade het volgende overwogen (hier met weglating van voetnoten):
“De verdediging heeft ten aanzien van de immateriële schade verzocht om, primair, deze volledig af te wijzen wegens onvoldoende onderbouwing en, subsidiair, aanzienlijk te matigen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.500, - aan immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof grondt deze toewijzing op het volgende.
Ook in hoger beroep staat vast dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij, welk onrechtmatig handelen hem toegerekend kan worden. Immers, bewezen is verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, als bedoeld in artikel 285, eerste lid Sr. De verdachte is derhalve verplicht de door de benadeelde partij dientengevolge geleden schade te vergoeden. De door de benadeelde partij geleden schade is naar het oordeel van het hof het rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit, als bedoeld in artikel 361 lid 2 aanhef en sub b Sv. Artikel 6:95 BW bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Het eerste lid luidt, voor zover hier relevant:
‘1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.’
De grondslag voor de toekenning van immateriële schadevergoeding is in het onderhavige geval zowel het oplopen van lichamelijk letsel als aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof dat sprake is geweest van een bedreiging van de ernstigste soort. Verdachte is met een groot en scherp mes op de benadeelde partij afgelopen en heeft hem daarbij uitgescholden. Verdachte heeft de benadeelde partij bij zijn trui vastgepakt en heeft hem vastgehouden. Verdachte heeft vervolgens het mes tegen de keel van de benadeelde partij gehouden. Daarbij heeft hij gezegd: ‘ik maak je dood, ik maak je dood.’ Verdachte was tijdens zijn handelen woedend, zodanig dat zowel de benadeelde partij als getuige [betrokkene 1] hem beschrijven als woest, agressief en met een waas voor zijn ogen. Ten gevolge hiervan heeft de benadeelde partij letsel aan zijn hand opgelopen, bestaande uit een diepe snee in zijn duim. Onmiddellijk na het incident ondervond de benadeelde partij ernstige hinder van het incident en ook thans nog ondervindt de benadeelde partij naar zijn zeggen hinder, doordat de kracht in zijn duim verminderd is. Zoals blijkt uit de verklaring van de benadeelde partij opgenomen in het schade onderbouwingsformulier en zoals bepleit ter terechtzitting in hoger beroep, heeft de bedreiging hem erg aangegrepen. Hij slaapt nog altijd onrustig, heeft concentratieproblemen en is op openbare plaatsen op zijn hoede. Het gegeven dat de benadeelde partij is aangevallen door zijn buurman, heeft veroorzaakt dat de benadeelde partij het vertrouwen in anderen heeft verloren. De bedreiging vormde daarmee een ernstige inbreuk op lichamelijke en de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof ook sprake van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ van de benadeelde partij zoals bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW. In een dergelijk geval is niet vereist dat geestelijk letsel (in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld) is aangetoond; ook de aard van de normschending kan grond zijn voor toewijzing. In het onderhavige geval wordt dit evenwel ondersteund door het geestelijke letsel in de vorm van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), hetgeen een psychiatrisch erkend ziektebeeld is.
Met betrekking tot de hoogte van het smartengeld overweegt het hof het volgende. Voor toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding is voldoende dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van de schade kan worden afgeleid. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De begroting is voorts voorbehouden aan de feitenrechter die niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. De benadeelde partij heeft concreet en gemotiveerd aangevoerd dat de gebeurtenis een grote impact heeft gehad op zijn persoonlijk leven en op de wijze waarop hij nadien en tot op heden functioneert. De benadeelde partij heeft ten gevolge van het bewezenverklaarde, EMDR-behandelingen in het kader van de bij hem gediagnosticeerde PTSS moeten ondergaan. Daarnaast heeft hij last van stressklachten en heeft hij tot op de dag van vandaag fysieke klachten met betrekking tot zijn duim. Aldus ondervindt hij tot op heden in zowel psychische als fysieke zin hinder van het onrechtmatig handelen van verdachte. Gelet op die concrete onderbouwing en bij gebreke van voldoende gemotiveerde betwisting van die omstandigheden zijdens de verdediging, leent de vordering zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 1.500, - te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.”
22. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof de verdachte van het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde (het steken in de hand van [benadeelde] ) heeft vrijgesproken omdat het opzet van de verdachte niet in voorwaardelijke vorm op het snijden in de duim gericht is geweest. [5] Gelet hierop zou het niet zonder meer begrijpelijk zijn “dat het hof het door de benadeelde partij van zich afduwen van het mes, als gevolg waarvan hij een snee in zijn duim opliep, aan verzoeker [de verdachte, AG] heeft toegerekend en mede ten grondslag heeft gelegd aan het bepalen van de hoogte van een vergoeding wegens immateriële schade”.
23. Over deze klacht kan ik kort zijn. Kennelijk meent de steller van het middel dat het hof de vergoeding van de immateriële schade heeft gebaseerd op
onderdeel avan art. 6:106, eerste lid, BW. [6] Daarmee gaat de steller van het middel eraan voorbij dat naar het oordeel van het hof sprake is van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ van de benadeelde partij als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en
onderdeel b, BW.
24. Het middel faalt.
IV.
Het derde middel en de bespreking daarvan
25. Het derde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof op onbegrijpelijke gronden bij de opgelegde terbeschikkingstelling met voorwaarden de voorwaarde heeft opgelegd dat de verdachte niet naar de Nederlandse Antillen gaat zonder toestemming van het openbaar ministerie, aangezien de Nederlandse Antillen als land per 10 oktober 2010 zijn opgeheven.
25. Het hof heeft gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, onder meer onder de voorwaarde dat hij niet naar het buitenland of naar de Nederlandse Antillen gaat zonder toestemming van het openbaar ministerie. De steller van het middel wijst er terecht op dat de Nederlandse Antillen als land per 10 oktober 2010 zijn ontbonden en derhalve geen staatkundige eenheid meer vormen. Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn sindsdien zelfstandige Koninkrijklanden, terwijl Saba, Sint Eustatius en Bonaire (de zogenaamde BES-eilanden, ook wel aangeduid als ‘Caribisch Nederland’) als drie afzonderlijke openbare lichamen deel van Nederland zijn.
25. Er is in dit verband in het arrest sprake van een kennelijke misslag, die niet tot cassatie behoeft te leiden. Zonder nadere onderbouwing die in het middel en de toelichting ontbreekt, valt niet in te zien welk belang de verdachte bij cassatie op dit punt heeft. Als de Hoge Raad aan een beoordeling van dit middel toekomt, kan hij deze voorwaarde in de bedoelde zin verbeterd lezen of verbeteren, waardoor de feitelijke grondslag aan het middel komt te ontvallen, zonder daarmee tekort te doen aan enig rechtens te respecteren belang van de verdachte. Overigens merk ik op dat hoewel de rechtbank in haar vonnis van 29 mei 2020 een voorwaarde in gelijke bewoordingen heeft opgelegd daarover in hoger beroep door of namens de verdachte geen verweer is gevoerd.
25. Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
V.
Slotsom
29. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel behoeven geen bespreken, en anders kunnen zij worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
29. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
2.In dezelfde zin in: HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2239,
3.ECLI:NL:PHR:2015:674 (randnummer 20 e.v.).
4.De verdachte heeft immers verklaard dat er een bedreiging met een mes is voorgevallen, hij een mes in zijn linkerhand had langs zijn zij, hij met snelheid met het mes in zijn linkerhand op de aangever is afgelopen, hij de kleding bij de borst van de aangever vastpakte en vasthield, hij het mes ter hoogte van het gezicht van de aangever hield en zei “Stop met het spelen van vieze spelletjes. Je moet mijn vader niet hierin betrekken, anders maak ik je dood” en dat de verdachte op het moment dat hij de aangever vasthad en het mes voor zijn gezicht hield, al pratende met het mes in zijn hand een beweging maakte “alsof je met je vinger heen en weer beweegt”.
5.Ik merk op dat bij ‘akte partiële intrekking cassatie’ van 19 augustus 2021 het beroep in cassatie is ingetrokken met betrekking tot de vrijspraak van feit 2 primair en subsidiair.
6.Op grond waarvan de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen.