In deze zaak betreft het een cassatieberoep ingesteld door de betrokkene, geboren in 1982, tegen een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 november 2020. Het hof had vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 140.000,00 en hem verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft geen tijdig middel van cassatie ingediend, waardoor hij niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, B.F. Keulen, concludeert dat de betrokkene niet kan worden ontvangen in het cassatieberoep, omdat de wettelijke termijn voor het indienen van een schriftuur met middelen van cassatie niet in acht is genomen. Dit is in strijd met artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in verbinding met artikel 511h Sv. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep. Er is samenhang met de zaken 20/03652 en 20/03783, waarin ook conclusies worden getrokken.