11 december 2007
Strafkamer
nr. 02082/06
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 februari 2006, nummer 24/000964-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Groningen van 19 januari 2004, waarbij de verdachte ter zake van "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans zijn beslissing dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 19 januari 2004 is, na een vergeefse poging tot uitreiking op het GBA-adres van de verdachte, op 8 december 2003 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Groningen en als gewone brief aan het GBA-adres van de verdachte gezonden.
(ii) Op 19 januari 2004 is de verdachte door de Politierechter bij verstek veroordeeld.
(iii) Op 15 april 2005 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte een fax gezonden aan het Openbaar Ministerie. Deze fax houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Uw kenmerk: 18/050886-03
(...)
In opgemelde zaak werd gisteren aangehouden in verband met een openstaand vonnis mijn cliënt [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats].
Het betreft de zaak met het parketnummer 18/050886-03, bij welke cliënt is veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf voor de duur van 90 uren, te vervangen door 45 (de Hoge Raad leest: dagen) hechtenis.
Cliënt houdt bij hoog en bij laag vol volstrekt onbekend te zijn met het vonnis zowel als met de beschikking tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis (...).
Ik wil u dan ook verzoeken mij in het bezit te stellen van het uitreikingsblad, aangezien hierop zou zijn vermeld dat de dagvaarding in persoon is betekend, terwijl cliënt volhoudt volstrekt onbekend te zijn met de kwestie.
Voor zover u mogelijk wil ik daarenboven verzoeken mij in het bezit te stellen van een afschrift van het schrijven dat in verband met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis naar cliënt is verzonden. (...)"
(iv) Op 26 april 2005 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte wederom een fax gezonden aan het Openbaar Ministerie. Deze fax houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Uw kenmerk: 18/050886-03
(...)
Bij faxbericht d.d. 15 april jl. verzocht ik u mij in het bezit te stellen van een afschrift van het uitreikingsblad, en tot op heden heb ik niet meer van u vernomen, hoezeer ook diezelfde dag mij telefonisch is toegezegd dat mij een afschrift zou worden toegezonden.
Ik wil u thans nogmaals verzoeken te reageren op voornoemde fax (...)."
(v) Op 3 mei 2005 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter merkt op - zakelijk weergegeven -:
Aan de orde is de vraag of verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het beroep moest in deze zaak, ingevolge artikel 408 lid 2 Sv, binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeide dat het vonnis de verdachte bekend was, worden ingesteld. Op 15 april 2005 heeft de raadsman van verdachte een brief gestuurd aan het openbaar ministerie te Groningen, waaruit blijkt dat de raadsman en verdachte op dat moment bekend waren met het parketnummer en met de opgelegde straf. Het hoger beroep is op 3 mei 2005 ingesteld.
De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Mijn cliënt heeft op het adres [a-straat 1] gewoond. Hij woonde daar samen met zijn broer en een Somalische vriend. Deze vriend is later opgenomen in een psychiatrische inrichting. Mogelijk heeft hij stukken aangenomen, dan wel achtergehouden.
Mijn cliënt werd op 14 april 2005 aangehouden in verband met de executie van het onderhavige vonnis. Hij spreekt de Nederlandse taal niet en begreep niet wat er aan de hand was. Ondanks aandringen van mijn kant om zo snel mogelijk de stukken in deze zaak te ontvangen, heeft het openbaar ministerie hier pas op 3 mei 2005 op gereageerd. Op 3 mei 2005 was ik dus pas voldoende geïnformeerd over de zaak en vanaf die datum begon ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad de appèltermijn te lopen. (...)
Toen ik de brief van 15 april 2005 schreef, kende ik alleen het parketnummer, verder wist ik nergens van. Het was niet verstandig geweest om dan in hoger beroep te gaan. Volgens de Hoge Raad begint de appèltermijn pas te lopen als de verdachte voldoende geïnformeerd is.
(...)
In eerste aanleg is de dagvaarding niet in persoon betekend. Mijn cliënt wist niks van het verstekvonnis. De opgelegde straf is omgezet en het openbaar ministerie is aangevangen met de executie zonder dat dit vonnis onherroepelijk was geworden. Ik kreeg de stukken van de zaak pas op 3 mei 2005. Ik heb die dag contact gehad met de officier van justitie en deze heeft mijn cliënt onmiddellijk in vrijheid gesteld, terwijl ik hoger beroep heb ingesteld. Volgens de Hoge Raad vangt de appèltermijn pas aan op het moment waarop de verdachte begrijpt waar het om gaat. Mijn cliënt is dus wel ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het openbaar ministerie heeft in deze zaak steken laten vallen. In het licht van de jurisprudentie ligt het niet in de rede dat mijn cliënt de dupe wordt van een administratieve omissie bij het openbaar ministerie."
3.3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De inleidende dagvaarding is niet aan de verdachte in persoon betekend en verdachte is niet ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen. Dan rijst de vraag of zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van die terechtzitting de verdachte tevoren bekend was en derhalve het hoger beroep diende te worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een dergelijke omstandigheid heeft voorgedaan.
Een zodanige omstandigheid is te dezen gelegen in het feit dat verdachte, blijkens een brief van de raadsman d.d. 15 april 2005, een dag eerder was aangehouden en dat het vonnis van de rechtbank ten tijde van het schrijven van deze brief bij verdachte en zijn raadsman bekend was. De raadsman vermeldt immers in de brief het parketnummer alsmede de straf, waartoe verdachte was veroordeeld. Het Hof leidt hieruit af dat de raadsman over zodanige gegevens beschikte dat sprake is van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat verdachte op 15 april 2005 op de hoogte was van het vonnis. Daaraan doet niet af dat er tussen de raadsman van verdachte en het arrondissementsparket te Groningen een briefwisseling is geweest over de vraag of de inleidende dagvaarding in persoon was betekend en mitsdien over de vraag of het betreffende vonnis onherroepelijk en executabel was.
Het hoger beroep is echter eerst ingesteld op 3 mei 2005. Dit brengt mee, dat de verdachte in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen."
3.4.1. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dat kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Ingevolge art. 408, tweede lid, Sv kan de verdachte binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank.
3.4.2. Van een "omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is" is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep (vgl. HR 3 mei 1994, LJN ZC9722, NJ 1994, 578).
3.5. Waar het Hof in het begin van zijn overwegingen spreekt van "een omstandigheid (...) waaruit voortvloeit dat die dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was", is gelet op het vervolg van die overwegingen - waaruit blijkt dat het Hof het oog heeft op art. 408, tweede lid, Sv - sprake van een kennelijke misslag.
De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak in dat opzicht verbeterd zodat aan het middel in zoverre de feitelijke grondslag is komen te ontvallen.
3.6. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat de verdachte op 15 april 2005 over voldoende gegevens beschikte omtrent hetgeen voor hem van belang was voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 408, tweede lid, Sv, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.2 sub (iii) genoemde brief van de raadsman van 15 april 2005 het parketnummer van de zaak behelst alsmede de opgelegde straf. Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de beroepstermijn is aangevangen op 15 april 2005. Voorts heeft het Hof tot uidrukking gebracht dat de omstandigheid dat er tussen de raadsman en het Openbaar Ministerie een briefwisseling is geweest over de vraag of het vonnis onherroepelijk was, niet meebrengt dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is. Daarin ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de omstandigheid dat de raadsman, hoewel rekening diende te worden gehouden met de mogelijkheid dat het vonnis niet onherroepelijk was, ervoor heeft gekozen niet terstond hoger beroep in te stellen, maar de schriftelijk gevraagde nadere inlichtingen van het Openbaar Ministerie af te wachten, voor risico van de verdachte dient te komen. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.7. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 11 december 2007.