Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00514
Zitting1 juli 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
Marba SP. Z.O.O. SP. K.,
gevestigd in Zielona Góra (Polen),
tegen
Salling Group,
gevestigd in Brabrand (Denemarken)
1.Partijaanduiding en samenvatting cassatieberoep
1.1
Eiseres tot cassatie wordt hierna verkort aangeduid als Marba, en verweerster in cassatie als Salling.
1.2
Het cassatieberoep is gericht tegen drie rolbeslissingen waarin de rolraadsheer van het hof achtereenvolgens akte niet-dienen heeft verleend en verzoeken om daarvan terug te komen heeft afgewezen. De door Marba ingediende memorie van grieven is volgens de door de postkamer geplaatste stempel van binnenkomst op 18 november 2021, twee dagen na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn bij het hof binnengekomen. Salling heeft de memorie wel tijdig ontvangen, en is volgens het hof niet in haar materiële belangen geschaad. Kern van het cassatieberoep is (i) dat het hof de feitelijke grondslag heeft aangevuld, althans buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en (ii) dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de maatstaf die geldt voor het terugkomen van een bindende eindbeslissing, dan wel zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.1
Hoewel in deze zaak uitsluitend het procesverloop van belang is, vermeld ik kort waarop de zaak betrekking heeft.
Marba, een producent van cosmetische producten en schoonmaakmiddelen, heeft gedurende enkele jaren vaatwastabletten geleverd aan Salling, een exploitant van verschillende winkelketens en supermarktformules. In haar supermarktformules verkocht Salling vaatwastabletten onder de merken Shine en Budget, in de varianten ‘classic’ en ‘all-in-one’. In de periode 1 januari 2015 tot en met 1 april 2018 nam zij de vaatwastabletten af van DK International Care AS, die de vaatwastabletten op haar beurt inkocht bij Marba. Bij overeenkomst van 7 maart 2018 zijn Marba en Salling met ingang van 1 april 2018 een rechtstreekse contractuele relatie aangegaan, waarbij de betrokkenheid van DK International Care AS is komen te vervallen.
In april 2017 is een traject gestart om de kwaliteit van de vaatwastabletten van Marba te verbeteren. Marba heeft in dat kader verschillende prototypes van vaatwastabletten vervaardigd op basis van een vernieuwde formule.
Marba, een producent van cosmetische producten en schoonmaakmiddelen, heeft gedurende enkele jaren vaatwastabletten geleverd aan Salling, een exploitant van verschillende winkelketens en supermarktformules. In haar supermarktformules verkocht Salling vaatwastabletten onder de merken Shine en Budget, in de varianten ‘classic’ en ‘all-in-one’. In de periode 1 januari 2015 tot en met 1 april 2018 nam zij de vaatwastabletten af van DK International Care AS, die de vaatwastabletten op haar beurt inkocht bij Marba. Bij overeenkomst van 7 maart 2018 zijn Marba en Salling met ingang van 1 april 2018 een rechtstreekse contractuele relatie aangegaan, waarbij de betrokkenheid van DK International Care AS is komen te vervallen.
In april 2017 is een traject gestart om de kwaliteit van de vaatwastabletten van Marba te verbeteren. Marba heeft in dat kader verschillende prototypes van vaatwastabletten vervaardigd op basis van een vernieuwde formule.
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 9 januari 2020 heeft Marba Salling gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, en daarbij, samengevat, betaling gevorderd van openstaande facturen verstuurd in de periode [3] 18 mei tot en met 25 mei 2018 voor door Marba geleverde vaatwastabletten.
Salling heeft in reconventie, zakelijk weergegeven, een verklaring voor recht gevorderd dat Marba toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens Salling, doordat de geleverde vaatwastabletten niet aan de afgesproken kwaliteitseisen voldeden, alsmede vergoeding gevorderd van gemaakte kosten.
De rechtbank heeft de vorderingen van Marba bij eindvonnis van 9 juni 2021 in conventie afgewezen. In reconventie heeft zij voor recht verklaard dat Marba toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, en Marba veroordeeld tot betaling van een bedrag aan onderzoekskosten en van de proceskosten. [4]
Salling heeft in reconventie, zakelijk weergegeven, een verklaring voor recht gevorderd dat Marba toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens Salling, doordat de geleverde vaatwastabletten niet aan de afgesproken kwaliteitseisen voldeden, alsmede vergoeding gevorderd van gemaakte kosten.
De rechtbank heeft de vorderingen van Marba bij eindvonnis van 9 juni 2021 in conventie afgewezen. In reconventie heeft zij voor recht verklaard dat Marba toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, en Marba veroordeeld tot betaling van een bedrag aan onderzoekskosten en van de proceskosten. [4]
2.3
Marba is bij appeldagvaarding van 26 augustus 2021 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Zij heeft Salling daarbij opgeroepen tegen de roldatum van 7 september 2021.
2.4
Op de datum waarop de zaak op de rol stond voor het nemen van een memorie van grieven, 16 november 2021, is geen memorie van grieven ingediend en is evenmin om uitstel verzocht. Daarop heeft de rolraadsheer van het hof bij rolbeslissing van 16 november 2021 verval verleend van het recht van Marba op het nemen van een memorie van grieven en is de zaak verwezen naar de rol van 28 december 2021 voor arrest.
2.5
Bij brief van 19 november 2021 heeft Marba het hof, zakelijk weergegeven, verzocht om mede op de voet van artikel 1.16 van het procesreglement van de rolbeslissing van 16 november 2021 terug te komen en toe te staan dat Marba de memorie van grieven alsnog op de rol van 30 november 2021 indient. Na verdere briefwisseling van partijen met het hof op 24 en 25 november 2021 heeft (de rolraadsheer bij) het hof bij rolbeslissing van 30 november het verzoek afgewezen.
2.6
Marba heeft vervolgens bij brief van 21 december 2021 het hof verzocht terug te komen van de beslissing van 30 november 2021, dan wel tussentijds cassatieberoep daarvan toe te staan.
2.7 (
(De rolraadsheer van) het hof heeft bij rolbeslissing van 4 januari 2022 het verzoek om terug te komen van de beslissing van 30 november 2021 afgewezen en bepaald dat van de rolbeslissing van 30 november 2021 tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
2.8
Marba heeft tijdig [5] cassatieberoep ingesteld van de rolbeslissingen van 16 november 2021, 30 november 2021 en van 4 januari 2022.
Tegen Salling is verstek verleend.
Marba heeft afgezien van het geven van schriftelijke toelichting.
Tegen Salling is verstek verleend.
Marba heeft afgezien van het geven van schriftelijke toelichting.
3.Ontvankelijkheid
3.1
Dit cassatieberoep betreft een rolbeslissing waarbij verval is verleend van het recht om van grieven te dienen (16 november 2021) en twee rolbeslissingen waarin het verzoek om daarvan terug te komen, is geweigerd (30 november 2021 en 4 januari 2022). Dergelijke rolbeslissingen zijn aan te merken als tussenarresten, waarvan tussentijds cassatieberoep openstaat indien de rechter dat openstelt. [6]
3.2
De rolraadsheer heeft in het onderhavige geval bij rolbeslissing van 4 januari 2022 tussentijds cassatieberoep opengesteld van de rolbeslissing van
30 november 2021, waarmee Marba ontvankelijk is in haar cassatieberoep van deze rolbeslissing.
De verleende toestemming om tussentijds beroep in te stellen geldt dan ook voor de voordien gewezen rolbeslissing van
16 november 2021. De vaste rechtspraak dat toestemming om tussentijds beroep in te stellen van een latere tussenuitspraak ook (in beginsel) de eerdere tussenuitspraken meetrekt, is onlangs nog eens bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 december 2021 [7] :
30 november 2021, waarmee Marba ontvankelijk is in haar cassatieberoep van deze rolbeslissing.
De verleende toestemming om tussentijds beroep in te stellen geldt dan ook voor de voordien gewezen rolbeslissing van
16 november 2021. De vaste rechtspraak dat toestemming om tussentijds beroep in te stellen van een latere tussenuitspraak ook (in beginsel) de eerdere tussenuitspraken meetrekt, is onlangs nog eens bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 december 2021 [7] :
“3.2.4 (…) De beslissing tot het openstellen van tussentijds hoger beroep brengt mee dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld van alle tot dan toe in de procedure gewezen tussenvonnissen, met inbegrip van het laatste tussenvonnis voor zover dit nog andere beslissingen inhoudt dan die tot het openstellen van tussentijds hoger beroep. Het tussentijds hoger beroep kan evenwel geen betrekking hebben op vonnissen voor zover deze niet vatbaar zijn voor hoger beroep, en evenmin op vonnissen die in een door de appellant eerder ingesteld hoger beroep hadden kunnen worden betrokken (…).”
3.3
Daarnaast blijkt uit het als productie 1 bij de procesinleiding gevoegde (afschrift van het) roljournaal dat op 1 februari 2022 nog eens uitdrukkelijk tussentijds cassatieberoep is opengesteld van de rolbeslissing van 16 november 2021.
3.4
Verder volgt uit het overgelegde roljournaal dat ook verlof is verleend om van de rolbeslissing van
4 januari 2022tussentijds cassatieberoep in te stellen.
Marba is dus ontvankelijk in haar cassatieberoep van de drie genoemde rolbeslissingen.
4 januari 2022tussentijds cassatieberoep in te stellen.
Marba is dus ontvankelijk in haar cassatieberoep van de drie genoemde rolbeslissingen.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen en een aantal subonderdelen.
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 1.9 van de rolbeslissing van 4 januari 2022, waarin het hof het volgende heeft overwogen (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 1.7 en 1.8):
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 1.9 van de rolbeslissing van 4 januari 2022, waarin het hof het volgende heeft overwogen (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 1.7 en 1.8):
“1.7 Ten slotte voert appellante nog aan dat de rolraadsheer in haar beslissing van 30 november 2021 ten onrechte niet is ingegaan op het essentiële betoog van appellante dat de memorie van grieven mogelijk wél tijdig door het hof is ontvangen, maar pas op 18 november 2021 door de postkamer is verwerkt. Inmiddels heeft de ingeschakelde vervoerder FalkPost per e-mail verklaard dat de poststukken in de nacht van 15 november 2021 zijn verwerkt en in de ochtend van 16 november 2021 voor 09:00 uur zijn afgeleverd, aldus appellante.
1.8 Appellante heeft nog immer geen stukken overgelegd waaruit overtuigend blijkt dat de memorie reeds op 16 november 2021 bij het hof is afgeleverd. De door appellante genoemde e-mail van FalkPost luidt: “Hieronder ziet u dat wij in de nacht van 15-11-2021 een vrachtbrief hebben aangemaakt voor onze post gericht aan hof Amsterdam. Deze wordt in de ochtend van 16-11-2021 voor 9:00 uur afgeleverd”. De eerste volzin bevestigt dat, zoals in de beslissing van 30 november al tot uitgangspunt is genomen, de advocaat van appellante de memorie op 15 november 2021 aan FalkPost heeft aangeboden. Waarop de in de tweede volzin getrokken conclusie is gebaseerd, blijkt echter niet. Het blijft bij een blote bewering.
1.8 Appellante heeft nog immer geen stukken overgelegd waaruit overtuigend blijkt dat de memorie reeds op 16 november 2021 bij het hof is afgeleverd. De door appellante genoemde e-mail van FalkPost luidt: “Hieronder ziet u dat wij in de nacht van 15-11-2021 een vrachtbrief hebben aangemaakt voor onze post gericht aan hof Amsterdam. Deze wordt in de ochtend van 16-11-2021 voor 9:00 uur afgeleverd”. De eerste volzin bevestigt dat, zoals in de beslissing van 30 november al tot uitgangspunt is genomen, de advocaat van appellante de memorie op 15 november 2021 aan FalkPost heeft aangeboden. Waarop de in de tweede volzin getrokken conclusie is gebaseerd, blijkt echter niet. Het blijft bij een blote bewering.
1.9 In dit verband is relevant dat de rolraadsheer is gebleken dat drie per FalkPost verzonden memories voor de rol van 16 november 2021 niet tijdig bij het hof zijn binnengekomen, maar eerst op 18 november 2021. Het hof heeft gezien het voorgaande geen aanleiding te veronderstellen dat het door de postkamer gestelde stempel van binnenkomst op 18 november 2021 onjuist is.”
4.2
Subonderdeel 1.1klaagt dat het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag heeft aangevuld, althans buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat de door de rolraadsheer in rov. 1.9 genoemde omstandigheid dat ook twee andere, door FalkPost verzonden, memories voor de rol van 16 november 2021 pas op 18 november 2021 zijn binnengekomen, niet door een van de partijen is aangevoerd.
Volgens
subonderdeel 1.2heeft het hof, samengevat, daarnaast art. 19 Rv en art. 6 EVRM geschonden door partijen niet in de gelegenheid te stellen van deze omstandigheid kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Het subonderdeel betoogt dat de omstandigheid van belang is omdat het hof deze zelf “relevant” acht en daarnaast niet valt uit te sluiten dat de termijnoverschrijding geheel (althans voor een heel groot deel) aan de postdienst is te wijten. Dat zou, aldus het subonderdeel, minst genomen afdoen aan de ernst van de gemaakte fout en is aldus van belang bij de beoordeling of het gezien een afweging van de aard van de fout die tot het niet (tijdig) nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout (waarbij het subonderdeel naar subonderdeel 2.1 verwijst).
Volgens
subonderdeel 1.2heeft het hof, samengevat, daarnaast art. 19 Rv en art. 6 EVRM geschonden door partijen niet in de gelegenheid te stellen van deze omstandigheid kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Het subonderdeel betoogt dat de omstandigheid van belang is omdat het hof deze zelf “relevant” acht en daarnaast niet valt uit te sluiten dat de termijnoverschrijding geheel (althans voor een heel groot deel) aan de postdienst is te wijten. Dat zou, aldus het subonderdeel, minst genomen afdoen aan de ernst van de gemaakte fout en is aldus van belang bij de beoordeling of het gezien een afweging van de aard van de fout die tot het niet (tijdig) nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout (waarbij het subonderdeel naar subonderdeel 2.1 verwijst).
4.3
Uit de bewoordingen van de eerste volzin van rov. 1.9 volgt dat de rolraadsheer de feitelijke omstandigheid dat drie per FalkPost voor de rol van 16 november 2021 verzonden memories pas op 18 november 2021 bij het hof zijn binnengekomen, ambtshalve heeft bijgebracht. Het hof heeft deze omstandigheid gebruikt om de stelling van Marba te redresseren dat de memorie van grieven mogelijk wél tijdig door het hof is ontvangen, maar pas op 18 november 2021 door de postkamer is verwerkt.
4.4
Genoemde omstandigheid betreft geen feit van algemene bekendheid en is evenmin van openbare orde. Het hof heeft dus de grenzen van art. 24 Rv overschreden. Tegelijkertijd heeft het hof partijen ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld op deze omstandigheid te reageren, en is in zoverre een, gelet op het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen. [8]
4.5
Het onderdeel slaagt dus.
4.6
Onderdeel 2is gericht tegen de rolbeslissing van 16 november 2021 en tegen rov. 1.10 en 1.11 van de rolbeslissing van 30 november 2021 en rov. 1.8 t/m 1.10 van de rolbeslissing van 4 januari 2022. Genoemde rechtsoverwegingen luiden als volgt (rov. 1.8 en 1.9 van laatstgenoemde rolbeslissing zijn hierboven onder 4.1 geciteerd):
Rolbeslissing van 30 november 2021:
“1.10 Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken wel valt af te leiden dat de advocaat van appellante de memorie van grieven op 15 november 2021 aan FalkPost heeft aangeboden, maar niet dat de memorie van grieven daadwerkelijk op 16 november 2021 door FalkPost bij het hof is afgeleverd. Het feit dat de advocaat van geïntimeerde de dag ervoor reeds een kopie van de memorie van grieven had ontvangen, is onvoldoende grond om aan de termijnoverschrijding voorbij te zien.
1.11 Op grond hiervan ziet het hof geen aanleiding terug te komen van zijn eerdere beslissing, waarbij verval verleend is van het recht van appellante op het nemen van een memorie van grieven.”
Rolbeslissing van 4 januari 2022:
“1.10 Het verval van het recht een memorie van grieven te nemen zal in beginsel ertoe leiden dat de appellerende partij niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het is evident dat die appellerende partij daardoor doorgaans ernstig in haar belangen zal worden geraakt. Ook voor deze appellante geldt dat, zeker nu geïntimeerde van plan is incidenteel te appelleren. Verder is juist dat geïntimeerde door de te late binnenkomst van het stuk bij het hof materieel niet in haar belangen is geschaad. Niettemin is de rolraadsheer van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het bij afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde alsmede van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout. De door appellante in deze zaak naar voren gebrachte omstandigheden zijn daar naar het oordeel van het de rolraadsheer niet uitzonderlijk genoeg voor.”
“1.10 Het verval van het recht een memorie van grieven te nemen zal in beginsel ertoe leiden dat de appellerende partij niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het is evident dat die appellerende partij daardoor doorgaans ernstig in haar belangen zal worden geraakt. Ook voor deze appellante geldt dat, zeker nu geïntimeerde van plan is incidenteel te appelleren. Verder is juist dat geïntimeerde door de te late binnenkomst van het stuk bij het hof materieel niet in haar belangen is geschaad. Niettemin is de rolraadsheer van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het bij afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde alsmede van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout. De door appellante in deze zaak naar voren gebrachte omstandigheden zijn daar naar het oordeel van het de rolraadsheer niet uitzonderlijk genoeg voor.”
4.7
Alvorens ik de klachten van het onderdeel weergeef en behandel, ga ik kort in op het verval van het recht om een conclusie te nemen en op de maatstaf om terug te komen van een bindende eindbeslissing, inhoudende dat het recht van appellant om te concluderen vervallen wordt verklaard.
(i) Verval van het recht om een conclusie te nemen
4.8
Art. 133 Rv (dat op grond van art. 353 Rv ook in hoger beroep van toepassing is) bepaalt, voor zover in deze zaak van belang, in lid 1 dat de rechter de termijnen voor het nemen van de conclusies vaststelt en in lid 4 dat, wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten, vervalt.
In artikel 1.8 van het toepasselijke Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, versie april 2021 (hierna: LPR) wordt het voorschrift van art. 133 lid 4 Rv herhaald, en is tevens bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd.
In artikel 1.8 van het toepasselijke Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, versie april 2021 (hierna: LPR) wordt het voorschrift van art. 133 lid 4 Rv herhaald, en is tevens bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd.
4.9
Het voorgaande brengt mee dat indien niet binnen de geldende termijn van grieven wordt gediend en geen uitstel is verkregen, door de rolraadsheer akte niet-dienen wordt verleend. Dat houdt in dat op de roldatum waarop de memorie uiterlijk moest worden ingediend, formeel wordt geconstateerd dat het recht daartoe is vervallen (art. 1.2 onder q LPR).
Een dergelijke beslissing is een bindende eindbeslissing in een tussenuitspraak.
Een dergelijke beslissing is een bindende eindbeslissing in een tussenuitspraak.
4.1
Het niet nemen van een memorie van grieven leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van de appellant in zijn hoger beroep.
(ii) Maatstaf terugkomen van akte niet-dienen
4.11
De mogelijkheden om terug te komen van een bindende eindbeslissing, inhoudende dat het recht van appellant om te concluderen vervallen wordt verklaard, zijn door de Hoge Raad in zijn arrest van 4 september 2015 [9] als volgt samengevat:
“4.2.2 Volgens vaste rechtspraak is de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen een tussenvonnis of tussenarrest waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen. Gelet op het ingrijpende gevolg van het niet-dienen van grieven in hoger beroep, zal (de rolraadsheer van) het hof evenwel op verzoek van de appellant moeten nagaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissing moet worden teruggekomen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, en voorts ingeval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout. In zijn beslissing waarbij wordt teruggekomen van het verlenen van akte niet-dienen dient (de rolraadsheer van) het hof nauwkeurig aan te geven op grond van welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing.”
4.12
In het onderhavige geval is door Marba verzocht dat het hof terugkomt van de rolbeslissing waarbij akte niet-dienen van grieven is verleend, met als gevolg dat een herstelmogelijkheid wordt geboden. Op grond van het hierboven geciteerde arrest dient dan door het hof te worden onderzocht of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die bindende eindbeslissing wordt teruggekomen.
4.13
De Hoge Raad heeft vervolgens in rov. 4.2.2 van het hierboven geciteerde arrest twee voorbeelden gegeven van gevallen waarin de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van de beslissing moet worden teruggekomen:
- de beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag;
- het afwegen van de aard van de fout die tot het niet-nemen van grieven leidde en alle betrokken belangen en omstandigheden maken het onaanvaardbaar om vast te houden aan de oorspronkelijke beslissing (het verlenen van akte niet-dienen).
Dit betreffen als gezegd twee voorbeelden. De goede procesorde kan dus meebrengen dat ook in andere gevallen van de eerdere beslissing moet worden teruggekomen.
- de beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag;
- het afwegen van de aard van de fout die tot het niet-nemen van grieven leidde en alle betrokken belangen en omstandigheden maken het onaanvaardbaar om vast te houden aan de oorspronkelijke beslissing (het verlenen van akte niet-dienen).
Dit betreffen als gezegd twee voorbeelden. De goede procesorde kan dus meebrengen dat ook in andere gevallen van de eerdere beslissing moet worden teruggekomen.
4.14
Indien de rechter van zijn eerdere akte niet-dienen terugkomt, dient hij zijn beslissing nauwkeurig te motiveren aan de hand van het antwoord op de vraag welke bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de eerdere bindende eindbeslissing, aldus de Hoge Raad. Met ‘bijzondere omstandigheden’ wordt m.i. niets anders bedoeld dan de ‘specifieke omstandigheden van het geval’, en niet dat de omstandigheden bijzonder, in de zin van ‘heel speciaal’, moeten zijn. [10]
4.15
M.i. dient de rechter die niet van zijn eerdere beslissing terugkomt, zijn uitspraak (ook) deugdelijk te motiveren en bij de weging van de belangen van partijen toe te lichten waarom de regel dat de rechter in beginsel in dezelfde instantie in beginsel niet mag terugkomen van een bindende eindbeslissing, in het te berechten geval doorslaggevend is. [11]
Behandeling klachten
4.16
Subonderdeel 2.1klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de maatstaf die geldt voor het terugkomen van een bindende eindbeslissing, dan wel zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. [12] Volgens het subonderdeel volstaat de overweging dat de omstandigheden daar niet "uitzonderlijk genoeg" voor zijn, niet. Daargelaten dat dit geen vereiste is, geeft dit ook geen inzicht in de afweging die het hof heeft gemaakt waarom het toch niet onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gegeven beslissing ondanks dat (i) Sailing op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad, onder meer nu zij reeds op 15 november 2021 over de memorie van grieven beschikte en dat ook heeft bevestigd; (ii) de belangen van Marba wel ernstig worden geschaad [13] ; en (iii) de gemaakte vergissing beperkt van aard is. Het subonderdeel wijst er verder op dat als vaststaat dat de wederpartij niet onredelijk in haar belangen is geschaad, fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden (HR 13 december 2013, NJ 2015/307). Ook dit laatste heeft het hof miskend, aldus nog steeds het subonderdeel.
4.17
In deze zaak staat (in cassatie onbestreden) vast dat (i) de zaak op de rol van 16 november 2021 stond voor het nemen van een memorie van grieven door Marba; (ii) Marba de memorie van grieven op 15 november 2021 aan koerier FalkPost heeft meegegeven om in te dienen bij het hof; en (iii) dat Marba op 15 november 2021 de memorie van grieven per e-mail heeft verzonden aan de advocaat van Salling, die de memorie ook daadwerkelijk op deze datum heeft ontvangen.
4.18
Het hof slaat in zijn overwegingen (1.7-1.9) van de rolbeslissing van 30 november 2021 uitsluitend acht op het feit dat er geen bewijs is dat de memorie daadwerkelijk door FalkPost op 16 november 2021 bij het hof is afgeleverd. Deze overweging wordt herhaald in de rolbeslissing van 4 januari 2022 (rov. 1.8).
Vervolgens noemt de rolraadsheer in rov. 1.10 van de rolbeslissing van 4 januari 2022 het belang aan de zijde van Marba: niet-ontvankelijkverklaring raakt Marba ernstig, zeker nu Salling van plan is incidenteel te appelleren, en wordt overwogen dat Salling niet materieel in haar belangen is geschaad door de te late binnenkomst van de memorie bij het hof.
Vervolgens noemt de rolraadsheer in rov. 1.10 van de rolbeslissing van 4 januari 2022 het belang aan de zijde van Marba: niet-ontvankelijkverklaring raakt Marba ernstig, zeker nu Salling van plan is incidenteel te appelleren, en wordt overwogen dat Salling niet materieel in haar belangen is geschaad door de te late binnenkomst van de memorie bij het hof.
4.19
M.i. valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de goede procesorde zich er bij deze stand van zaken tegen verzet dat Marba alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om een memorie van grieven te nemen.
Het alsnog toestaan om de memorie van grieven te nemen, zou ook niet hebben geleid tot een onredelijke vertraging van de procedure, nu de desbetreffende memorie van grieven al op papier was gezet en was toegezonden aan de wederpartij en het hof. Evenmin kan worden gezegd dat op oneigenlijke wijze is gepoogd om uitstel te verkrijgen. [14]
Het alsnog toestaan om de memorie van grieven te nemen, zou ook niet hebben geleid tot een onredelijke vertraging van de procedure, nu de desbetreffende memorie van grieven al op papier was gezet en was toegezonden aan de wederpartij en het hof. Evenmin kan worden gezegd dat op oneigenlijke wijze is gepoogd om uitstel te verkrijgen. [14]
4.2
Indien de slotzin van rov. 1.10 van de rolbeslissing van 4 januari 2022 zo moet worden begrepen dat de rolraadsheer doorslaggevend vindt dat de door Marba gestelde belangen/omstandigheden niet uitzonderlijk zijn en daarom onvoldoende gewicht in de schaal leggen, geeft het oordeel van het hof om niet terug te komen van de rolbeslissing van 16 december 2021 hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.21
Gelet op het slagen van onderdeel 1 en subonderdeel 2.1 dienen de bestreden rolbeslissingen te worden vernietigd. De overige klachten behoeven m.i. daarom geen verdere behandeling.
5.Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de rolbeslissingen van 16 november 2021, 30 november 2021 en van 4 januari 2022, en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G