Conclusie
1.Inleiding
Vervolgens heeft Creatie I [verweerder] in rechte betrokken. Creatie I stelt, kort gezegd, dat [verweerder] zijn positie als appartementseigenaar zonder gerechtvaardigd belang heeft gebruikt om de renovatie van de panden tegen te houden; [verweerder] had er geen belang bij zich tegen een extra bouwlaag te verzetten en het was hem uitsluitend om financieel gewin te doen. De handelwijze van [verweerder] levert volgens Creatie I misbruik van recht op en/of is in strijd met de contractuele goede trouw dan wel in algemene zin onrechtmatig jegens Creatie I.
De rechtbank heeft de vorderingen van Creatie I integraal afgewezen. Het vonnis van de rechtbank is door het hof bekrachtigd. Dat oordeel houdt m.i. stand in cassatie.
2.Feiten
hof). [1]
gebouw) in 2007 gesplitst in appartementsrechten. Bij deze splitsing zijn de volgende appartementsrechten ontstaan:
A1en
A2.
VvE) opgericht. Ook is het Reglement van splitsing (hierna: het
Reglement) vastgesteld. In het Reglement is onder meer het volgende opgenomen:
voorzieningenrechter) de vordering van [verweerder] toegewezen. [2] De voorzieningenrechter heeft in het vonnis, voor zover van belang, het volgende overwogen en beslist:
5 De beslissing
[vetgedrukt in origineel, A-G]
rechtbank) tegen deze besluiten opgekomen en heeft in deze procedure primair een verklaring voor recht gevorderd dat geen besluiten tot stand zijn gekomen tijdens de VvE-vergadering van 14 april 2011, althans dat deze besluiten nietig zijn. Subsidiair heeft [verweerder] de vernietiging gevorderd van het bestuursbesluit van de VvE tot wijziging van de akte van splitsing. De rechtbank heeft de primaire vordering bij tussenvonnis van 22 augustus 2012 afgewezen. [4] Ten aanzien van de subsidiaire vordering heeft de rechtbank overwogen dat op grond van art. 5:140b BW de vordering tot vernietiging van het besluit tot wijziging van de splitsingsakte alleen kan worden afgewezen, indien [verweerder] geen schade lijdt of aan hem een redelijke schadeloosstelling wordt aangeboden met voldoende zekerheidstelling voor de betaling daarvan. De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald om het schadeaspect met partijen te bespreken. Bij eindvonnis van 13 maart 2013 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen: [5]
3.Procesverloop
In eerste aanleg
In reconventie is het verzoek tot opheffing van de gelegde beslagen toegewezen en is de gevorderde verklaring voor recht dat Creatie I aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden schade ten gevolge van de onterechte beslagen wegens gebrek aan onderbouwing afgewezen. Creatie I is zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
arrest). [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend dat strekt tot verwerping van het cassatieberoep, met veroordeling van Creatie I in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Creatie I heeft gerepliceerd, [verweerder] heeft afgezien van dupliek.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
Het subonderdeel maakt niet duidelijk wat er schort aan rov. 6 en 7 van het arrest. Het subonderdeel licht immers niet toe waarom het hof in rov. 6 en 7 van het arrest de grondslagen van de vordering van Creatie I zou hebben miskend en dient reeds daarom te falen. Voor zover het subonderdeel moet worden gelezen in samenhang met de daarop volgende subonderdelen (waar het slot van het subonderdeel op lijkt te wijzen), deelt het subonderdeel in het lot van die volgende subonderdelen, die – zoals hierna zal blijken – eveneens tevergeefs zijn voorgesteld. Het hof doet in rov. 6 van het arrest niet meer dan het beknopt weergeven van de tien grieven van Creatie I, waarna het hof in rov. 7 van het arrest overweegt dat “de grieven [samengevat] de vraag centraal [stellen] of de handelwijze van [verweerder] als (kleine) appartementseigenaar in strijd is met de contractuele goede trouw, misbruik van recht oplevert danwel in algemene zin onrechtmatig is jegens Creatie I” (zie ook onder 3.10 hiervoor). Deze weergave is overigens vrijwel gelijkluidend aan hetgeen Creatie I zelf in haar memorie van grieven onder het kopje “Kern van de zaak” heeft opgenomen:
Ik geef eerst weer wat in de vindplaatsen waarop Creatie I zich in dit subonderdeel beroept, is te lezen. In de memorie van grieven onder 3.3.5 en 3.3.11 heeft [verweerder] het volgende aangevoerd:
Bewijsaanbod3.3.5 Voor zover zou worden geoordeeld dat de wetenschap van [verweerder] met de extra bouwlaag en de herontwikkeling niet vaststaat met het in kracht van gewijsde gegane vonnis van de Rechtbank Den Haag van 13 maart 2013, dient gezien het gestelde in Grief 1, sub i, ii en iii en pos. 2.4 te worden geoordeeld dat [verweerder] noodzakelijkerwijs wist of behoorde te weten dat Creatie een derde bouwlaag zou toevoegen, omdat dat noodzakelijk was om het project rendabel te maken. Voor zoveel nodig biedt Creatie daarvan bewijs aan door het horen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , en [betrokkene 4] , die kunnen verklaren over de onderhandelingen en afspraken tussen [verweerder] en Creatie over de nieuwe bouwlaag en de herontwikkeling.
Voor zover omstandigheid sub (i) mede berust op de memorie van grieven onder 2.3 e.v. (onder het kopje “Feiten”) [17] kan ook niet volgehouden worden dat het hof daaraan voorbij is gegaan. Het hof overweegt in rov. 21 van het arrest immers uitdrukkelijk dat het hof de feiten zelfstandig vaststelt, waarbij het hof bepaalt welke feiten het voor de beoordeling van het geschil van belang acht en dat een aantal door Creatie I naar voren gebrachte bezwaren bij grief 1 ook niet feiten betreffen, maar stellingen die door [verweerder] zijn betwist. Dit laatste geldt ook voor omstandigheid (i) bij dit subonderdeel. Het hof overweegt in rov. 14 van het arrest dat de door Creatie I gestelde wetenschap bij [verweerder] over het aanbrengen van een extra bouwlaag gemotiveerd is betwist door [verweerder] (zie ook onder 4.10 hierna). Het hof heeft, gelet op het voorgaande, omstandigheid sub (i) voldoende in zijn beoordeling betrokken.
[zonder voetnoot uit origineel, A-G]
Zoals bouwgrond meer waard is dan bijvoorbeeld agrarische bestemming, vertegenwoordigt de bevoegdheid het appartementsgebouw te voorzien van extra bouwlagen een bepaalde waarde. Deze waarde komt toe aan alle appartementseigenaren. Met de uitvoering van uw bouwplannen, waarbij het resultaat aan uw appartementsrecht wordt toegevoegd, wordt deze waarde ten onrechte slechts door u gerealiseerd.
Hierop strandt het subonderdeel.
Volgens het subonderdeel is met name onbegrijpelijk waarom het hof in rov. 17 van het arrest, gelet op het door [verweerder] gevoerde verweer dat Creatie I niet de overeengekomen bouwplannen uitvoerde, [22] oordeelt dat de door Creatie I aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te oordelen dat voldaan is aan het bepaalde in art. 3:13 BW.
Het voorgaande vitieert volgens het subonderdeel ook rov. 21 van het arrest.
De eerste alinea van het subonderdeel berust op een verkeerde lezing van het arrest en faalt daarmee bij gebrek aan feitelijk grondslag. Zoals uiteengezet onder 4.6 hiervoor heeft het hof de in subonderdeel 1.2 bedoelde omstandigheden voor zover van belang wel bij zijn beoordeling betrokken, maar heeft die beoordeling niet tot het oordeel geleid dat sprake is van misbruik van recht als bedoeld in art. 3:13 BW. Dat oordeel is in zoverre niet rechtens onjuist of onbegrijpelijk.
In rov. 17 van het arrest beoordeelt het hof grief 6 van Creatie I, welke grief is gericht tegen rov. 4.9 van het vonnis. Het hof geeft eerst weer dat de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van misbruik van recht aangezien de besluiten tot wijziging van de splitsingsakte zijn vernietigd. Vervolgens geeft het hof weer dat Creatie I heeft betoogd dat het enkele feit dat men een recht heeft om een beroep te doen op de vernietigbaarheid van besluiten niet betekent dat men het recht niet kan misbruiken. [23] Het hof overweegt dat dat weliswaar juist is (“daarom heet het ook misbruik van bevoegdheid”), maar dat de door Creatie I aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om te oordelen dat voldaan is aan het bepaalde in art. 3:13 BW. Dat oordeel is, gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande rov. 10 t/m 16 van het arrest en ook gelet op het verweer van [verweerder] zoals door het hof weergegeven in rov. 9 van het arrest niet onbegrijpelijk. Zoals blijkt uit rov. 9 van het arrest heeft [verweerder] immers niet alleen aangevoerd dat Creatie I niet de overeengekomen bouwplannen uitvoerde, maar ook dat hij met succes in kort geding een bouwstop heeft afgedwongen en besluiten van de VvE zijn vernietigd. Het hof heeft in rov. 13 van het arrest al overwogen dat aan Creatie I kan worden toegegeven dat bij een toewijzend vonnis sprake kan zijn van misbruik van recht door degene die de zaak aanhangig heeft gemaakt, maar dat het wel aan Creatie I is om zodanige feiten en omstandigheden te stellen dat voldaan is aan het bepaalde in art. 3:13 BW. Wat Creatie I verder ter toelichting op grief 6 heeft aangevoerd, [24] betreft slechts een herhaling van zetten, waarop het hof in rov. 17 van het arrest niet nader dan het heeft gedaan hoefde te responderen.
Hiermee is ook gegeven dat de voortbouwklacht gericht tegen rov. 21 van het arrest geen doel treft.
Hierop strandt het subonderdeel.
Het hof overweegt in rov. 14 van het arrest onder meer dat de wetenschap bij [verweerder] over het aanbrengen van een extra bouwlaag – welke wetenschap [verweerder] overigens gemotiveerd heeft betwist [27] – niet aan [verweerder] in de weg staat om op te komen voor zijn belangen. Het maakt dus voor het oordeel van het hof niet uit of al dan niet vaststaat of [verweerder] wetenschap had over het aanbrengen van een extra bouwlaag. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat hij die wetenschap had, staat dat er volgens het oordeel van het hof niet aan in de weg om op te komen voor zijn belangen.
De tweede klacht van het subonderdeel, dat het hof zou hebben miskend dat het desbetreffende verweer van [verweerder] onjuist is, mist feitelijke grondslag. Het subonderdeel baseert de onjuistheid van dat verweer kennelijk op het vonnis van 23 augustus 2017 en hetgeen Creatie I over de procedure die tot dat vonnis heeft geleid heeft opgemerkt in de memorie van grieven onder 2.30-2.33. Noch uit dat vonnis, noch uit de desbetreffende passage in de memorie van grieven kan echter worden afgeleid dat in de onderhavige procedure vast zou staan dat het verweer van [verweerder] dat Creatie I niet de overeengekomen bouwplannen uitvoerde, onjuist is. [28] Veelzeggend is in dat verband ook dat het hof het vonnis van 23 augustus 2017 niet voor de beoordeling van het geschil relevant heeft geacht (zie ook rov. 21 van het arrest). Het hof heeft dat vonnis immers niet onder de feiten van de zaak benoemd (zie onder 2 hiervoor). Voorts noemt het hof in rov. 9 van het arrest als verweer van [verweerder] “dat Creatie I niet de afgesproken renovatiewerkzaamheden, maar vergaande verbouwingsplannen heeft uitgevoerd die tot ernstige hinder en schade, waaronder lekkages, aan de garage van [verweerder] hebben geleid.” [29] Hierop loopt het subonderdeel vast.
Het hof heeft de stellingen van Creatie I dat de argumenten van [verweerder] slechts voorgewende belangen betroffen onderkend. Dat blijkt reeds uit de in cassatie onbestreden rov. 8 van het arrest, waarin het hof de feitelijke grondslag van de vordering van Creatie I onder meer als volgt weergeeft: “ [verweerder] heeft (…) zijn positie als appartementseigenaar zonder gerechtvaardigd belang gebruikt (…)”, “ [verweerder] had er geen belang bij (…) en wilde uitsluitend extra winst maken (…)”. Het hof is daaraan in rov. 10 t/m 19 van het arrest niet ongemotiveerd geheel voorbijgegaan, maar is tot een andere feitelijke beoordeling gekomen, namelijk, kort samengevat, dat [verweerder] volgens het hof wel degelijk belang had bij het aanvragen van de bouwstop, dat [verweerder] zich ook gerechtvaardigd heeft verzet tegen de voorgestelde wijzigingen in de splitsingsakte en dat het hof van oordeel is dat onvoldoende is aangetoond dat het [verweerder] uitsluitend om financieel gewin te doen was. Dat het hof het betoog van Creatie I niet heeft gevolgd, is iets anders dan dat het hof daaraan ongemotiveerd geheel voorbij zou zijn gegaan.
Van miskenning door het hof dat art. 3:13 BW ook “een subjectief element” bevat, is in werkelijkheid ook geen sprake. Het hof noemt in rov. 10 van het arrest de toetsingsmaatstaf van art. 3:13 BW. Het hof overweegt daar dat uit art. 3:13 lid 2 BW onder meer volgt dat “een bevoegdheid (…) kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvan zij is verleend (…).” Daarin ligt dat subjectieve element van art. 3:13 BW besloten. Het hof komt echter, zoals gezegd, in zijn feitelijke beoordeling tot de conclusie dat [verweerder] zijn bevoegdheden tot het aanvragen van een bouwstop en tot weigering van de voorgestelde wijziging van de splitsingsakte niet enkel vanuit zijn eigen belang van het krijgen van een financiële vergoeding van Creatie I heeft uitgeoefend, maar dat hij daarbij ook andere – naar het oordeel van het hof gerechtvaardigde – belangen had. Het hof heeft daarbij uitdrukkelijk onderkend dat een eventueel meespelend subjectief belang aan de zijde van [verweerder] dat niet anders maakt (rov. 15 van het arrest) en ook dat een valide argument nog niet op zichzelf noodzakelijkerwijs een gerechtvaardigd belang hoeft te zijn (rov. 13, eerste zin, van het arrest).
Hierop stuit het subonderdeel af.
Het subonderdeel is gebaseerd op de volgende passage uit de memorie van grieven:
Hierop strandt het subonderdeel.
In rov. 13, laatste zin, van het arrest passeert het hof het bewijsaanbod van Creatie I ter zitting [33] om de Gemeente te horen over de bouwstop, “omdat er geen stellingen zijn die niet vaststaan en die, indien zij na bewijslevering zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel dan hierboven weergegeven [dat de bouwstop niet door [verweerder] om oneigenlijke redenen is aangevraagd, A-G] zouden kunnen leiden.” Het hof kon dit bewijsaanbod gelet op het voorgaande als niet ter zake doende passeren. Dat oordeel geeft ook geen blijk van een impliciete bewijsprognose.
In rov. 14, laatste zin, van het arrest passeert het hof het bewijsaanbod van Creatie I uit de memorie van grieven onder 3.3.5 (weergegeven onder 4.6 hiervoor), dat [verweerder] vooraf op de hoogte was van de extra bouwlaag “als niet ter zake dienend (…) aangezien ook in het geval dat die wetenschap vast zou komen te staan, dit niet leidt tot een ander oordeel [dan dat die wetenschap aan [verweerder] niet in de weg staat om op te komen voor zijn gerechtvaardigde belangen, A-G]”. Ook dit bewijsaanbod kon het gelet op het voorgaande als niet ter zake doende passeren. Dat oordeel geeft evenmin blijk van een impliciete bewijsprognose.
Hierop strandt het subonderdeel.
Ik stel voorop dat de verschillende grondslagen van de vordering van Creatie I – “misbruik van recht” (art. 3:13 BW), “strijd met de contractuele goede trouw” (art. 6:2 BW) en “onrechtmatigheid in algemene zin” (art. 6:162 BW) – van elkaar moeten worden onderscheiden, maar niet geheel kunnen worden gescheiden. De maatstaf (criteria) aan de hand waarvan een bepaalde handelwijze als misbruik van bevoegdheid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar of als onrechtmatige daad kan worden aangemerkt, kan verschillen en ook de sancties (rechtsgevolgen) van de drie grondslagen vallen niet zonder meer samen. [34] Zo wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad (in het kader van opzegging van een huurovereenkomst) misbruik van bevoegdheid wel beschouwd als een andere “(beperktere) maatstaf” dan hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen. [35] Voorts overweegt de Hoge Raad dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven, dat hiervan eerst sprake kan zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden en dat bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure terughoudendheid past, gelet op het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot rechter. [36] Het hof geeft in rov. 20, tweede t/m vierde zin, van het arrest een vrijwel letterlijke weergave van deze
Duka/Achmea-maatstaf. Voor zover het subonderdeel bedoelt te klagen (helemaal duidelijk is dat overigens niet) dat het hof niet deze strikte maatstaf maar de algemene regels van onrechtmatige daad en/of redelijkheid en billijkheid had moeten toepassen, wijs ik erop dat in rov. 20 van het arrest besloten ligt dat ook uitgaande van de algemene regels van onrechtmatig handelen of een schending van de contractuele goede trouw in de gegeven omstandigheden geen sprake is. [37] Het oordeel van het hof getuigt in zoverre dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het hof neemt in rov. 20 van het arrest immers de volgende omstandigheden in aanmerking:
Het subonderdeel is gebaseerd op de volgende passage uit de pleitnota in de hoger beroep van Creatie I:
procesrecht. Dat is heel wat anders dan de vraag die in de onderhavige procedure aan de orde is. Hier gaat het over het misbruik van de mogelijkheden van een appartementsgerechtigde heeft om besluiten in de VvE te blokkeren. Dat [verweerder] dat recht in casu heeft uitgeoefend door procedures aanhangig te maken, betekent niet dat wij het over misbruik van procesrecht hebben, omdat misbruik van procesrecht impliceert dat men misbruik maakt van het
recht– dat iedereen altijd heeft – om een procedure aanhangig te maken.
Datrecht kan men misbruiken door een evident ongegronde vordering in te stellen en het leerstuk ziet dus op de onrechtmatigheid van de procedure zelf en betreft de daarmee samenhangende kostenveroordeling. Dat de vorderingen/verzoeken van [verweerder]
vanuit een VvE-recht perspectiefgezien, niet evident ongegrond waren, is gegeven. Of die verzoeken/vorderingen alle omstandigheden in aanmerking nemende onrechtmatig waren, is een geheel andere vraag.”
Hierop strandt het subonderdeel.
eo ipsogeen sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid.” Het onderdeel stelt dat irrelevant is dat [verweerder] een minderheidspositie heeft, omdat – zoals het hof overweegt – sprake is van een over en weer uit te oefenen bevoegdheid. Volgens het onderdeel is het oordeel voorts onbegrijpelijk, omdat het onverenigbaar is met ’s hofs oordeel in rov. 13, eerste zin, van het arrest.
In rov. 15, laatste
vijfzinnen, van het arrest overweegt het hof het volgende:
eo ipso” geen sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid kan ik in deze overweging niet lezen. Het onderdeel gaat in zoverre uit van een verkeerde lezing van het oordeel van het hof. Onverenigbaarheid met rov. 13, eerste zin, van het arrest doet zich daarmee ook niet voor. Het onderdeel faalt in zoverre dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat de verplichting van art. 5:108 BW in het belang is van iedere appartementseigenaar maakt ook niet dat het hof de minderheidspositie van [verweerder] (“mede gelet op zijn minderheidspositie”) niet in aanmerking heeft kunnen nemen bij de overweging dat niet valt in te zien waarom [verweerder] niet zou mogen opkomen voor zijn belangen. Ook in zoverre treft het onderdeel dus geen doel.
Hierop stuit het onderdeel af.
In de eerste plaats is volgens het onderdeel onbegrijpelijk waarom het relevant is dat de bouwstop niet alle werkzaamheden betrof.
Daarnaast heeft het hof volgens het onderdeel ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken dat [verweerder] tegenstrijdige standpunten heeft betrokken, alsmede standpunten die de wijziging van de splitsingsakte als zodanig niet betreffen. [43] Dit vitieert volgens het onderdeel ook rov. 12 van het arrest.
Ten derde stelt het onderdeel dat het oordeel van het hof dat de kantonrechter [44] de vernietiging heeft uitgesproken omdat het wijzigingsbesluit tot schade kan leiden voor [verweerder] “vanwege het hiervoor in de eerste klacht gestelde betreffende het relevante beoordelingskader” niet begrijpelijk is gemotiveerd. Evenmin begrijpelijk gemotiveerd is het oordeel dat [verweerder] in redelijkheid tot de uitoefening van zijn bevoegdheid ex art. 5:108 BW heeft kunnen komen.
De eerste reden die het onderdeel aanvoert voor de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof ketst af op de volgende passage uit rov. 15 van het arrest:
Over de tweede reden merk ik het volgende op. Het hof respondeert in rov. 15 van het arrest op grief 4 van Creatie I. Het hof heeft deze grief in rov. 6 van het arrest samengevat. Gelet op de vindplaatsen die het onderdeel noemt, heeft deze reden betrekking op het laatste deel van de grief zoals in de memorie van grieven toegelicht onder 3.4.11-3.4.15 [45] en zoals door het hof in rov. 6 van het arrest als volgt samengevat: “ [verweerder] is te kwader trouw: hij heeft er alles aan gedaan om de wijziging van de splitsingsakte tegen te houden, terwijl geen van zijn bezwaren betrekking hadden op een toename van de onderhoudskosten;”. Dat standpunt uit de memorie van grieven is gebaseerd op de uitspraak van de kantonrechter van 19 juli 2016 (zie ook onder 2.12 hiervoor). Het hof overweegt in rov. 15 van het arrest onder meer dat niet valt in te zien waarom [verweerder] niet zou mogen opkomen voor zijn belangen en dat een eventueel meespelend subjectief belang aan de zijde van [verweerder] dat niet anders maakt. Anders dan Creatie I bij deze grief stelt, acht het hof [verweerder] dus niet te kwader trouw en is het hof van oordeel dat [verweerder] meerdere gerechtvaardigde bezwaren had (zie voor dat laatste ook rov. 16 van het arrest). Daarmee heeft het hof het door Creatie I in haar memorie van grieven onder 3.4.11-3.4.15 naar voren gebrachte afdoende in zijn beoordeling betrokken. De voortbouwklacht gericht tegen rov. 12 van het arrest strandt in het verlengde daarvan eveneens.
De derde reden bouwt kennelijk (helemaal duidelijk is overigens niet wat wordt bedoeld met het hiervoor in de eerste klacht gestelde betreffende het relevante beoordelingskader) voort op onderdeel 1 en deelt in het lot daarvan.
Hierop stuit het onderdeel af.
In de memorie van grieven onder 3.5.2 sub vi lees ik het volgende:
(…)
vi. [verweerder] niet bereid was om mee te werken aan de afsplitsing van [b-straat 2] –
dat behoorde tot het appartement van Creatie(!) – als hij geen betaling zou ontvangen, waarna de erfgrensoverschrijding hem niet meer zou hebben geregardeerd. [47] ”
[cursivering in origineel, voetnoot (noot 62 aldaar) overgenomen uit origineel, A-G]
[verweerder](…)
2. Ik heb in 2009 naar aanleiding van de sloopwerkzaamheden van het dak boven mijn deel contact gezocht met [betrokkene 1] (de grootaandeelhouder van Creatie I) en tegen hem gezegd dat de VvE niet werkte en dat het dak zonder overleg eraf werd gehaald. Ik heb een voorstel gedaan, dat werd volledig afgewezen. Ik heb een bedrag genoemd van 15.000 euro. Ik had dit bedrag als volgt opgebouwd. Allereerst kon ik tijdens de bouw de ruimte niet gebruiken. Een deel van het bedrag was schadevergoeding voor de waterschade die ik heb gehad. Verder was zonder overleg een doorbraak gepleegd, waardoor goederen van mij onder steengruis zaten. Het bedrag van 15.000 is geweigerd. Ik had aangeboden dat mijn ruimte ten tijde van de verbouwing ter beschikking zou staan. In het bedrag van 15.000 euro zat ook de huur begrepen van een andere ruimte om tijdelijk spullen op te slaan. Dan zou ik instemmen met een wijzing van de splitsingsakte die nodig was om het stuk dat eigenlijk bij de VvE hoorde, voor 100% over te dragen aan Creatie I. Creatie I wilde niet twee keer betalen voor hetzelfde stuk. De reden dat ik in gesprek wilde komen, was dat een groot gedeelte van het dak eraf was gehaald en water naar beneden droop. De handelswijze van Creatie I was alleen erop gericht dat ik de handdoek zou gooien en aan Creatie I zou verkopen. Ik heb bij de VvE een stemverklaring meegegeven, waarin ik precies heb aangegeven wat ik beoog. Ook in procedures heb ik aangevoerd wat ik wilde: een deugdelijke bouwwijze, een oplossing voor het stuk van [b-straat 2] wat in [b-straat 1] was geschoven is en een oplossing voor de spullen van mij die in mijn ruimte staan. Daar is Creatie I nooit op teruggekomen. Het ging mij erom dat ik mijn ruimte weer kon gebruiken. Elke keer kwam er weer een gewijzigde splitsingsakte die geen recht deed aan de feitelijke situatie. Dan kun je het niet in stemming brengen. Ik heb keer op keer gezegd: pas het aan zodat het overeenkomt met feitelijk situatie.”
[onderstreping in origineel, A-G]
Het hof beoordeelt in rov. 18 van het arrest grief 7 van Creatie I. Deze grief is gericht tegen rov. 4.10 van het vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat Creatie I tijdens de mondelinge behandeling nog heeft gesteld dat de conceptsplitsingsakte van 20 maart 2013 was aangepast in overeenstemming met de eisen van het vonnis van 13 maart 2013, maar dat Creatie I deze stelling verder niet concreet heeft uitgewerkt. Deze grief is in de memorie van grieven kort toegelicht als volgt:
productie 20). De relevante toevoegingen ten opzichte van het concept uit 2011 treft men op blz. 8 in artikel 9 sub 1 met betrekking tot de gezamenlijke kosten:
(…)
en in artikel 17 lid 2, waar is bepaald wat niet tot de gemeenschappelijke gedeelten behoort, waaraan het volgende is toegevoegd:
(…).”
[vetgedrukt in origineel, A-G]
62. Vervolgens heeft Creatie tot 2015 vrijwel stilgezeten! Creatie heeft geen werkzaamheden meer verricht, heeft vrijwel niets gedaan met de aanwijzingen van de kantonrechter, heeft geen machtiging ex artikel 5:140 BW aan de kantonrechter gevraagd, heeft niet of nauwelijks overleg met [verweerder] gevoerd en heeft geen splitsingsakte laten maken waarbij wel aan de belangen en de (meer technische) bezwaren van [verweerder] tegemoet werd gekomen. Zij is in deze jaren volkomen passief gebleven, vermoedelijk vanwege de vastgoedcrisis.
63. Eerst op 9 oktober 2015 heeft Creatie uit het niets weer contact opgenomen met [verweerder] , met het verzoek om mee te werken aan de gewijzigde splitsingsakte van 20 maart 2013 (!) (…).”
[zonder voetnoten uit origineel, A-G]
Hierop stuit het onderdeel af.