Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel keert zich met een motiveringsklacht tegen de strafoplegging. Het hof zou in strafverzwarende zin acht hebben geslagen op “een niet aan requirant tenlastegelegde verdenking van een nieuw strafbaar feit”.
4. De oplegging van de straf is in het bestreden arrest als volgt door het hof gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan een aantal vermogensdelicten, waaronder autodiefstallen, en een autobrand in een woonwijk. De autodiefstallen heeft verdachte in een relatief korte periode van twee dagen gepleegd op zeer brutale wijze. Hij was de initiatiefnemer en stal ook auto’s op bestelling. De vermogensdelicten waaraan verdachte en zijn mededaders zich schuldig hebben gemaakt veroorzaken veel schade en overlast voor de slachtoffers. Ten aanzien van de brandstichting geldt tevens dat dit voor veel onrust en angst zorgt, niet alleen bij het slachtoffer maar eveneens bij de omwonenden. Door aldus te handelen heeft verdachte er blijk van gegeven geen enkel respect voor de eigendomsrechten van een ander te hebben. Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde misdrijven is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte – blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 december 2020 – eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten. Zo is verdachte in 2018 een gevangenisstraf opgelegd wegens diefstal met braak en heling.
Blijkens de reclasseringsrapportage die in het kader van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 2 juni 2020 is opgesteld, staat verdachte sinds 2018 in het kader van een voorwaardelijke veroordeling onder toezicht van de reclassering. Ten tijde van het opstellen van het rapport leek verdachte volgens de reclassering in de voorafgaande maanden een meer positieve lijn te hebben ingezet, waarbij hij zich conformeerde aan de bijzondere voorwaarden en er geen aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Ter terechtzitting is uit hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, gebleken dat verdachte thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal. De verdachte opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hebben hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw in de fout te gaan.
Tevens houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte is geschonden. Deze overschrijding is mede, zij het in mindere mate, veroorzaakt door de uitgevoerde onderzoekswensen van de verdediging. Zonder schending van de redelijke termijn en alles afwegende, zou naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden met ruim 31 maanden – gerekend vanaf de datum van het instellen van het hoger beroep door verdachte op 20 juni 2016 tot de datum van de uitspraak in hoger beroep op 28 januari 2021 – zal het hof een strafvermindering van 2 maanden toepassen en derhalve volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.”
5. Het middel betreft de passage waarin het hof overweegt dat ter terechtzitting is gebleken dat verdachte thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal, en dat een hem eerder opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hem er kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw in de fout te gaan. Volgens de steller van het middel is het “evident dat het hof deze omstandigheid ten nadele van requirant – in strafverzwarende zin – heeft laten meewegen in de strafoplegging”, althans dat dit “tenminste [moet] worden verondersteld”.
6. Die opvatting deel ik niet, op grond van het navolgende.
7. In zijn arrest van 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391,NJ2017/400, m.nt. Reijntjes heeft de Hoge Raad aangaande de vraag of en wanneer de rechter bij de strafoplegging mag acht slaan op een niet tenlastegelegd feit het volgende beoordelingskader vastgesteld: “2.4.1 Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking. 2.4.2.Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit – bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan – dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegde feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.”
8. Van belang is dat als de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit er naar het oordeel van de Hoge Raad van mag worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging, maar dat dit anders kan zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegde feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven. Die laatste situatie doet zich naar mijn inzicht in de onderhavige zaak voor. De verwijzing van het hof naar hetgeen de raadsman op de terechtzitting naar voren heeft gebracht en zijn opmerking in het licht daarvan dat het wederom vastzitten in verband met een verdenking van diefstal de verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden opnieuw in de fout te gaan, heeft het hof naar het mij voorkomt niet ten nadele van de verdachte strafverzwarend meegewogen. Die verwijzing en opmerking zijn tezamen genomen niet meer dan een reactie op de in dezelfde alinea aangehaalde reclasseringsrapportage waarin, naar het hof kennelijk heeft vastgesteld, wordt gesproken van “een meer positieve lijn” die de verdachte heeft ingezet (waarbij hij zich conformeerde aan de bijzondere voorwaarden) en er geen aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Aldus verstaan gaat het hier om slechts een onderdeel van de strafmotivering die een kanttekening plaatst bij hetgeen in die reclasseringsrapportage wordt gezegd over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte als bedoeld in rechtsoverweging 2.4.3 van het hierboven geciteerde arrest van de Hoge Raad. Dit impliceert dat het hof in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding ziet voor de oplegging van een andere gevangenisstraf dan door de rechtbank is opgelegd. Met die impliciete overweging is niets mis.
9. Het middel faalt.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
10. Het tweede middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
11. Namens de verdachte is op 8 februari 2021 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 22 december 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee maanden. Het middel klaagt daarover terecht. Dit dient te leiden tot strafvermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf.
12. Het tweede middel is gegrond.
Slotsom
13. Het eerste middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 RO, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden