V. Wettelijk kader
8. De volgende wettelijke bepalingen zijn hier van belang:
Artikel 9, zevende lid, WVW 1994:
“Het is degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
Art. 164, eerste, vierde, zesde en zevende lid, WVW 1994:
“1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
[…]
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de officier van justitie. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b, d, of e, of indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan, is de officier van justitie bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die strafbeschikking of uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken.
[…]
6. Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest. Teruggave vindt ten slotte plaats indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen, dan wel binnen die termijn geen strafbeschikking is uitgevaardigd. Het rijbewijs wordt niet aan de houder teruggegeven, indien het een rijbewijs betreft waarvan ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte is gevorderd, waarvan ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan ingevolge een der artikelen 120, derde lid, 123b, vierde lid, 124, vierde lid, 131, tweede lid, onderdeel b, 132, vijfde lid, 134, vierde lid, of 180, vierde lid, een verplichting tot inlevering bestaat. Het rijbewijs wordt in dat geval doorgeleid naar degene bij wie de houder dat rijbewijs had dienen in te leveren.
7. In geval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. […] Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats indien aan de vordering is voldaan of indien de officier van justitie zich niet langer tegen de teruggave verzet.”
Artikel 179, eerste en zesde lid, WVW 1994:
“1. Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen […] 9 […] kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.
[…]
6. Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht.”
9. Art. 179, zesde lid, WVW 1994 is voortgekomen uit art. 39, zevende lid, WVW (oud;
Stb. 1935, 554), welke bepaling is gewijzigd bij de Wet van 15 mei 1991, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet (invordering en inhouding rijbewijzen),
Stb.1991, 291. Bij deze wet van 15 mei 1991 zijn tevens ingevoerd de bepalingen die (voor slechts enkele jaren) hun wettelijke vindplaats vonden in de artikelen 27, vierde lid, 32, derde lid, en 39, zevende lid, WVW (oud;
Stb. 1935, 554) en die als voorlopers kunnen worden beschouwd van onderscheidenlijk de huidige artikelen 164, zesde lid, en 9, zevende lid, WVW 1994. Om de wetsgeschiedenis van deze bepalingen te achterhalen, is het voor de beoordeling van het middel dus ook van belang kennis te nemen van de parlementaire stukken aangaande de bedoelde wet van 15 mei 1991, naast die welke betrekking hebben op de WVW 1994.
10. De parlementaire wordingsgeschiedenis van de Wet van 15 mei 1991, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet (invordering en inhouding rijbewijzen),
Stb.1991, 291 houdt onder meer het volgende in:
Voorstel van wet:
“ARTIKEL I
De Wegenverkeerswet (Stb. 1935, 554) wordt als volgt gewijzigd:
[…]
C
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
[…]
d. Na het derde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
4. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de ontvangst van het proces-verbaal niet gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs of de rijbewijzen zo spoedig mogelijk terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden opgelegd, dan wel geen ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het rijbewijs is of de rijbewijzen zijn ingehouden geweest.
e. Het vijfde lid komt te luiden:
5. In geval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn het tweede tot en met tiende, het twaalfde tot en met veertiende en het zeventiende lid van artikel 43a van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats, indien aan de vordering is voldaan. […]
D
Aan artikel 32 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Het is degene die weet of redelijkerwijze moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs of internationaal rijbewijs ingevolge artikel 27 is ingevorderd, indien dat bewijs niet aan hem is teruggegeven, verboden op een weg een motorrijtuig te besturen van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven.”
Memorie van toelichting:
“Algemeen
1. Inleiding
Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wegenverkeerswet betreffende invoering van de ademanalyse (kamerstukken 19 285) hebben wij mededeling gedaan van ons voornemen om in het kader van een krachtiger bestrijding van het rijden onder invloed van alcohol te komen tot een aanscherping van het beleid inzake invordering en inhouding van rijbewijzen op grond van artikel 27 van de Wegenverkeerswet (WVW). Daarbij hebben wij melding gemaakt van een adviesaanvrage van de tweede ondergetekende aan de Verkeerscommissie Openbaar Ministerie en de Centrale Politie Verkeerscommissie over de mogelijkheden om een dergelijke aanscherping te verwezenlijken. […] In hun op 2 juni 1987 uitgebrachte advies kwamen de beide commissies tot de conclusie, dat het inderdaad mogelijk en wenselijk is om in meer gevallen dan thans tot invordering en inhouding van het rijbewijs over te gaan en dat wijziging van artikel 27 WVW daarvoor noodzakelijk is. In het licht hiervan hebben wij het onderhavige wetsvoorstel voorbereid.
[…]
De wenselijkheid van wetswijziging
[…]
Volgens artikel 27 WVW beschikt de politie tevens over de bevoegdheid om het rijbewijs in te vorderen van bestuurders van een motorrijtuig tegen wie een proces-verbaal wordt opgemaakt wegens rijden onder invloed of wegens weigering van de ademanalyse, de bloedproef of de vervangende urineproef. Het openbaar ministerie is volgens dit artikel bevoegd het rijbewijs onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak de bestuurder de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf van ontzegging, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
[…]
Het rijden met een motorrijtuig terwijl het daarvoor afgegeven rijbewijs is ingevorderd, levert thans alleen een overtreding op. In artikel 9, eerste lid, onder 3e WVW wordt dit geval immers op dezelfde voet behandeld als rijden zonder geldig rijbewijs.
[…]
De uitbreiding van de mogelijkheid tot invordering en inhouding van het rijbewijs behoeft op zichzelf geen wijziging te brengen in het karakter van deze bevoegdheden. Het gaat hierbij thans om een veiligheidsmaatregel die bij de wat ernstiger gevallen van rijden onder invloed, in afwachting van de door de rechter op te leggen bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid, gerechtvaardigd kan zijn om herhaling te voorkomen. Zowel de invordering als de ontzegging strekken er toe de deelneming aan het gemotoriseerde verkeer tijdelijk onmogelijk te maken, met dien verstande dat de ontzegging als bijkomende straf eerst later kan worden opgelegd en dus ook in mindere mate kan bijdragen aan een directe confrontatie van de bestuurder met de gevolgen van zijn gedrag en het waarborgen van de verkeersveiligheid.
Van een zelfstandige maatregel met betrekking tot de rijbevoegdheid kan bij de invordering in het bestaande systeem van de Wegenverkeerswet geen sprake zijn. Een al dan niet tijdelijk verlies van de rijbevoegdheid is in dat systeem immers verbonden aan hetzij een door de rechter opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid, hetzij een ongeldigverklaring van het rijbewijs indien naar aanleiding van een vordering ex artikel 18 WVW gebleken is dat de houder niet beschikt over de benodigde rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. De duur van een rijverbod ex artikel 28 WVW is anderzijds beperkt tot de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat de bestuurder onder zodanige invloed verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een voertuig behoorlijk te besturen, tot een maximum van 24 uur. De bevoegdheid tot invordering gaat verder, omdat deze er toe kan leiden dat de bestuurder ook geruime tijd nadien de beschikking over zijn rijbewijs moet missen. Vandaar dat wij zouden willen vasthouden aan de relatie met de ontzegging van de rijbevoegdheid die in de bestaande regeling besloten ligt en die mede blijkt uit het feit dat een periode van inhouding op de duur van de ontzegging in mindering kan worden gebracht. Een en ander impliceert dat een ingevorderd rijbewijs alleen zou mogen worden ingehouden, indien een ontzegging van de rijbevoegdheid redelijkerwijs te verwachten valt en inhouding gerechtvaardigd is om de verkeersveiligheid tegen het gevaar van herhaling te beschermen. Gelet op het ingrijpende karakter van de invordering en inhouding zullen deze niet ter vrije beoordeling van politie of openbaar ministerie kunnen staan en te allen tijde door de rechter moeten kunnen worden getoetst.
[…]
3. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling
Volgens het nieuwe vierde lid dient het openbaar ministerie binnen tien dagen te beslissen over inhouding van het rijbewijs.
[…]
Na de bedoelde periode is inhouding evenals thans mogelijk totdat over de onderliggende zaak onherroepelijk is beslist, met dien verstande dat teruggave van het rijbewijs is voorgeschreven indien de periode van inhouding langer dreigt te worden dan de duur van de te verwachten ontzegging van de rijbevoegdheid. Daarnaast dient teruggave plaats te vinden, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder van het rijbewijs in geval van veroordeling geen ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd. Gelet op de voorgestelde criteria voor inhouding en de bestaande OM-richtlijnen voor het strafvorderingsbeleid bij rijden onder invloed, waarin recidive als strafverzwarende omstandigheid geldt, zal het hier wel steeds om uitzonderingen gaan waarbij het, gelet op de bijzonderheden van het geval, onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de rechter tot de oplegging van een rijontzegging zal besluiten. In deze en andere gevallen kan overigens gebruik worden gemaakt van de bestaande mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift bij de rechtbank. Deze zal dan aan de hand van de omstandigheden van het geval kunnen nagaan of terecht tot invordering en inhouding is overgegaan, en ook het voortduren van de inhouding kunnen toetsen.
[…]
Wel is in het wetsvoorstel, overeenkomstig het advies, nog voorzien in een betere regeling voor de invordering met betrekking tot bestuurders die hun rijbewijs niet bij zich hebben en in een aanpassing van de strafbaarstelling van rijden nadat het rijbewijs is ingevorderd. Daarvoor zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
[…]
Artikelen
Artikel I, onderdelen A en D
Deze onderdelen strekken tot aanpassing van de strafbaarstelling van rijden met een motorrijtuig terwijl het daarvoor afgegeven rijbewijs is ingevorderd. Zoals in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is opgemerkt, levert dit rijden thans alleen een overtreding op. Zowel het rijden tijdens een rijverbod als het rijden gedurende een ontzegging of na ongeldigverklaring van het rijbewijs, leveren thans een misdrijf op (zie de artikelen 28, tweede lid, en 32 junctis de artikelen 35, eerste lid, en 38 WVW). Wij achten dit verschil niet gerechtvaardigd, zeker niet nu op ruimere schaal tot invordering en inhouding van rijbewijzen zal worden overgegaan.
Voorgesteld wordt om artikel 32 WVW aan te vullen met een nieuw derde lid waarin - op soortgelijke wijze als in het eerste en tweede lid van dat artikel - een verbod is vervat op het besturen van een motorrijtuig nadat het daarvoor afgegeven rijbewijs is ingevorderd. Aangezien van invordering eerst sprake is indien de in artikel 27, eerste lid, bedoelde vordering de houder van het rijbewijs heeft bereikt en het rijbewijs in handen is gekomen van de opsporingsambtenaar, zal in de praktijk steeds bewezen kunnen worden dat de bestuurder weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs is ingevorderd. Het voorgestelde verbod blijft dan van kracht totdat het rijbewijs aan hem is teruggegeven. Het betreft hier een bijkomende voorwaarde met een puur feitelijk karakter. Dit voorkomt discussies over de duur en de reden van inhouding of eventuele complicaties bij de teruggave van het rijbewijs. Zolang de betrokkene zijn rijbewijs niet heeft teruggekregen, zal hij zich dus aan het verbod moeten houden.
[…]
Artikel I, onderdeel C
Artikel 27, eerste lid, regelt thans in welke gevallen en door wie een rijbewijs kan worden ingevorderd. Deze regeling wordt in een nieuw tweede lid uitgebreid met een nadere omschrijving van de gronden waarop tot invordering kan of zal worden overgegaan. Op de inhoud hiervan is in het algemeen deel van de toelichting reeds ingegaan.
[…]
Het voorgestelde vierde lid bevat een uitdrukkelijke regeling voor de teruggave van het rijbewijs, welke de positie van de houder beoogt te waarborgen. Zo is het openbaar ministerie verplicht tot teruggave van het rijbewijs, indien het niet binnen tien dagen gebruik maakt van de bevoegdheid tot inhouding. Gedurende die tijd kan het nodige onderzoek worden ingesteld, mede aan de hand van de justitiële documentatie en andere beschikbare gegevensbronnen. Daarnaast dient teruggave plaats te vinden, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd of indien de periode van inhouding langer dreigt te worden dan de duur van de te verwachten ontzegging. Of een van deze gevallen zich voordoet hangt uiteraard mede af van hetgeen in overeenkomstige gevallen gebruikelijk is. Ten slotte spreekt het vanzelf dat het openbaar ministerie besluit tot teruggave indien blijkt dat het rijbewijs ten onrechte is ingevorderd.
Het huidige derde lid voorziet in de mogelijkheid om het motorrijtuig tijdelijk onder toezicht of in bewaring te stellen, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is. Dit uiteraard om te voorkomen dat de bestuurder zelf gebruik maakt van het motorrijtuig. In het voorgestelde vijfde lid wordt deze regeling aangevuld met een bepaling voor gevallen waarin de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering van de politie, bij voorbeeld omdat hij zijn rijbewijs niet bij zich heeft. Om te voorkomen dat bestuurders in de toekomst zullen trachten op deze wijze aan invordering te ontkomen, is het gewenst dat ook in dit geval tot ondertoezichtstelling of inbewaringstelling kan worden overgegaan. Het motorrijtuig zal dan ook pas worden teruggegeven, indien aan de vordering is voldaan. Van toepassing van het eerste lid is in dit verband sprake, zodra de politie door het doen van een vordering de verplichting tot overgifte van het rijbewijs in het leven heeft geroepen. De verwijzing naar artikel 43a heeft betrekking op de regeling voor het beheer van voertuigen en het verhaal van kosten in het kader van de wegsleepregeling bij fout parkeren. De kosten van overbrenging en bewaring zullen dan ook verschuldigd zijn door de weigerachtige bestuurder of door de eigenaar of houder van het motorrijtuig. Wij verwachten dat op deze wijze de invordering van het rijbewijs effectief kan worden afgedwongen.”
Memorie van antwoord:
“5. Het karakter van de voorgestelde regeling
[…]
Ook indien de rijvaardigheid of geschiktheid van een bestuurder op zichzelf niet aan twijfel onderhevig is, kan via de in artikel 39 WVW geregelde mogelijkheid tot ontzegging van de rijbevoegdheid worden bewerkstelligd dat het rijbewijs van betrokkene tijdelijk zijn geldigheid verliest. Het gaat in dit geval om een bijkomende straf die door de rechter onder meer kan worden opgelegd bij veroordeling wegens een alcoholdelict. Deze bijkomende straf heeft primair ten doel de veroordeelde tot de orde te roepen, maar strekt er mede toe de verkeersveiligheid tegen verdere aantastingen te beschermen.
[…]
De in artikel 27 WVW voorziene mogelijkheid tot invordering en inhouding van het rijbewijs is door de wetgever ten slotte uitdrukkelijk bestemd voor gevallen waarin er ook na afloop van de periode die door een eventueel rijverbod kan worden bestreken, behoefte bestaat aan een maatregel om een dreigend gevaar voor de verkeersveiligheid af te wenden.
[…]
De opvatting van de leden van de fracties van de P.v.d.A. en van D66 dat het hier zou gaan om een strafmaatregel die vooruitloopt op het oordeel van de rechter, kunnen wij dan ook niet onderschrijven. Noch in de bestaande, noch in de voorgestelde regeling is dit het geval. In beide
gaat het uitsluitend om het beschermen van de verkeersveiligheid tegen een gevaar voor recidive. Anders dan de betrokken leden kennelijk veronderstellen, is een dergelijke maatregel in het kader van het strafprocesrecht niet uniek of ongebruikelijk. Zo kan worden gewezen op de regeling van de voorlopige hechtenis, volgens welke de omstandigheid dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een bepaald type misdrijf zal begaan, grond kan opleveren voor een bevel tot voorlopige hechtenis (zie artikel 67a van het Wetboek van
Strafvordering). Daarnaast valt te wijzen op de artikelen 28 en 29 van de Wet op de economische delicten (WED), volgens welke een verdachte kan worden onderworpen aan diverse voorlopige maatregelen, waaronder een bevel zich te onthouden van bepaalde handelingen, indien tegen hem ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen die door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd, een onmiddellijk optreden vereisen. De hier bedoelde situaties hebben gemeen, dat bij ernstige verdenking van bepaalde delicten kan worden opgetreden om een gevaar voor herhaling af te wenden.
[…]
De invordering van een rijbewijs door de politie vormt overigens slechts de noodzakelijke inleiding op een eventueel door het openbaar ministerie te nemen beslissing tot inhouding. Als zodanig zijn beide rechtsfiguren te zien als verschillende stadia van dezelfde veiligheidsmaatregel. Het enkele feit dat de invordering van een rijbewijs voor de betrokken bestuurder onprettige gevolgen heeft, in die zin dat hij als uitvloeisel daarvan voor kortere of langere tijd de beschikking over zijn rijbewijs moet missen, brengt nog niet met zich mee dat die maatregel het karakter zou hebben van een strafsanctie. In het wetsvoorstel is er juist naar gestreefd de door het belang van de verkeersveiligheid geboden ingreep in de positie van de bestuurder niet verder te laten gaan dan voor het doel van de onderhavige maatregel noodzakelijk is. Dat deze maatregel in de praktijk verdergaande en in het bijzonder ook generaal-preventieve neveneffecten kan hebben, doet aan het voorgaande niet af zolang maar voldaan is aan de in concreto aan de toepassing van de maatregel te stellen eisen. Het wetsvoorstel beoogt een en ander ook te verzekeren.
De leden van de V.V.D.-fractie vroegen in dit verband nog om opheldering over de opmerking in paragraaf 2 van de memorie van toelichting «dat een ingevorderd rijbewijs alleen zou mogen worden ingehouden, indien een ontzegging van de rijbevoegdheid redelijkerwijs te verwachten valt en inhouding gerechtvaardigd is om de verkeersveiligheid tegen het gevaar van herhaling te beschermen». Zij vroegen zich daarbij af, of het in het kader van de rechtszekerheid niet wenselijk zou zijn dit in artikel 27 WVW zelf op te nemen.
Naar aanleiding hiervan merken wij op, dat het tweede element van de aangehaalde tekst in iets andere bewoordingen is terug te vinden in het voorgestelde derde lid van artikel 27. De daarin vervatte eis dat «ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het eerste lid zal begaan» ziet op de aanwezigheid van een gevaar voor recidive, en vormt als zodanig de rechtvaardiging voor de inhouding van het rijbewijs. Het eerste element vormt op zichzelf geen reden tot inhouding, maar kan wel - in negatieve zin - dienst doen om de bevoegdheid tot inhouding nader te omschrijven. Vandaar dat in het voorgestelde vierde lid onder meer is bepaald, dat het rijbewijs dient te worden teruggegeven indien «ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden opgelegd». In onderdeel IV van de nota van wijziging is hieraan nog het woord «onvoorwaardelijke» toegevoegd. De voorgestelde formulering spoort zodoende geheel met artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, waar zij in het kader van de regeling van de voorlopige hechtenis eenzelfde limiterende functie heeft. Naar onze mening zou het niet juist zijn om het rijbewijs in afwachting van de berechting van de onderliggende zaak in te houden, indien er aanwijzingen zijn dat de rechter in een dergelijke zaak geen aanleiding zou zien voor het opleggen van een onvoorwaardelijke ontzegging. Weliswaar gaat het dan om een beslissing in het kader van de straftoemeting, maar de ontzegging van de rijbevoegdheid strekt nu eenmaal mede tot bescherming van de verkeersveiligheid. Zoals uit het voorgestelde vierde lid blijkt, zal het rijbewijs eveneens moeten worden teruggegeven indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de door de rechter op te leggen ontzegging niet langer zal duren dan de tijd gedurende welke het rijbewijs inmiddels is ingehouden. Ook artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kent een dergelijke regeling.
[…]
Ten slotte dient te worden bedacht dat het in het onderhavige wetsvoorstel gaat om een uitbreiding van de mogelijkheden tot optreden in het stadium dat voorafgaat aan de behandeling van de zaak door de strafrechter. Voor die situatie ligt een strafprocessuele benadering, zoals vervat in het bestaande artikel 27 WVW, meer voor de hand dan een administratiefrechtelijke via intrekking of schorsing van het rijbewijs. Dat betekent vooreerst dat er sprake moet zijn van een voldoende ernstig feit en een gevaar voor recidive. Daarnaast heeft de toe te passen veiligheidsmaatregel geen gevolgen voor de rijbevoegdheid of de geldigheid van het rijbewijs, maar alleen voor het gebruik van het rijbewijs. Nu de hier bedoelde regeling wat dit betreft goed voldoet, is er naar ons oordeel geen enkele aanleiding om in het kader van dit wetsvoorstel een andere benadering te kiezen.
[…]
9. De teruggave van het rijbewijs
[…]
De leden van de C.D.A.-fractie vroegen voorts hoe objectief beoordeeld kan worden, of een ontzegging van de rijbevoegdheid redelijkerwijs te verwachten valt. Wij tekenen hierbij aan, dat in het nieuwe artikel 27, vierde lid, sprake is van een ander criterium voor de teruggave, te weten of ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder van het rijbewijs géén onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd. Het lid van de G.P.V.-fractie stelde de vraag aan welke situaties hierbij gedacht is. Verder vroeg hij zich af of de aldus gelegde relatie met de ontzegging van de rijbevoegdheid geen afbreuk zou kunnen doen aan de duidelijkheid en de effectiviteit van de nieuwe regeling.
Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt, dat wij ons bewust zijn van de gevolgen die een wijziging in de straftoemetingspraktijk van de rechterlijke macht kan hebben voor het beleid inzake de inhouding van rijbewijzen. Die gevolgen zijn naar ons oordeel onverbrekelijk verbonden met het karakter van de inhouding als voorlopige maatregel in afwachting van de beslissing van de rechter. Het lijkt ons verder niet juist om de rechter te beperken in zijn bevoegdheid om binnen de grenzen van de wet, en gehoord de eis van het openbaar ministerie, in alle vrijheid de soort en de maat van de op te leggen strafsanctie(s) te bepalen. Wel is het zo dat bij veel voorkomende zaken als de onderhavige zowel het openbaar ministerie als de rechter plegen uit te gaan van bepaalde vuistregels om er voor te zorgen dat gelijke gevallen zo veel mogelijk op dezelfde wijze worden afgedaan. Een en ander heeft wat het openbaar ministerie betreft geleid tot de in het voorgaande reeds vaker genoemde richtlijnen voor het strafvorderingsbeleid inzake rijden onder invloed. Zoals gezegd is er bij de voorbereiding van het wetsvoorstel naar gestreefd onnodige discrepanties of fricties met de uit die richtlijnen voortvloeiende praktijk te vermijden. Dat heeft er weer toe geleid, dat zeker in de gevallen waarin de voorgestelde regeling de inhouding van het rijbewijs mogelijk maakt, de verwachting gewettigd is dat de rechter in geval van veroordeling in beginsel een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal opleggen. De in artikel 27, vierde lid, gelegde relatie met de ontzegging ziet dan ook op uitzonderlijke situaties waarin het, gelet op de bijzonderheden van het geval, onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de rechter tot een dergelijke ontzegging zal besluiten. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan personen die nooit eerder een ontzegging van de rijbevoegdheid hebben opgelopen en die om klemmende redenen van persoonlijke of zakelijke aard hun rijbewijs niet kunnen missen. Of een dergelijke uitzondering zich voordoet, staat in de voorgestelde regeling in eerste instantie ter beoordeling van het openbaar ministerie en kan daarna door het indienen van een bezwaarschrift worden onderworpen aan het oordeel van de rechter. Ook in de herziene richtlijnen van het openbaar ministerie voor het beleid bij invordering en inhouding zal aan deze gevallen aandacht worden besteed.
In dezelfde geest zal het mogelijk zijn te beoordelen of ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat wel een onvoorwaardelijke ontzegging zal worden opgelegd, maar geen ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bestuurder zijn rijbewijs als gevolg van de invordering of inhouding inmiddels al heeft moeten missen. Dit eveneens in artikel 27, vierde lid, opgenomen criterium voor de teruggave van het rijbewijs leidt ertoe, dat ook de duur van de inhouding aan impliciete beperkingen onderhevig is. Met het oog hierop zal in de zojuist bedoelde richtlijnen tevens moeten worden ingegaan op de door het openbaar ministerie als regel in acht te nemen termijnen van inhouding, met dien verstande dat zich ook hier in de praktijk uitzonderingen kunnen voordoen die een afwijking noodzakelijk maken. Verder zal de verdachte ook in een dergelijk geval weer een beroep kunnen doen op de rechter, indien hij meent dat zijn zaak door het openbaar ministerie onjuist is behandeld.
[…]
10. Rechtsbescherming
[…]
Vooreerst is voorzien in een wijziging van artikel 39, zevende lid, WVW. Deze bepaling biedt de rechter thans de mogelijkheid om bij oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid te bepalen, dat de periode van inhouding geheel of gedeeltelijk in mindering dient te worden gebracht op de duur van de ontzegging. In de praktijk wordt van die mogelijkheid vrijwel steeds gebruik gemaakt. Naar ons oordeel past het bij het karakter van de voorgestelde regeling om de bestaande bevoegdheid om te zetten in een verplichting, met dien verstande dat de periode van inhouding steeds geheel in mindering zal worden gebracht. Voorts hebben wij gemeend ook de periode na invordering en vóór inhouding of teruggave van het rijbewijs in deze aftrekregeling te moeten opnemen. Een en ander sluit aan bij het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht inzake de aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering of voorlopige hechtenis bij de oplegging van een vrijheidsstraf. Verwezen zij in dit verband naar onderdeel VIII van de nota van wijziging.”
Nota van wijziging:
“Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
[…]
IV
In artikel I, onderdeel C, onder d, komt het vierde lid te luiden:
4. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs of de rijbewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het rijbewijs is of de rijbewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen.
[…]
VII
Artikel I, onderdeel D, komt te luiden:
D
Aan artikel 32 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Het is degene van wie ingevolge artikel 27 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs of internationaal rijbewijs is gevorderd, indien dat bewijs niet aan hem is teruggegeven, verboden op een weg een motorrijtuig te besturen van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven.
VIII
Aan artikel I wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
E
Artikel 39, zevende lid, komt te luiden:
7. Bij de rechterlijke uitspraak wordt bepaald, dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 27 vóór het tijdstip waarop de uitspraak voor wat betreft de in dit artikel bedoelde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
[…]
Toelichting
[…]
IV
De voorgestelde tekst voor het nieuwe artikel 27, vierde lid, inzake de teruggave van het rijbewijs is toegelicht in paragraaf 9 van het algemeen deel van de memorie van antwoord.
V, VI en VIII
Deze onderdelen hebben betrekking op diverse aspecten van de rechtsbescherming, te weten de regeling voor de bezwaarschriftprocedure, de mogelijkheid van schadevergoeding en de verplichte aftrek van de periode van invordering en inhouding bij oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid. Een en ander is reeds ter sprake gekomen in paragraaf 10 van het algemeen deel van de memorie van antwoord.
[…]
VII
De hier voorgestelde wijziging beoogt de effectiviteit van de invordering te vergroten ten opzichte van die bestuurders die zouden menen aan de werking daarvan te kunnen ontkomen door hun rijbewijs thuis te laten. Volgens de nieuwe tekst van artikel 32, derde lid, WVW brengt reeds de vordering tot overgifte van het rijbewijs met zich mede, dat het daar nader omschreven verbod van toepassing wordt. Dit sluit ook beter aan bij de tekst van artikel 16, tweede lid, onder 2e. Overigens zal de invordering pas voltooid zijn als het rijbewijs feitelijk in het bezit is gekomen van de politie.
De onderhavige wijziging ondervangt een probleem waarop gewezen is door mr. W.H. Vellinga in het Nederlands Juristenblad (1988, blz. 1342-1346). Zijn suggestie om de oplossing te zoeken in een verdere uitbouw van het rijverbod van artikel 28 WVW achten wij minder aantrekkelijk, onder meer omdat het karakter van die regeling daardoor zou veranderen. Daarnaast lijkt het ook om praktische redenen beter bij de bestaande regeling van artikel 27 WVW aan te sluiten.”
11. Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 21 april 1994, houdende vervanging van de voormalige Wegenverkeerswet,
Stb.1994, 475, voorzag vervolgens in een wijziging van de – dus vrij kort daarvoor in respectievelijk art. 32, derde lid, art. 27, vierde lid, en in art. 39, zevende lid, WVW (oud) opgenomen – voorlopers van de huidige artikelen 9, zevende lid, 164, zesde lid, en 179, zesde lid, WVW 1994. De parlementaire geschiedenis houdt over deze laatstgenoemde bepalingen – die aanvankelijk in het wetsvoorstel in de artikelen 8, vijfde lid, 155, vijfde lid, en 169, zevende lid, WVW 1994 hun beslag hadden gekregen – het volgende in:
Voorstel van wet:
“Artikel 8
[…]
5. Het is degene van wie ingevolge artikel 155 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, indien dat bewijs niet aan hem is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.
[…]
Artikel 155
1. Op de eerste vordering van de in artikel 151, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland afgegeven rijbewijs en, indien hem in het buitenland een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
[…]
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie. Indien bij het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde onderzoek is gebleken of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger was dan zevenhonderdvijfentachtig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan, is de ambtenaar van het openbaar ministerie bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging ingaat.
5. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het rijbewijs is ingevorderd of ingehouden geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen.
[…]
Artikel 169
1. Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen 5, 6, 7, 8, 153, tweede lid, of 154, tweede, zesde, achtste of negende lid, kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.
[…]
7. Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 155 voor het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht. Bij toepassing van het zesde lid bepaalt de rechter in zijn uitspraak zonodig volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.”
Memorie van toelichting:
Ҥ 6. Invordering en ontzegging van de rijbevoegdheid
Behalve naar mogelijkheden tot aanscherping en uitbreiding van het bestaande instrumentarium in de administratiefrechtelijke sfeer, is ook gezocht naar mogelijke aanvullingen en verbetering van de bestaande instrumenten in de strafrechtelijke sfeer. Daarbij ging het vooral om de invordering en inhouding van rijbewijzen, bedoeld in artikel 27 van de Wegenverkeerswet, en de regeling van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen, vervat in artikel 39 van de Wegenverkeerswet.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wegenverkeerswet inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen (kamerstukken II, 1987-1988, 20 591, nr. 2), dat zich gezien het belang van het tot stand brengen van een spoedige voorziening beperkte tot de invordering en inhouding van rijbewijzen als middel om te komen tot een betere bestrijding van het rijden onder invloed, hebben wij reeds aangegeven dat wij het mogelijk en wenselijk achten om in meer gevallen dan thans tot invordering en inhouding van het rijbewijs over te gaan.
Wij stellen thans voor de bevoegdheid tot invordering en inhouding van rijbewijzen uit te breiden tot overtredingen buiten de alcoholsfeer, waardoor de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht. Deze uitbreiding past geheel in de eerder voorgestelde regeling en laat het karakter van de invordering en inhouding als veiligheidsmaatregel voor ernstige gevallen waarin onmiddellijk optreden geboden is onverlet.
[…]
Artikel 8
Dit uit zes leden bestaande artikel ziet op een aantal bijzondere situaties waarbij het verboden is op de weg een motorrijtuig of een motorijtuig van een bepaalde categorie te besturen of te doen besturen.
Het verbod een motorrijtuig op de weg te besturen terwijl de bevoegdheid daartoe bij rechterlijke uitspraak is ontzegd (eerste lid) en het verbod op de weg een motorrijtuig te besturen terwijl het daarvoor vereiste rijbewijs ongeldig is verklaard (tweede lid), zijn overgenomen uit de Wegenverkeerswet (artikel 32).
[…]
Het
vijfde lidheeft betrekking op het op de weg besturen van een motorrijtuig terwijl het daarvoor vereiste rijbewijs ingevolge artikel 155 is ingevorderd. Dit verbod dat thans nog voortvloeit uit artikel 9, eerste lid, onder 3e, van de Wegenverkeerswet, zal in het kader van het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen (kamerstukken II, 1987-1988, 20591) als derde lid aan vorengenoemd artikel 32 van de Wegenverkeerswet worden toegevoegd. De bepaling is hier ongewijzigd overgenomen, behoudens aanpassing aan het slot voor wat betreft de juridische bestuurder.
[…]
Artikel 155
Artikel 155 is in hoofdzaak ontleend aan artikel 27 van de Wegenverkeerswet, zoals die bepaling zal komen te luiden indien het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen (kamerstukken II, 1987-1988, 20 591, nr. 2) kracht van wet zal hebben verkregen.
Zoals in hoofdstuk V van het algemeen deel van deze memorie reeds is vermeld, hebben wij de bedoelde regeling op enkele punten aangepast. Vooreerst is de mogelijkheid tot invordering en inhouding van het rijbewijs geopend bij delicten buiten de sfeer van het rijden onder invloed van alcohol of andere de rijvaardigheid verminderende stoffen, mits het daarbij gaat om een overtreding waardoor de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht. Daarbij valt te denken aan gevallen van dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld waarbij de bestuurder niet onder invloed verkeerde (zie artikel 5) of aan ernstige overschrijdingen van de maximum snelheid op plaatsen waar dit tot bijzondere gevaarzetting leidt, zoals binnen de bebouwde kom. Vooral in het laatste geval kan er sprake zijn van een zodanig gevaar voor herhaling, dat inhouding van het rijbewijs gerechtvaardigd is. Een en ander heeft geleid tot aanpassing van het eerste tot en met derde lid, waarbij de essentie van de eerder voorgestelde regeling onverlet is gebleven.
[…]
De overige aanpassingen van inhoudelijke aard houden verband met de herziene regeling voor de ontzegging van de rijbevoegdheid (zie de artikelen 169 en 170) en het bijeen brengen van alle bepalingen omtrent het doen van meldingen aan de houder van het rijbewijzenregister in artikel 128, tweede lid. In de ter uitvoering van die bepaling vast te stellen voorschriften zal worden opgenomen, dat van het gebruik van de bevoegdheid tot invordering of inhouding en van de teruggave van het rijbewijs onverwijld mededeling dient te worden gedaan aan de houder van dit register.
[…]
Artikelen 169 en 170
De deels aan artikel 39 van de Wegenverkeerswet ontleende, deels nieuwe voorschriften bevattende regeling inzake de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is in de Wegenverkeerswet 1992 over een tweetal artikelen verdeeld. Artikel 169 bevat de bepalingen van materieel strafrecht ter zake van de ontzegging. In artikel 170 zijn de voorschriften betreffende de tenuitvoerlegging van de bijkomende straf samengebracht.
Artikel 169
Artikel 169, eerste tot en met vijfde lid, komt materieel overeen met artikel 39, eerste tot en met vijfde lid, van de Wegenverkeerswet. In het
eerste tot en met derde lidworden de strafbare feiten, ter zake waarvan de bijkomende straf kan worden opgelegd, opgesomd. Het
vierde en vijfde lidvoorzien, evenals de overeenkomstige leden van artikel 39 van de Wegenverkeerswet, in verdubbeling van de maximum termijn waarvoor de bijkomende straf kan worden opgelegd, in gevallen van recidive.
[…]
De tijd gedurende welke het rijbewijs vóór het ingaan van de bijkomende straf ingehouden is geweest, dient ingevolge het
zevende lidgeheel in mindering te worden gebracht op die straf. Ten opzichte van artikel 39, zevende lid, van de Wegenverkeerswet, waar sprake is van een
bevoegdheidvan de rechter, is hier derhalve sprake van een wijziging. De verplichte aftrek sluit aan bij de artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht gegeven regeling voor het geheel in mindering brengen van de voorlopige hechtenis.”
Derde nota van wijziging:
“Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
[…]
II
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
[…]
C. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Het is degene van wie ingevolge artikel 155 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.
[…]
Artikelen II tot en met IV, IX, X, XII, XXVII en XXXI
De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe enkele onvolkomenheden in de tekst van het voorstel van wet weg te nemen.”