Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en geconcludeerd tot verwerping.
Tevens heeft de vrouw voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De man heeft een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. [9]
3.Bespreking van het principale cassatiemiddel
Vooropstelling hof over afwikkeling huwelijkse voorwaarden, vergoedingsvorderingen en peildatum verrekening
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en vergoedingsvorderingen5.9 In hun huwelijkse voorwaarden hebben partijen opgenomen dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Verder zijn zij overeengekomen dat ingeval het huwelijk wordt ontbonden, tussen hen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren, in welke gemeenschap zij ieder voor de helft gerechtigd zijn. Van die verrekening is uitgesloten hetgeen een partij door erfopvolging, making of schenking heeft verkregen alsmede de goederen vermeld op de aan de akte huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten. Partijen zijn het er over eens dat de afrekening op voormelde wijze dient plaats te vinden.
5.11 Het hof heeft niet de beschikking over een volledig overzicht van partijen met ieders bezittingen en schulden en de daaraan toe te kennen waarde per de peildatum zoals opgenomen in artikel 11 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft wel het formulier ‘verrekenen en verdelen’ en een door hem opgemaakt ‘totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen’ overgelegd, maar dat bevat geen vermogensbeschrijving van ieders vermogen zoals hiervoor omschreven. Bovendien is dit totaaloverzicht onvolledig, nu de vrouw ook nog stelt een aantal vorderingen op de man te hebben. Niettemin kan het hof wel beslissen omtrent de wijze van afwikkeling en verrekening.
5.12 In de kern is die verrekening namelijk eenvoudig. Partijen dienen hun bezittingen en schulden en de waarde daarvan per de peildatum in kaart te brengen. Aldus komt ieder van partijen tot een bepaald saldo van zijn of haar vermogen. De verrekening vindt vervolgens plaats doordat de partij met het hoogste saldo de helft van het verschil tussen dat saldo en het saldo van de ander aan die ander voldoet in geld.
5.13 Partijen nemen de door de man ingediende stukken, diens producties VII en VIII, als uitgangspunt. (…)”
5.20 In zijn algemeenheid geldt dat een lening die extern wordt aangegaan om gemeenschappelijke (of te verrekenen) schulden af te lossen, in de plaats komt van die schulden. Aldus is er nog steeds een te verrekenen schuld, per saldo is alleen (de persoon van) de crediteur gewijzigd. Bij productie VII heeft de man een leningsovereenkomst overgelegd die is opgesteld door [de huidige partner van de man] en waarin staat dat zij periodiek bedragen zal uitlenen, onder meer ten behoeve van betalingen op belastingschulden en aanzuivering van een negatief saldo. Daaruit blijkt echter niet of en hoeveel er daadwerkelijk is geleend. Bovendien is het betreffende stuk niet ondertekend. De leningsovereenkomst is dan ook een onvoldoende onderbouwing van de stelling van de man. Nu de vrouw echter erkent dat door partijen € 5.000,- is geleend van [de huidige partner van de man] dient dit bedrag in de verrekening te worden betrokken, waarbij het hof ervan uitgaat dat met dit geld belastingschulden zijn afgelost.
5.21 De man stelt verder in zijn productie VIII dat de en/of-Raborekening eindigend op *471 op 1 maart 2018 een negatief saldo had van € 11.928,98 en dat hij dat saldo heeft aangezuiverd met geleend geld van [de huidige partner van de man] . De vrouw betwist dat en wijst erop dat de man bovendien uitgaat van een onjuiste peildatum. Volgens de vrouw had deze rekening op 1 januari 2020 een positief saldo van € 1.929,25. De helft daarvan komt haar toe.
5.22 Het hof wijst weer naar overweging 5.12 [zie voor die overweging hiervoor onder 3.1; toev. A-G]: bepalend is het saldo op deze rekening op de peildatum 27 december 2019. De vrouw heeft een bankafschrift overgelegd gedateerd 1 januari 2020, waaruit blijkt dat het creditsaldo op 30 november 2019 was € 1.929,25. Op het afschrift staan verder de mutaties tot en met 15 december 2021 [bedoeld zal zijn 2019; toev. A-G [10] ]. Verdere mutaties ontbreken. Wel is te zien dat het saldo op 31 december 2020 [bedoeld zal zijn 2019; toev. A-G] € 79,36 credit bedroeg. Het hof gaat er, gelet op het ontbreken van de andere mutaties vanuit dat dit ook het saldo was op de peildatum en dit bedrag dient daarom te worden verrekend. Dat voor aanzuivering van een negatief saldo in het verleden geld is geleend van [de huidige partner van de man] is niet komen vast te staan.”
5.24 Anders dan dat hij deze lening met het bijbehorend bedrag vermeldt in het door hem opgemaakte overzicht, onderbouwt de man deze lening niet. Gelet op de betwisting van de lening door de vrouw en het ontbreken van verdere onderbouwing door de man is het hof van oordeel dat de man het bestaan van deze lening niet heeft aangetoond en deze kan daarom ook niet op enigerlei wijze in de verrekening worden betrokken.”
NJ2018/294, een en ander wat betreft de waardering van bewijs als volgt samengevat: [21]
NJ1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810,
NJ1999/342).
NJ1994/686).”
Volledigheidshalve wordt verwezen naar de artikelen 9.1 en 9.2 van het Procesreglement Scheiding [34] .
productie VIIin het geding het bij de Rechtbank Gelderland bij brief van 4 februari 2021 ingediende formulier verrekenen en verdelen met de daarin genoemde producties 4 t/m 12 (doorgenummerd op de producties in eerste aanleg).
Als
productie VIIIwordt overgelegd een “totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen” betreffende de verrekenvorderingen van de man op de vrouw, tot een saldo van € 111.484,94.
Mede gelet op productie 5 bij het formulier verdelen en verrekenen heeft de man van de vrouw ter zake van de eenvoudige gemeenschap echtelijke woning met hypotheek van de vrouw te vorderen € 55.764,50.
De totaalvordering van de man komt hierdoor op (€ 111.484,94 + € 55.764,50=) € 167.249,44.
Onder beperkte gemeenschap is opgenomen hetgeen de man van de vrouw te vorderen heeft met betrekking tot artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden.
Onder beperkte gemeenschap zijn niet alle vorderingen van de man op de vrouw opgenomen.
De vorderingen van de man op de vrouw zijn geformuleerd in het vervolg van het formulier verdelen en verrekenen, mede met betrekking tot de in het formulier omschreven eenvoudige gemeenschap.”
5. De vrouw kan de man in zijn rekenwijze op geen enkele wijze volgen. (…)
(…)
16. Daar enige concrete grieven tegen rechtsoverwegingen ontbreken, was de man genoopt om in zijn beroepschrift alsnog de door hem gewenste verdeling en verrekening kenbaar te maken middels bescheiden ter staving hiervan. Het overleggen van een door de man gefabriceerd overzicht volstaat niet, evenmin het door hem als productie VII ingebrachte ‘Formulier Verdelen & Verrekenen’. Weliswaar kan uit het Formulier worden herleid hoe de man de ‘boedelscheiding’ wenst, doch niet valt te destilleren of de door de man hieraan toegekende waarde en het door de vrouw aan hem verschuldigde [bedrag] juist zijn (berekend).
17. Bovendien worden de door de man vermeende vorderingen op de vrouw niet onderbouwd. De vrouw vraagt zich oprecht af, of de man bij het opstellen van zijn schemaoverzicht wel van de juiste feiten en uitgangspunten is uitgegaan. Daarbij klemt des te meer dat de man niet, althans onvoldoende gronden aan zijn nieuwe verzoeken ter zake de verdeling ten grondslag legt. Ook vanwege deze omstandigheid dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(…)”
Openstaande leningen (vide productie 11 bij productie VII)62. Anders dan de man stelt, is er nooit een lening door [de ex-partner van de man] verstrekt. Dit wordt ook op geen enkele wijze aangetoond. Derhalve mag deze lening en de door de man gewenste verdeling buiten beschouwing worden gelaten. Wel is gedurende het huwelijk een lening van € 5.000,00 door [de huidige partner van de man] aan partijen verstrekt. Dit, brengt met zich dat de vrouw de helft van dit bedrag ad € 2.500,00 aan de man dient te voldoen.”
Ook in dat geval vordert de man jegens de vrouw nog steeds het bedrag van € 5.964,49, zijnde de helft van het ten behoeve van de aanzuivering van de bankrekening van [de huidige partner van de man] daartoe geleend bedrag.
Totaal heeft de man van [de huidige partner van de man] geleend € 49.500,00, in de periode van 01-03-2018 tot 27-12-2019.
De man verwijst naar de achterliggende leningsovereenkomst (productie 12 bij productie VII) en naar de bankrekeningafschriften 2018 en 2019, waaruit alle bijschrijvingen (totaal € 49.500,00) van [de huidige partner van de man] blijken met de vermelding van “renteloze lening”
(productie XII), waarvan akte!
(…)
10. Als productie 10 bij productie VII heeft de man een volledig overzicht verstrekt met betrekking tot alle eigenaarslasten.
(…)
De man heeft al deze lasten gedragen en is daartoe leningen aangegaan bij [de huidige partner van de man] (zie productie 12 bij productie VII).
11. Indien het standpunt van de vrouw, dat zij niet in de eigenaarslasten hoeft bij te dragen zou worden gevolgd, vordert de man van de vrouw een bedrag ad € 24.750,00 (zie productie XII) ter zake van haar 50%-aandeel in de door de man van [de huidige partner van de man] geleende gelden om die eigenaarslasten op partijen te voldoen.
De man legt hiertoe als bewijsstukken over achterliggende stukken betreffende de betalingen van [de huidige partner van de man] aan de man ten behoeve van de betaling van de eigenaarslasten.
12. Blijkens productie 11 bij productie VII is de vrouw aan de man ter zake van leningen [de ex-partner van de man] en [de huidige partner van de man] verschuldigd € 4.500,00. In het als productie VII overgelegde formulier staat abusievelijk een vordering van € 4.000,00.
De situatie is dat van [de ex-partner van de man] is geleend € 1.000,00 en van [de huidige partner van de man] totaal € 5.000,00, waarvan € 3.000,00 voor rekening van de vrouw (reeds eind 2017 afgesproken bij de mediator) en € 2.000,00 voor gezamenlijke rekening van partijen.
De man brengt de navolgende nadere bewijsstukken in het geding, te weten een verklaring van [de ex-partner van de man]
(productie XV)en een verklaring van [de huidige partner van de man]
(productie XVI), waarvan akte!
(…)”
[de ex-partner van de man], de volgende lening te hebben verstrekt aan [de vrouw] (geboren [geboortedatum] -1975) en mijn ex-man [de man] (geboren [geboortedatum] -1950). De lening van € 1.000,00 is op 28-10-2016 cash gegeven aan [de man] en [de vrouw] . Ze waren me er zeer dankbaar voor en konden daardoor hun hypotheek betalen.
Ik heb begrepen dat deze lening ook via de mail ingebracht is bij de mediator en dat deze ook in het echtscheidingsconvenant is opgenomen.
Aldus naar waarheid opgeschreven en ondertekend,
Naam: [de ex-partner van de man]
Datum: 26 mei 2021
Plaats: [plaats]
Handtekening: (…)”
Samengevat staat daar in vermeld dat [de vrouw] en [de man] de overeenkomst samen zijn aangegaan en dat deze tijdens drie mediationsessies is besproken. Daarnaast heb ik bedongen dat de terugbetalingsregeling in het echtscheidingsconvenant zou worden opgenomen.
(…)
Van 31-12-2017 tot 01-03-2018 (afgesproken peildatum tijdens mediationtraject) heb ik overgemaakt:
€ 5.000,00 euro
(…)
Van 01-03-2018 tot 27-12-2019 (datum aanvraag echtscheiding) heb ik overgemaakt:
€ 49.500,00 euro
- 50% betalingsverplichting voor [de vrouw] en
- 50% betalingsverplichting voor [de man]
Van 27-12-2019 tot heden (deze lening valt niet onder de leningsovereenkomst van [de vrouw] en [de man] ) heb ik overgemaakt:
Naam: [de huidige partner van de man]
Datum: 23 mei 2021
Plaats: [plaats]
Handtekening: (…)”
Punt 4 en 5 Saldo rekening RABO BankPeildatum voor vaststelling van het saldo is indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het huwelijk. Op dat moment was er een klein creditsaldo op de rekening. Ik heb geen enkele verplichting bij te dragen aan de aanzuivering van het debetsaldo dat bestond voor de indiening. Immers die aanzuivering heeft plaatsgevonden vanuit gezamenlijke huishouding. De man stelt voor de aanzuivering een lening te zijn aangegaan. Voor zover dit al zo is, verandert dit niets aan het feit dat er geen debetsaldo was op het moment van indienen van het verzoek tot echtscheiding. De genoemde leningsovereenkomst is eenzijdig en zonder kennis van mij aangegaan. Ik heb zelf ook geld moeten lenen voor de woonlasten en inrichtingskosten en deze lening is door de rechtbank niet erkend en afgedaan als ‘niet onontkoo[]mbaar’. Desondanks ben ik bereid dit onderdeel mee te nemen in verder overleg om tot een algehele overeenkomst te komen.
Punt 6 Lening van [de huidige partner van de man]De man stelt EUR 49.500 te hebben geleend en verwijst naar de bijgevoegde bankafschriften in productie 12. Er wordt gesteld in punt 10 dat dit is gedaan voor de woonlasten voor de periode van maart 2018 t/m dec 2019 en voor de aanvulling van het debetsaldo op de RABO rekening. Met betrekking tot de woonlasten geldt dat deze voor rekening komen van de man volgens geldende rechtspraak. De woonlasten en de gebruikersvergoeding waarop cliente recht heeft worden tegen elkaar weggestreept. Over de aanvulling van het debetsaldo op de RABO rekening is onder punt 4 en 5 al aangegeven dat er geen debetsaldo bestond op het moment van indienen van het verzoek tot echtscheiding. De vraag over een eventuele lening is daarom ook niet relevant.
Mocht er toch worden gekeken naar de lening dan geeft de man in zijn eigen betoog aan dat het opgevoerde bedrag niet klopt. Immers er wordt onder punt 10 gesteld dat hij geld heeft geleend voor de woonlasten voor de periode maart 2018 t/m december 2019. Dit betreft een periode van 20 maanden. De netto woonlasten (na aftrek rente over de hypotheekrente) bedroeg voor deze periode EUR 1.186 per maand (voor de berekening wordt verwezen naar de toelichting onder punt 10 – woonlasten). De totale woonlasten bedroegen voor deze periode derhalve EUR 24.906. Zelfs als hier het debetsaldo van de RABO rekening ad EUR 12.813 aan wordt toegevoegd is het totaal EUR 37.719 en geen EUR 49.500.
Hierbij moet ook worden opgemerkt dat er een overzicht van de leningen is bijgevoegd ter waarde van EUR 49.500. Dit is een door de man zelf gemaakt overzicht, de bijgevoegde bankafschriften laten een totaal bedrag zien van EUR 28.500. De man geeft dus een verkeerde voorstelling van zaken over het werkelijk geleende bedrag. Wanneer er werkelijk EUR 49.500 zou zijn geleend zou dit moeten blijken uit de bankafschriften. Het is daarom onbegrijpelijk waarom dit niet is gedaan als deze leningen daadwerkelijk zouden zijn verstrekt.
Ik heb zelf ook leningen moeten afsluiten ter waarde van EUR 26.000 voor woonlasten en inrichtingskosten. Deze lening is door de rechtbank afgewezen. Indien de lening van [de huidige partner van de man] wel zou worden toegewezen en dan voor het juiste bedrag, zal dit ook moeten gelden voor de lening die ik ben aangegaan.
(…)
Punt 11 – Lening [de huidige partner van de man]De man stelt dat hij geld heeft moeten lenen voor de woonlasten. Zoals toegelicht in punt 10 komen de woonlasten voor zijn rekening. Er is geen enkele basis voor cliënte om bij te dragen aan een eventuele lening die de man heeft afgesloten voor de woonlasten. Als hij de woonlasten zelf niet kon opbrengen had hij moeten meewerken aan verkoop van de woning. Hij heeft het tegenovergestelde gedaan en steeds beweerd de woning te kunnen financieren. Tot op de dag van vandaag is dit nergens uit gebleken. Zoals reeds aangegeven onder punt 6 bedroegen de netto woonlasten voor de periode waarop de vermeende lening betrekking heeft EUR 24.906 en laten bankafschriften een bedrag aan leningen zien van EUR 28.500. Het genoemde bedrag van EUR 49.500 van de vermeende lening is niet gebaseerd op feiten. Verder heeft cliente ook een lening afgesloten van EUR 26.000 voor de woonlasten en inrichtingskosten. Wanneer de vermeende lening van Mw. [de huidige partner van de man] voor het juiste bedrag van EUR 28.500 zou worden erkend, zal ook de lening die cliente heeft afgesloten voor de woonlasten erkend moeten worden.
Overigens heeft de man in zijn meest recente schrijven aan het Hof, dd 2 juli 2021 de lening niet meer als vordering opgevoerd.
Punt 12 en 13 – Leningen [de ex-partner van de man] en [de huidige partner van de man]Client heeft reed[s] aangegeven de helft van de lening ad EUR 5.000 die [de huidige partner van de man] heeft verstrekt ivm verhuiskosten te willen betalen. Er is cliente niets bekend over een lening van [de ex-partner van de man] . Als deze wel zou worden erkend geldt dat ook de lening van cliente moet worden erkend.
(…)”
4.Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
5.26 De vrouw betwist dat de man dienaangaande een vordering op haar heeft. Nog daargelaten dat het haar niet duidelijk is om welke lasten het nu exact gaat, heeft de vrouw op 1 maart 2018 de woning moeten verlaten en mist zij sindsdien het woongenot. Bovendien heeft ze ook haar eigen woonlasten van de door haar gehuurde woning. Tot april 2019 heeft ze desondanks nog bijgedragen in alle lasten van de echtelijke woning.
5.27 Het hof zal beslissen dat de lasten van de echtelijke woning vanaf de indiening van het inleidend verzoek bij de rechtbank, maar vanuit praktische overwegingen vanaf 1 januari 2020, voor rekening van de man komen. De man woonde al ruim voor die datum alleen in de woning en heeft daarvan sindsdien als enige het woongenot. De vrouw heeft elders woonruimte gehuurd en heeft haar eigen woonlasten. Gelet daarop is het redelijk dat ieder van partijen zijn of haar eigen woonlasten voldoet en draagt. Dan gaat het niet alleen om financieringslasten, maar ook om gebruikerslasten als gas, water, licht, verzekeringen en gemeentelijke belastingen. Anders is dat ten aanzien van de door de man betaalde aflossingen op de hypothecaire leningen, nu deze vermogensvormend zijn. Die aflossingen dienen wel tussen partijen verrekend te worden tot het moment dat de echtelijke woning aande man is geleverd of totdat de woning is verkocht en geleverd aan een derde, althans voor zover de man ook het deel van de aflossingen dat voor rekening van de vrouw dient te komen heeft voldaan. Aan het door de man overgelegde overzicht kan het hof niet zien om welk bedrag dat gaat per maand, maar dit is door partijen zelf eenvoudig en objectief vast te stellen.
6. De beslissingHet hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
(…)
(…)
6.15 wijst het meer of anders verzochte, voor zover dat geen betrekking heeft op de verdeling van de echtelijke woning, af.”
nietdeelt, [47] klaagt onderdeel 2 dat het hof in rov. 5.27 en rov. 6.10 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door (impliciet) te bepalen dat de vrouw voor de periode van 1 maart 2018 tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum dient bij te dragen in de woonlasten van de man naast haar eigen woonlasten. De kosten van de huishouding komen volgens het onderdeel gedurende het huwelijk immers ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten (en verder) volgens de regeling van 1:84 BW. Daarmee is in strijd dat de vrouw haar eigen kosten volledig dient te dragen en daarnaast dient bij te dragen in de kosten van de man. Dan wel is het zonder nadere motivering aldus het onderdeel onbegrijpelijk waarom het hof tot dit oordeel is gekomen, althans waarom dat redelijk zou zijn. Daarbij speelt mee dat de man heeft gesteld dat hij per 1 maart 2018 per uitsluiting gebruik maakt van de echtelijke woning. [48]
Bovendien heeft het hof dan, aldus het onderdeel, verzuimd om gemotiveerd in te gaan op de essentiële en gemotiveerde stellingen van de vrouw - samengevat inhoudende - dat: (i) de man zijn lasten niet voldoende heeft onderbouwd, (ii) de vrouw niet gehouden is om de lasten met terugwerkende kracht aan de man te voldoen, (iii) de vrouw het woongenot van de echtelijke woning heeft gemist zonder dat daar een gebruiksvergoeding tegenover staat en (iv) de vrouw per 1 maart 2018 eigen huisvesting had waardoor sprake is van dubbele woonlasten. [49] Het hof had gemotiveerd op deze stellingen moeten ingaan omdat deze tot een ander oordeel hadden kunnen leiden over de vraag of welke woonlasten ieder (redelijkerwijs) moet dragen.
KOSTEN VAN DE HUISHOUDINGArtikel 7.1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan;
voorzover deze inkomens ontoereikend zijn worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden mede begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de gezamenlijke kinderen.
3. Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden niet begrepen de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen.
4. Indien in de kosten van de huishouding niet overeenkomstig het vorenstaande werd bijgedragen kan verrekening worden gevorderd.
Dit recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze verrekening niet heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd binnen vijf jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar.”
raadsheer mr. De Groot: Ik heb de man nogal kritisch bevraagd over zijn financiën. Je zou ook met twee waardes kunnen werken; één voor de financiering bij de bank en een onderling te hanteren waarde. De vrouw zou er ook bij gebaat kunnen zijn dat de kinderen in huis kunnen blijven. Dat kunnen wij niet beoordelen. De belastingschulden die ontstaan na de peildatum, maar betrekking op huwelijkse periode, doen uiteraard wel mee. Van het hof krijgt u ‘confectie’ want het hof kan geen ‘maatwerk’ maken gelet op wat er ligt aan stukken.
(…)”