3.2. Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in onderhavige zaak zowel in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden in die mate dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat de berechting van een verdachte dient te geschieden binnen een redelijke termijn. Een leidraad voor het vaststellen van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad gegeven met het arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721). Uit dit arrest kan worden opgemaakt dat slechts in uitzonderlijke situaties een overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.
Met betrekking tot de redelijke termijn in het tegen de verdachte ingestelde onderzoek is uit het dossier het volgende gebleken. Op 28 februari 1997 vond het eerste verhoor van de verdachte plaats. Op 29 februari 2000, 25 april 2000 en 30 mei 2000 vond het onderzoek door de economische politierechter in de rechtbank plaats en op 30 mei 2000 is de verdachte voor deze zaak veroordeeld.
Tegen dit vonnis is op 9 juni 2000 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De stukken van onderhavige strafzaak zijn op 4 juli 2002 ter griffie van het gerechtshof binnengekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 december 2003.
Het hof is - gelet op de hierboven beschreven gang van zaken - van oordeel dat de behandeling van deze zaak, gelet op het tijdsverloop tussen 28 februari 1997 en 30 mei 2000 alsmede het tijdsverloop tussen 9 juni 2000 en 19 december 2003, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de door de verdediging aangehaalde verdragsbepaling. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden en de zaak is ook niet ingewikkeld of omvangrijk.
Wat het daaraan te verbinden vervolg betreft overweegt het hof dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap - ook na overschrijding van de redelijke termijn - heeft bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging, zulks gelet op de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, laatstgenoemd belang dient te prevaleren.
Het hof heeft bij zijn oordeelsvorming betrokken dat, hoewel de redelijke termijn in eerste aanleg reeds was overschreden, dit niet heeft geleid tot enige voortvarendheid aan de kant van het openbaar ministerie om onderhavige zaak spoedig ter zitting in hoger beroep aan te brengen, alsmede dat tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep geen onderzoekshandelingen zijn verricht.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in casu in een zodanig uitzonderlijke mate is overschreden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging. Het verweer slaagt derhalve."