ECLI:NL:HR:1998:ZD1016

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
106.887P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Bleichrodt
  • C. Corstens
  • J. Aaftink
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en gevolgen van vernietiging strafzaak voor ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 1998 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in de hoofdzaak was veroordeeld. Het Hof had de betrokkene de verplichting opgelegd om een bedrag van vijfduizend gulden aan de Staat te betalen, subsidiair vijftig dagen hechtenis. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, maar er zijn geen middelen van cassatie voorgesteld door of namens hem.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft ambtshalve beoordeeld of er grond was om de bestreden uitspraak te vernietigen. De Hoge Raad oordeelde dat er geen grond aanwezig was voor vernietiging. De omstandigheid dat de betalingsverplichting was opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat in de hoofdzaak was vastgesteld, deed hieraan niet af. De Hoge Raad verduidelijkte dat volgens artikel 557, lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, een uitspraak op vordering van het Openbaar Ministerie pas ten uitvoer kan worden gelegd nadat de veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan. Tevens vervalt de uitspraak op vordering van het Openbaar Ministerie van rechtswege als de veroordeling achterwege blijft.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen, waarmee de beslissing van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door vice-president Hermans als voorzitter, samen met de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Orie, en is uitgesproken in aanwezigheid van griffier Bogaert.

Uitspraak

14 april 1998
Strafkamer
nr. 106.887 P
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 1996 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 juni 1995 - de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door [betrokkene].
Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop het bestreden arrest ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Derhalve moet het cassatieberoep worden verworpen.
4.2. De omstandigheid dat de aan [betrokkene] opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat mede is opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij ter zake van het in de hoofdzaak onder 9 bewezenverklaarde heeft verkregen en dat de Hoge Raad bij arrest van heden (griffienummer 106.758) het in die hoofdzaak gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam onder meer voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het bij inleidende dagvaarding aan [betrokkene] onder 9 tenlastegelegde heeft vernietigd doet aan hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen niet af. Ingevolge het vierde lid van art. 557 Sv kan een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie, als bedoeld in art. 36e Sr, immers eerst worden tenuitvoergelegd nadat en voorzover de veroordeling, als bedoeld in art. 36e, eerste lid, Sr, in kracht van gewijsde is gegaan, terwijl ingevolge art. 511i Sv een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 36e Sr van rechtswege vervalt doordat en voorzover de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als bedoeld in art. 36e, eerste lid, Sr, achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Orie in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 14 april 1998.