ECLI:NL:PHR:2021:998

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/04257
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening na veroordeling voor rijden zonder rijbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep. De verdachte was eerder door de Kantonrechter bij vonnis van 11 februari 2020 veroordeeld tot een hechtenis van twee weken wegens het rijden zonder rijbewijs, zoals vastgelegd in artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. Het gerechtshof Amsterdam verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat dit te laat was ingesteld. De verdachte had op 26 maart 2020 hoger beroep aangetekend, terwijl de wettelijke termijn van veertien dagen na de betekening van het vonnis op 10 maart 2020 was verstreken.

De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de einduitspraak, zoals vereist in artikel 408, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. De mededeling van de uitspraak was op 10 maart 2020 aan de verdachte gedaan, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet binnen de vereiste termijn van veertien dagen hoger beroep had ingesteld. De verdediging voerde aan dat het ontbreken van een parketnummer op het bonnenbriefje en de onjuiste datum van de uitspraak op het bonnenbriefje de verdachte in zijn rechten had benadeeld. De Hoge Raad oordeelde echter dat de verdachte voldoende informatie had ontvangen om te besluiten tot het instellen van hoger beroep.

De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het hoger beroep tardief was ingesteld en dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de beslissing van het hof werd bekrachtigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/04257
Zitting9 november 2021

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 17 december 2020 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad van 11 februari 2020, waarbij de verdachte wegens “overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994” is veroordeeld tot hechtenis voor de duur van twee weken.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte het hoger beroep na het verstrijken van de wettelijke termijn heeft ingesteld.
3.2.
De aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken houden in dat de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld door de Kantonrechter bij vonnis van 11 februari 2020 en voorts dat op 26 maart 2020 namens verdachte hoger beroep is ingesteld tegen voormeld vonnis.
3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
adres: [a-straat 1] , [plaats] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht,
is niet verschenen.
Namens de raadsman van de verdachte mr. S. Konya, is aanwezig zijn kantoorgenoot mr. N. El Farougui, advocaat te Amsterdam, die mededeelt dat de verdachte op de hoogte is van de zitting en dat zij wel uitdrukkelijk is gemachtigd als raadsvrouw de verdachte te verdedigen.
De raadsheer deelt mede dat de verdachte afstand heeft gedaan.
De raadsheer deelt voorts mede de verdachte bij verstek is veroordeeld en dat blijkens stukken (te weten een bonnenbriefje) in het dossier de mededeling uitspraak in persoon is betekend aan de verdachte op 10 maart 2020. De verdachte heeft niet binnen 14 dagen na 10 maart 2020 hoger beroep aangetekend. De raadsheer geeft de raadsvrouw ter inzage de stukken, te weten het bonnenbriefje gedateerd 10 maart 2020 met daaraan gehecht de mededeling uitspraak.
De raadsvrouw reageert:
Ik vind wel dat ik op tijd hoger beroep heb ingesteld, want ik heb het gedaan op de dag dat het vonnis betekend is. Ik zie op de akte uitreiking 16 maart 2020 staan.
De advocaat-generaal reageert:
Het bonnenbriefje is ingezonden en kennelijk 16 maart 2020 binnengekomen. Het bonnenbriefje is bij de akte gevoegd. Ik vorder de niet-ontvankelijkheid van de verdachte nu het hoger beroep tardief is.
De raadsvrouw wordt in de gelegenheid gesteld te reageren. Zij persisteert.
De raadsheer sluit de behandeling van de zitting en doet terstond uitspraak.”
3.4.
Het onder 3.3 genoemde “bonnenbriefje” houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Regiokorps Zaanstreek-Waterland
Postadres Guishof 1 Zaandijk
Proces-verbaal van mededeling van een niet onherroepelijk vonnis of arrest
Op dinsdag 10 maart 2020, omstreeks 11.06 uur, te Koog aan de Zaan heb ik, ondergetekende, (naam en functie) Hoofdagent van politie
(…)
aan [verdachte]
geboren [geboortedatum] 1997 nationaliteit NLD
wonende te Nederland
adres [b-straat 1] [plaats]
die zich legitimeerde met identiteitsbewijs
in persoon medegedeeld dat hij/ is veroordeeld bij uitspraak van
d.d. 10 maart 2020, parketnummer
 vermeld in het opsporingsregister/blad nr. d.d. 20
 ten aanzien waarvan een arrestatiebevel is toegezonden met de mutatie n.o.h.
Ik heb aan de veroordeelde meegedeeld
□ de gegevens van de veroordeling welke in het opsporingsregister / blad zijn ver-
□ meld, tot welke straf(fen) hij/zij volgens het arrestatiebevel is veroordeeld.
Aan veroordeelde is voorts meegedeeld dat hij/zij binnen veertien dagen een rechtsmiddel kan aanwenden ter griffie van het betrokken gerecht hetzij in persoon hetzij via een advocaat die daartoe bepaaldelijk is gevolmachtigd dan wel via een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde en dat de griffie van dat gerecht nadere inlichtingen kan verschaffen over de inhoud van de uitspraak en over het eventueel in te stellen rechtsmiddel
Aldus op / ambtsbelofte opgemaakt
(…) De verbalisant 2AW56134
Bestemd voor Parket [handtekening]
Druk PI Roermond Model PVO”
3.5.
De onder 3.3 genoemde mededeling uitspraak, met daarop een stempel “CVOM 16 mrt 2020”, houdt het volgende in:
“Arrondissementsparket te Utrecht
3503 RG Utrecht
MEDEDELING UITSPRAAK
Parketnummer: 96-213876-18
Aan:
naam: [verdachte]
voornamen: [verdachte]
geboren op: [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats]
Hierbij deel ik u mede dat de kantonrechter te Zaandam op dinsdag 11 februari 2020 onderstaand vonnis heeft gewezen:
KWALIFICATIE:
overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
GEPLEEGD:
28 oktober 2018
TOEGEPASTE ARTIKELEN:
BESLISSING:
Een hechtenis voor de duur van 2 weken

Utrecht, 06 maart 2020
De officier van justitie,”
3.6.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om op 11 februari 2020 te verschijnen ter terechtzitting van de kantonrechter in de rechtbank Zaanstad. De dagvaarding is de verdachte niet in persoon betekend.
De verdachte is op 11 februari 2020 bij verstek veroordeeld.
Het vonnis is op 10 maart 2020 aan de verdachte in persoon betekend.
Tegen dit vonnis heeft de verdachte niet binnen veertien dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 26 maart 2020.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal de verdachte daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
3.7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat op het “bonnenbriefje” dat het hof aanhaalt een parketnummer ontbreekt en dat daarin wordt verwezen naar een vonnis van 10 maart 2020. Onder deze omstandigheden heeft het hof volgens de steller van het middel aan het “bonnenbriefje” niet kunnen ontlenen dat de bijgevoegde mededeling uitspraak op 10 maart 2020 aan de verdachte is betekend. Het kennelijke oordeel van het hof dat zich op genoemde datum een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend was, als bedoeld in art. 408, tweede lid, Sv, zodat het hoger beroep - dat eerst op 26 maart 2020 is ingesteld - tardief is ingesteld, zou daarom onjuist zijn.
3.8.
Art. 408 Sv luidt, voor zover in cassatie van belang:
"1 Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
(…)
2 In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
(…)”
3.9.
In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat geen sprake is van een omstandigheid, vermeld in art. 408, eerste lid, Sv. Ingevolge art. 408, tweede lid, Sv moet de verdachte dan binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. Van een 'omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is' is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep (vgl. HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578). [1]
3.10.
Ik merk allereerst op dat in het onderhavige geval blijkens het onder 3.4 bedoelde, voor terugzending aan het (Arrondissements)parket bestemde, proces-verbaal (“bonnenbriefje”) slechts sprake is geweest van een mondelinge mededeling aan de verdachte door de daarin genoemde hoofdagent van politie. Niet blijkt dat de onder 3.5 genoemde “mededeling uitspraak” ook aan de verdachte is uitgereikt. In cassatie moet er daarom van worden uitgegaan dat de verdachte hooguit beschikte over de informatie vermeld op (het afschrift van [2] ) het “bonnenbriefje”. [3]
3.11.
In het onderhavige geval is op het “bonnenbriefje” (per abuis) de datum van de mededeling vermeld als de datum waarop het vonnis is gewezen. Een dergelijk geval deed zich ook voor in het arrest van de Hoge Raad van 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746, NJ 2018/264. In die zaak was ook (slechts) sprake van een mondelinge mededeling. Anders dan in het onderhavige geval houdt het in die zaak opgemaakte “proces-verbaal van mededeling van een niet onherroepelijk vonnis of arrest” wel een parketnummer in. De Hoge Raad oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat de enkele vermelding van het parketnummer op de mededeling uitspraak voldoende is voor de aanwezigheid van een omstandigheid als bedoeld in art. 408, tweede lid, Sv, mede omdat dan "van de verdachte mag worden verwacht dat, gelet op het parketnummer dat op de mededeling uitspraak wordt genoemd, zijnde het parketnummer van het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht, en de mededeling daarop dat de griffie van het gerecht nadere inlichtingen kan verschaffen over de inhoud van de uitspraak en over het eventueel in te stellen rechtsmiddel, hij in contact treedt met de griffie van genoemd gerecht", onjuist is.
3.12.
Hoewel op het “bonnenbriefje” in de onderhavige zaak geen parketnummer staat vermeld, is daarop wel een kruisje gezet in het hokje “tot welke straf(fen) hij/zij volgens het arrestatiebevel is veroordeeld”. Kennelijk heeft het hof deze zinsnede zo verstaan dat deze betrekking heeft op de zich eveneens bij de gedingstukken bevindende “mededeling uitspraak”, zoals weergegeven onder 3.5. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft hierover bij de procespartijen ook geen onduidelijkheid bestaan. Het hof heeft zodoende vast kunnen stellen dat de verdachte op 10 maart 2020 op de hoogte is gesteld van de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf, te weten hechtenis voor de duur van twee weken. Gelet hierop geeft het kennelijke oordeel van het hof dat zich op 10 maart 2020 een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, als bedoeld in art. 408, tweede lid, Sr, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is. Dat het “bonnenbriefje” een onjuiste uitspraakdatum vermeldt en de gegevens van de veroordeling blijkens het briefje niet ook aan de verdachte zijn medegedeeld, hetgeen het instellen van hoger beroep voor de verdachte kan bemoeilijken, maakt het voorgaande mijns inziens niet anders. De verdachte is op de hoogte gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep. [4]
3.13.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746, NJ 2018/264.
2.Kennelijk niet het origineel, nu dat is teruggezonden aan het Parket (datum binnenkomst: 16 maart 2020).
3.Vgl. HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3278.
4.Vgl. voor gevallen waarin sprake was van “een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend” is o.a. HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1821, NJ 2018/404 (telefoongesprek verdachte met Reclassering over executie van een in eerste aanleg opgelegde werkstraf), HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7028, NJ 2009/429 (krantenknipsel betreffende veroordeling met o.a. vermelding van opgelegde gevangenisstraf en daarna contact verdachte met raadsman), HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3055, NJ 2008/22 (brief raadsman met daarin vermelding parketnummer en opgelegde straf). Anders: HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:930 (enkele omstandigheid dat op datum X is begonnen met de tenuitvoerlegging van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf), HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2011 (ontnemingsbeslissing met daarin vonnisdatum, parketnummer en kwalificatie strafbare feit hoofdzaak), HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3353 (brief verdachte met daarin vonnisdatum en parketnummer), HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ 2013/131 (enkele mededeling dat vonnis “in zijn nadeel” was). Overigens kan ook sprake zijn van een dergelijke omstandigheid indien in het van de mededeling van het vonnis opgemaakte proces-verbaal niet alle gegevens zijn vermeld welke in art. 366 (lid 3) Sv zijn genoemd, bijv. de rechter die het vonnis heeft gewezen (HR 10 december 1991, NJ 1992/341, met verwijzing van AG Leijten naar HR 25 maart 1952, NJ 1953/109).