ECLI:NL:PHR:2021:914

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
20/00580
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overgifte rijbewijs en rechtskracht

In deze zaak gaat het om de vraag wanneer een vordering tot overgifte van een rijbewijs haar rechtskracht verliest, specifiek in het kader van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1995, werd op 2 mei 2018 betrapt op het rijden onder invloed, met een alcoholgehalte van 560 microgram per liter bloed. Na deze constatering werd de overgifte van zijn rijbewijs gevorderd. De verdachte voldeed echter niet aan deze vordering, wat leidde tot een veroordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2020. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk, en kreeg een proeftijd van twee jaar. In cassatie werd door de advocaat van de verdachte aangevoerd dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs haar rechtskracht had verloren na een uitspraak van de politierechter op 4 september 2018, waarin een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid werd opgelegd. De advocaat-generaal stelde echter dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs nog steeds van kracht was, omdat de verdachte zijn rijbewijs nooit had ingeleverd. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs niet automatisch haar rechtskracht verliest door de uitspraak van de politierechter, zolang de verdachte niet aan de vordering heeft voldaan. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de Hoge Raad bevestigt dat de verdachte strafbaar was voor het besturen van een motorrijtuig terwijl hij niet voldeed aan de vordering tot overgifte van zijn rijbewijs.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00580
Zitting5 oktober 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
De verdachte is bij arrest van 6 februari 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit “overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994” en het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit “overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel – waarover meer in onderdeel VI. – komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit. Het stelt in het bijzonder de vraag aan de orde wanneer een tot de verdachte ingevolge art. 164 WVW 1994 gerichte vordering tot overgifte van het rijbewijs haar rechtskracht verliest zodat het besturen van een motorrijtuig ondanks dat niet is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs niet (langer) strafbaar is op grond van art. 9, zevende lid, WVW 1994.
II. Gang van zaken
De voor de bespreking van het middel relevante gang van zaken kan op basis van de vaststellingen van het hof als volgt chronologisch worden weergegeven.
(i) Op 2 mei 2018 wordt de overgifte van het rijbewijs van de verdachte gevorderd nadat is geconstateerd dat hij in een personenauto heeft gereden terwijl de hoeveelheid alcohol 560 microgram per liter bloed bedroeg. Omdat de verdachte niet aan deze vordering voldoet, wordt hem een kennisgeving overgifte vordering rijbewijs uitgereikt waarin staat dat hij verplicht is om het rijbewijs direct in te leveren bij de politie en dat hij het in art. 9, zevende lid, WVW 1994 bedoelde misdrijf pleegt als hij een motorijtuig bestuurt waarvoor een rijbewijs is vereist.
(ii) Op 22 mei 2018 handhaaft de officier van justitie de vordering tot overgifte van het rijbewijs.
(iii) Op 4 september 2018 wordt de verdachte vanwege onder meer het op 2 mei 2018 geconstateerde feit – kort gezegd het rijden onder invloed – naar aanleiding waarvan de overgifte van het rijbewijs van de verdachte is gevorderd, door de politierechter in de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden (met een proeftijd van twee jaren).
(iv) Op 17 november 2018 doet een opsporingsambtenaar de verdachte vanwege een geconstateerde snelheidsovertreding in een motorrijtuig stilhouden. Uit het ingestelde onderzoek blijkt dat de verdachte nog niet heeft voldaan aan de op 2 mei 2018 gedane vordering tot overgifte van het rijbewijs.
(v) Op 18 september 2019 wordt onherroepelijk de onder (iii) genoemde veroordeling van de verdachte vanwege onder meer het bedoelde op 2 mei 2018 geconstateerde feit naar aanleiding waarvan de overgifte van het rijbewijs van de verdachte is gevorderd.
III . Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“Hij op 17 november 2018 te Nijlande, gemeente Aa en Hunze, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd, op de weg, de N33, een motorrijtuig, personenauto van de categorie waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd.”
5. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen houden het volgende in:
“Met betrekking tot het tenlastegelegde onder 2:
3. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-
verbaal nr. PL0300/171120181607150134 d.d. 17 november 2018 met bijlagen, inhoudende:
als verklaring van verbalisanten:
Ik, verbalisant, zag dat op 17 november 2018 op de N33 te Nijlande gemeente Aa en Hunze, [verdachte] als bestuurder reed op genoemde weg.
Ter controle op de juiste naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften heb ik, verbalisant, het motorrijtuig doen stilhouden en een onderzoek ingesteld.
Er is een onderzoek ingesteld naar aanleiding van: Snelheidsovertreding 144 km/u.
Na onderzoek bleek dat van deze bestuurder, ingevolge artikel 164 WVW 1994 de overgifte van een op zijn/haar naam gesteld rijbewijs, een hem/haar door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, dan wel van wie, zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven.
4. Een uitdraai NL-RDW gedateerd 17 november 2018, als bijlage gevoegd bij voornoemd proces-verbaal onder 3, inhoudende:
Identiteit [verdachte]
Geboren [geboortedatum] 1995 (23) te [geboorteplaats]
Nationaliteit(en) Nederlandse
Rijbewijsnummer […]
Rijbewijs categorieën
AM 20-10-2014 20-10-2024
B 20-10-2014 20-10-2024
MAATREGELEN
19-05-2018 09-05-2018 Strafmaatregel Centrale Verwerking Openbaar Ministerie
Vordering tot overgifte ex art. 164
Verblijfplaats document
Verblijfplaats niet ingeleverd
5. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal ter zake artikel 8 WVW 1994 proces-verbaal nr. 020520180000183315 d.d. 2 mei 2018 met bijlagen, inhoudende:
als verklaring van verbalisanten:
Verdachte [verdachte] heeft op 2 mei 2018 in Rotterdam in een personenauto gereden, terwijl de hoeveelheid alcohol 560 microgram per liter bloed bedroeg.
Rijbewijs is gevorderd op 2 mei 2018 om 01.00 uur.
Vordering tot overgifte rijbewijs uitgereikt, kopie bijgevoegd.
6. Een kennisgeving van vordering overgifte rijbewijs, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal genoemd onder 5, inhoudende:
als verklaring van verbalisant:
Datum vordering 2 mei 2018, rijbewijsnummer […] ten name van [verdachte] .
Tegen u is een vordering ingesteld op grond van artikel 130 of 164 van de Wegenverkeerswet 1994. U heeft niet voldaan aan deze vordering. U bent verplicht om uw rijbewijs direct in te leveren bij de politie. Van deze vordering is melding gemaakt in het Centraal Register Rijbewijzen.
Dit houdt in dat u geen motorrijtuig meer mag besturen waarvoor een rijbewijs vereist is. Gaat u toch rijden, dan pleegt u een misdrijf als bedoeld in artikel 9, 7e lid van de Wegenverkeerswet 1994.
7. Een schriftelijk stuk van het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, inhoudende:
Beslissing bij vordering tot overgifte rijbewijs
Opsporingsinstantie
Politie-instantie Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond
Procesverbaalnummer PL1700 0205201800001833I5A
Parketnummer 96-097788-18
Persoonsgegevens verdachte
Naam [verdachte]
Adres [a-straat 1]
[plaats]
Datum eerste afgifte rijbewijs 20 oktober 2014
Feitgegevens
Feitomschrijving rijden onder invloed
Hoeveelheid toegestaan 88
Hoeveelheid geconstateerd 560
Pleegdatum 02 mei 2018
Pleegplaats Rotterdam, gemeente Rotterdam
Soort voertuig personenauto
Recidive Nee
Opmerkingen
Datum vordering rijbewijs 09 mei 2018 (het hof begrijpt: 2 mei 2018)
Beslissing officier van justitie
Handhaven vordering rijbewijs
Datum beslissing: 22 MEI 2018
De officier van justitie,
8. Een schriftelijk stuk, te weten een mailwisseling tussen het CVOM en het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden d.d. 20 januari 2020 met betrekking tot het onderhavige parketnummer, inhoudende als mededeling van een medewerker van het CVOM:
Betrokkene heeft nooit zijn rijbewijs ingeleverd.”
6. De bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2 houden het volgende in:

Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof vrijspraak ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit bepleit. De raadsman heeft daartoe - in essentie - aangevoerd dat aan de vordering tot overgifte en invordering van het rijbewijs van rechtswege een einde is gekomen toen de politierechter in de rechtbank Rotterdam op 4 september 2018 aan verdachte een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid oplegde. De raadsman verwijst daarbij naar artikel 164 lid 6 WVW 1994. Daarnaast stelt verdachte dat hij het rijbewijs heeft ingeleverd en vaker heeft teruggekregen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het! standpunt gesteld dat verdachte, ter zake van feit 2 veroordeeld dient te worden aangezien het verweer van de verdediging juridisch geen stand houdt.
Feiten en omstandigheden
Blijkens een proces-verbaal ter zake artikel 8 WVW 1994 reed verdachte op 2 mei 2018 in Rotterdam in een personenauto, terwijl de hoeveelheid alcohol 560 microgram per liter bloed bedroeg. Daarop is het rijbewijs van verdachte gevorderd en is een vordering tot overgifte van het rijbewijs aan hem uitgereikt. Die kennisgeving vordering overgifte rijbewijs, eveneens gedateerd 2 mei 2018, houdt het volgende in:
“Tegen u is een vordering ingesteld op grond van artikel 130 of 164 van de Wegenverkeerswet 1994. U heeft niet voldaan aan deze vordering. U bent verplicht om uw rijbewijs direct in te leveren bij de politie. Van deze vordering is melding gemaakt in het Centraal Register Rijbewijzen.
Dit houdt in dat u geen motorrijtuig meer mag besturen waarvoor een rijbewijs vereist is. Gaat u toch rijden, dan pleegt u een misdrijf als bedoeld in artikel 9, 7e lid van de Wegenverkeerswet 1994.”
Op 22 mei 2018 heeft de officier van justitie bepaald dat de vordering van het rijbewijs van verdachte wordt gehandhaafd. In de beslissing van de officier van justitie staat als datum van vordering vermeld 9 mei 2018. Het hof gaat ervan uit dat dit een kennelijke misslag betreft.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie is verdachte op 4 september 2018 door de politierechter in de rechtbank Rotterdam veroordeeld wegens rijden onder invloed op 2 mei 2018, rijden onder invloed op 20 mei 2018 en overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, dat geclassificeerd is als ‘ingevorderd rijbewijs’. De politierechter heeft aan verdachte opgelegd, voor zover hier van belang, een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, opgelegd. Verdachte is in hoger beroep gegaan. Het vonnis is sinds 18 september 2019 onherroepelijk.
De verdediging heeft ter terechtzitting aan het hof overgelegd een mededeling uitspraak, gedateerd 13 september, van voornoemde uitspraak van de politierechter van 4 september 2018.
Blijkens een artikel 9 WVW proces-verbaal van 17 november 2018 werd verdachte op die dag te Nijlande gecontroleerd, omdat hij te hard reed. Verdachte bleek onder invloed (feit 1 van de onderhavige zaak). De verbalisanten constateerden dat het rijbewijs van verdachte gevorderd dan wel ingevorderd was en verdachte legde aldaar de volgende verklaring af:
“Ik wist niet dat ik niet mocht rijden. Ik reed toch omdat ik altijd rijd. Ik wist niet van het verbod. U heeft mij medegedeeld dat de volgende rijbewijsmaatregel van toepassing is: (in)vordering rijbewijs ex 164 WVW 1994. Ik begrijp dat ik met de rijbewijsmaatregel niet mag rijden met een motorrijtuig van de categorie waarop die maatregel van toepassing is. Ik ga een en ander uitzoeken.”
Bij de stukken bevindt zich een schrijven van het openbaar ministerie gedateerd 20 januari 2020, inhoudende de mededeling dat verdachte nooit zijn rijbewijs heeft ingeleverd.
Oordeel van het hof
Het verweer ziet op artikel 164 lid 6 WVW 1994. Deze bepaling luidt als volgt:
“Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest. Teruggave vindt ten slotte plaats indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen, dan wel binnen die termijn geen strafbeschikking is uitgevaardigd. Het rijbewijs wordt niet aan de houder teruggegeven, indien het een rijbewijs betreft waarvan ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte is gevorderd, waarvan ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan ingevolge een der artikelen 120, derde lid, 123b, vierde lid, 124, vierde lid, 131, tweede lid, onderdeel b, 132, vijfde lid, 132b, tweede lid, 134, vierde lid, of 180, vierde lid, een verplichting tot inlevering bestaat. Het rijbewijs wordt in dat geval doorgeleid naar degene bij wie de houder dat rijbewijs had dienen in te leveren.”
Het hof stelt allereerst vast dat, voor zover de raadsman heeft beoogd te betogen dat verdachte gelet op de mededeling uitspraak ervan uit mocht gaan dat hij weer mocht rijden, de uitspraak van 4 september 2018 ten tijde van de pleegdatum van feit 2, vanwege het door verdachte ingestelde hoger beroep nog niet onherroepelijk was. Gelet daarop mocht verdachte er naar het oordeel van het hof niet op vertrouwen dat de vordering tot overgifte niet meer van kracht was.
Daarnaast geldt het volgende. De vordering tot overgifte van een rijbewijs kan niet worden gelijkgesteld aan de invordering van een rijbewijs. De vordering tot overgifte houdt in de plicht tot het inleveren van het rijbewijs. Bij een invordering is een rijbewijs ook daadwerkelijk ingenomen. Die invordering is van kracht zolang het rijbewijs niet is teruggegeven. Deze veiligheidsmaatregel verliest zijn rechtskracht derhalve slechts door teruggave van het rijbewijs op grond van een daartoe strekkende beslissing van de officier van justitie dan wel op last van de rechter naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 164, achtste lid, WVW 1994 (vgl. HR 5 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8436).
Het hof stelt vast dat de overgifte van het rijbewijs van verdachte op 2 mei 2018 is gevorderd op grond van artikel 164 lid 2 onder b WVW 1994. Daarbij is aan verdachte kenbaar gemaakt dat hij verplicht was het rijbewijs direct in te leveren bij de politie en dat hij een misdrijf zou plegen als hij toch zou rijden. Verdachte heeft zijn rijbewijs echter nooit ingeleverd. Een situatie als bedoeld in artikel 164 lid 6 WVW 1994 doet zich hier dan ook niet voor. Die bepaling ziet immers op rijbewijzen die zijn ingevorderd en die onder bepaalde omstandigheden aan de houder moeten worden teruggegeven. Zoals hiervoor is weergegeven, kan een ingevorderd rijbewijs echter niet gelijk worden gesteld aan een rijbewijs waarvan de overgifte is gevorderd.
Het hof verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer.”
IV. Verweer van de verdediging
7. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2020 heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
“De raadsman merkt op
Er is weliswaar sprake geweest van een invordering van het rijbewijs van mijn cliënt op 2 mei 2018, maar de politierechter in de rechtbank Rotterdam heeft op 4 september 2018 aan verdachte een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd. Van rechtswege is toen een einde gekomen aan de vordering tot overgifte en invordering van het rijbewijs. Ik verwijs hierbij naar de inhoud van artikel 164 lid 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging
Op 4 september 2018 is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijk ontzegging van de rijbevoegdheid. Mijn stelling is dat er toen van rechtswege een einde is gekomen aan de vordering tot overgifte en invordering van het rijbewijs.
Cliënt stelt ook dat het rijbewijs is teruggezonden. Dat is in overeenstemming met de uitspraak van 4 september 2018.
Ik verwijs hierbij naar de inhoud van artikel 164 lid 6 van de Wegenverkeerswet waarin dwingend wordt voorgeschreven dat teruggave van het rijbewijs plaatsvindt indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd. Daarom is het dus heel goed mogelijk dat cliënt het rijbewijs al terug had gekregen.
Ook in het geval cliënt het rijbewijs tevoren niet had ingeleverd, betekent dit niet dat de invordering nog van kracht was, zulks gelet op artikel 164 lid 6 WVW 1994. De vordering blijft niet staan. Het openbaar ministerie had ervoor moeten zorgen dat binnen 14 dagen na september 2018 de invordering uit de registers werd gehaald. Verdachte zegt dat hij het terug heeft gekregen en dat is erg aannemelijk.
Mijns inziens dient vrijspraak te volgen.
[…]”
V. Wettelijk kader
8. De volgende wettelijke bepalingen zijn hier van belang:
Artikel 9, zevende lid, WVW 1994:
“Het is degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
Art. 164, eerste, vierde, zesde en zevende lid, WVW 1994:
“1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
[…]
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de officier van justitie. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b, d, of e, of indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan, is de officier van justitie bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die strafbeschikking of uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken.
[…]
6. Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest. Teruggave vindt ten slotte plaats indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen, dan wel binnen die termijn geen strafbeschikking is uitgevaardigd. Het rijbewijs wordt niet aan de houder teruggegeven, indien het een rijbewijs betreft waarvan ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte is gevorderd, waarvan ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan ingevolge een der artikelen 120, derde lid, 123b, vierde lid, 124, vierde lid, 131, tweede lid, onderdeel b, 132, vijfde lid, 134, vierde lid, of 180, vierde lid, een verplichting tot inlevering bestaat. Het rijbewijs wordt in dat geval doorgeleid naar degene bij wie de houder dat rijbewijs had dienen in te leveren.
7. In geval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. […] Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats indien aan de vordering is voldaan of indien de officier van justitie zich niet langer tegen de teruggave verzet.”
Artikel 179, eerste en zesde lid, WVW 1994:
“1. Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen […] 9 […] kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.
[…]
6. Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht.”
9. Art. 179, zesde lid, WVW 1994 is voortgekomen uit art. 39, zevende lid, WVW (oud;
Stb. 1935, 554), welke bepaling is gewijzigd bij de Wet van 15 mei 1991, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet (invordering en inhouding rijbewijzen),
Stb.1991, 291. Bij deze wet van 15 mei 1991 zijn tevens ingevoerd de bepalingen die (voor slechts enkele jaren) hun wettelijke vindplaats vonden in de artikelen 27, vierde lid, 32, derde lid, en 39, zevende lid, WVW (oud;
Stb. 1935, 554) en die als voorlopers kunnen worden beschouwd van onderscheidenlijk de huidige artikelen 164, zesde lid, en 9, zevende lid, WVW 1994. Om de wetsgeschiedenis van deze bepalingen te achterhalen, is het voor de beoordeling van het middel dus ook van belang kennis te nemen van de parlementaire stukken aangaande de bedoelde wet van 15 mei 1991, naast die welke betrekking hebben op de WVW 1994.
10. De parlementaire wordingsgeschiedenis van de Wet van 15 mei 1991, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet (invordering en inhouding rijbewijzen),
Stb.1991, 291 houdt onder meer het volgende in:
Voorstel van wet:
“ARTIKEL I
De Wegenverkeerswet (Stb. 1935, 554) wordt als volgt gewijzigd:
[…]
C
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
[…]
d. Na het derde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
4. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de ontvangst van het proces-verbaal niet gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs of de rijbewijzen zo spoedig mogelijk terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden opgelegd, dan wel geen ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het rijbewijs is of de rijbewijzen zijn ingehouden geweest.
e. Het vijfde lid komt te luiden:
5. In geval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn het tweede tot en met tiende, het twaalfde tot en met veertiende en het zeventiende lid van artikel 43a van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats, indien aan de vordering is voldaan. […]
D
Aan artikel 32 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Het is degene die weet of redelijkerwijze moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs of internationaal rijbewijs ingevolge artikel 27 is ingevorderd, indien dat bewijs niet aan hem is teruggegeven, verboden op een weg een motorrijtuig te besturen van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven.” [1]
Memorie van toelichting:
“Algemeen
1. Inleiding
Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wegenverkeerswet betreffende invoering van de ademanalyse (kamerstukken 19 285) hebben wij mededeling gedaan van ons voornemen om in het kader van een krachtiger bestrijding van het rijden onder invloed van alcohol te komen tot een aanscherping van het beleid inzake invordering en inhouding van rijbewijzen op grond van artikel 27 van de Wegenverkeerswet (WVW). Daarbij hebben wij melding gemaakt van een adviesaanvrage van de tweede ondergetekende aan de Verkeerscommissie Openbaar Ministerie en de Centrale Politie Verkeerscommissie over de mogelijkheden om een dergelijke aanscherping te verwezenlijken. […] In hun op 2 juni 1987 uitgebrachte advies kwamen de beide commissies tot de conclusie, dat het inderdaad mogelijk en wenselijk is om in meer gevallen dan thans tot invordering en inhouding van het rijbewijs over te gaan en dat wijziging van artikel 27 WVW daarvoor noodzakelijk is. In het licht hiervan hebben wij het onderhavige wetsvoorstel voorbereid.
[…]
De wenselijkheid van wetswijziging
[…]
Volgens artikel 27 WVW beschikt de politie tevens over de bevoegdheid om het rijbewijs in te vorderen van bestuurders van een motorrijtuig tegen wie een proces-verbaal wordt opgemaakt wegens rijden onder invloed of wegens weigering van de ademanalyse, de bloedproef of de vervangende urineproef. Het openbaar ministerie is volgens dit artikel bevoegd het rijbewijs onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak de bestuurder de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf van ontzegging, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
[…]
Het rijden met een motorrijtuig terwijl het daarvoor afgegeven rijbewijs is ingevorderd, levert thans alleen een overtreding op. In artikel 9, eerste lid, onder 3e WVW wordt dit geval immers op dezelfde voet behandeld als rijden zonder geldig rijbewijs.
[…]
De uitbreiding van de mogelijkheid tot invordering en inhouding van het rijbewijs behoeft op zichzelf geen wijziging te brengen in het karakter van deze bevoegdheden. Het gaat hierbij thans om een veiligheidsmaatregel die bij de wat ernstiger gevallen van rijden onder invloed, in afwachting van de door de rechter op te leggen bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid, gerechtvaardigd kan zijn om herhaling te voorkomen. Zowel de invordering als de ontzegging strekken er toe de deelneming aan het gemotoriseerde verkeer tijdelijk onmogelijk te maken, met dien verstande dat de ontzegging als bijkomende straf eerst later kan worden opgelegd en dus ook in mindere mate kan bijdragen aan een directe confrontatie van de bestuurder met de gevolgen van zijn gedrag en het waarborgen van de verkeersveiligheid.
Van een zelfstandige maatregel met betrekking tot de rijbevoegdheid kan bij de invordering in het bestaande systeem van de Wegenverkeerswet geen sprake zijn. Een al dan niet tijdelijk verlies van de rijbevoegdheid is in dat systeem immers verbonden aan hetzij een door de rechter opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid, hetzij een ongeldigverklaring van het rijbewijs indien naar aanleiding van een vordering ex artikel 18 WVW gebleken is dat de houder niet beschikt over de benodigde rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. De duur van een rijverbod ex artikel 28 WVW is anderzijds beperkt tot de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat de bestuurder onder zodanige invloed verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een voertuig behoorlijk te besturen, tot een maximum van 24 uur. De bevoegdheid tot invordering gaat verder, omdat deze er toe kan leiden dat de bestuurder ook geruime tijd nadien de beschikking over zijn rijbewijs moet missen. Vandaar dat wij zouden willen vasthouden aan de relatie met de ontzegging van de rijbevoegdheid die in de bestaande regeling besloten ligt en die mede blijkt uit het feit dat een periode van inhouding op de duur van de ontzegging in mindering kan worden gebracht. Een en ander impliceert dat een ingevorderd rijbewijs alleen zou mogen worden ingehouden, indien een ontzegging van de rijbevoegdheid redelijkerwijs te verwachten valt en inhouding gerechtvaardigd is om de verkeersveiligheid tegen het gevaar van herhaling te beschermen. Gelet op het ingrijpende karakter van de invordering en inhouding zullen deze niet ter vrije beoordeling van politie of openbaar ministerie kunnen staan en te allen tijde door de rechter moeten kunnen worden getoetst.
[…]
3. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling
Volgens het nieuwe vierde lid dient het openbaar ministerie binnen tien dagen te beslissen over inhouding van het rijbewijs.
[…]
Na de bedoelde periode is inhouding evenals thans mogelijk totdat over de onderliggende zaak onherroepelijk is beslist, met dien verstande dat teruggave van het rijbewijs is voorgeschreven indien de periode van inhouding langer dreigt te worden dan de duur van de te verwachten ontzegging van de rijbevoegdheid. Daarnaast dient teruggave plaats te vinden, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder van het rijbewijs in geval van veroordeling geen ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd. Gelet op de voorgestelde criteria voor inhouding en de bestaande OM-richtlijnen voor het strafvorderingsbeleid bij rijden onder invloed, waarin recidive als strafverzwarende omstandigheid geldt, zal het hier wel steeds om uitzonderingen gaan waarbij het, gelet op de bijzonderheden van het geval, onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de rechter tot de oplegging van een rijontzegging zal besluiten. In deze en andere gevallen kan overigens gebruik worden gemaakt van de bestaande mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift bij de rechtbank. Deze zal dan aan de hand van de omstandigheden van het geval kunnen nagaan of terecht tot invordering en inhouding is overgegaan, en ook het voortduren van de inhouding kunnen toetsen.
[…]
Wel is in het wetsvoorstel, overeenkomstig het advies, nog voorzien in een betere regeling voor de invordering met betrekking tot bestuurders die hun rijbewijs niet bij zich hebben en in een aanpassing van de strafbaarstelling van rijden nadat het rijbewijs is ingevorderd. Daarvoor zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
[…]
Artikelen
Artikel I, onderdelen A en D
Deze onderdelen strekken tot aanpassing van de strafbaarstelling van rijden met een motorrijtuig terwijl het daarvoor afgegeven rijbewijs is ingevorderd. Zoals in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is opgemerkt, levert dit rijden thans alleen een overtreding op. Zowel het rijden tijdens een rijverbod als het rijden gedurende een ontzegging of na ongeldigverklaring van het rijbewijs, leveren thans een misdrijf op (zie de artikelen 28, tweede lid, en 32 junctis de artikelen 35, eerste lid, en 38 WVW). Wij achten dit verschil niet gerechtvaardigd, zeker niet nu op ruimere schaal tot invordering en inhouding van rijbewijzen zal worden overgegaan.
Voorgesteld wordt om artikel 32 WVW aan te vullen met een nieuw derde lid waarin - op soortgelijke wijze als in het eerste en tweede lid van dat artikel - een verbod is vervat op het besturen van een motorrijtuig nadat het daarvoor afgegeven rijbewijs is ingevorderd. Aangezien van invordering eerst sprake is indien de in artikel 27, eerste lid, bedoelde vordering de houder van het rijbewijs heeft bereikt en het rijbewijs in handen is gekomen van de opsporingsambtenaar, zal in de praktijk steeds bewezen kunnen worden dat de bestuurder weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs is ingevorderd. Het voorgestelde verbod blijft dan van kracht totdat het rijbewijs aan hem is teruggegeven. Het betreft hier een bijkomende voorwaarde met een puur feitelijk karakter. Dit voorkomt discussies over de duur en de reden van inhouding of eventuele complicaties bij de teruggave van het rijbewijs. Zolang de betrokkene zijn rijbewijs niet heeft teruggekregen, zal hij zich dus aan het verbod moeten houden.
[…]
Artikel I, onderdeel C
Artikel 27, eerste lid, regelt thans in welke gevallen en door wie een rijbewijs kan worden ingevorderd. Deze regeling wordt in een nieuw tweede lid uitgebreid met een nadere omschrijving van de gronden waarop tot invordering kan of zal worden overgegaan. Op de inhoud hiervan is in het algemeen deel van de toelichting reeds ingegaan.
[…]
Het voorgestelde vierde lid bevat een uitdrukkelijke regeling voor de teruggave van het rijbewijs, welke de positie van de houder beoogt te waarborgen. Zo is het openbaar ministerie verplicht tot teruggave van het rijbewijs, indien het niet binnen tien dagen gebruik maakt van de bevoegdheid tot inhouding. Gedurende die tijd kan het nodige onderzoek worden ingesteld, mede aan de hand van de justitiële documentatie en andere beschikbare gegevensbronnen. Daarnaast dient teruggave plaats te vinden, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd of indien de periode van inhouding langer dreigt te worden dan de duur van de te verwachten ontzegging. Of een van deze gevallen zich voordoet hangt uiteraard mede af van hetgeen in overeenkomstige gevallen gebruikelijk is. Ten slotte spreekt het vanzelf dat het openbaar ministerie besluit tot teruggave indien blijkt dat het rijbewijs ten onrechte is ingevorderd.
Het huidige derde lid voorziet in de mogelijkheid om het motorrijtuig tijdelijk onder toezicht of in bewaring te stellen, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is. Dit uiteraard om te voorkomen dat de bestuurder zelf gebruik maakt van het motorrijtuig. In het voorgestelde vijfde lid wordt deze regeling aangevuld met een bepaling voor gevallen waarin de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering van de politie, bij voorbeeld omdat hij zijn rijbewijs niet bij zich heeft. Om te voorkomen dat bestuurders in de toekomst zullen trachten op deze wijze aan invordering te ontkomen, is het gewenst dat ook in dit geval tot ondertoezichtstelling of inbewaringstelling kan worden overgegaan. Het motorrijtuig zal dan ook pas worden teruggegeven, indien aan de vordering is voldaan. Van toepassing van het eerste lid is in dit verband sprake, zodra de politie door het doen van een vordering de verplichting tot overgifte van het rijbewijs in het leven heeft geroepen. De verwijzing naar artikel 43a heeft betrekking op de regeling voor het beheer van voertuigen en het verhaal van kosten in het kader van de wegsleepregeling bij fout parkeren. De kosten van overbrenging en bewaring zullen dan ook verschuldigd zijn door de weigerachtige bestuurder of door de eigenaar of houder van het motorrijtuig. Wij verwachten dat op deze wijze de invordering van het rijbewijs effectief kan worden afgedwongen.” [2]
Memorie van antwoord:
“5. Het karakter van de voorgestelde regeling
[…]
Ook indien de rijvaardigheid of geschiktheid van een bestuurder op zichzelf niet aan twijfel onderhevig is, kan via de in artikel 39 WVW geregelde mogelijkheid tot ontzegging van de rijbevoegdheid worden bewerkstelligd dat het rijbewijs van betrokkene tijdelijk zijn geldigheid verliest. Het gaat in dit geval om een bijkomende straf die door de rechter onder meer kan worden opgelegd bij veroordeling wegens een alcoholdelict. Deze bijkomende straf heeft primair ten doel de veroordeelde tot de orde te roepen, maar strekt er mede toe de verkeersveiligheid tegen verdere aantastingen te beschermen.
[…]
De in artikel 27 WVW voorziene mogelijkheid tot invordering en inhouding van het rijbewijs is door de wetgever ten slotte uitdrukkelijk bestemd voor gevallen waarin er ook na afloop van de periode die door een eventueel rijverbod kan worden bestreken, behoefte bestaat aan een maatregel om een dreigend gevaar voor de verkeersveiligheid af te wenden.
[…]
De opvatting van de leden van de fracties van de P.v.d.A. en van D66 dat het hier zou gaan om een strafmaatregel die vooruitloopt op het oordeel van de rechter, kunnen wij dan ook niet onderschrijven. Noch in de bestaande, noch in de voorgestelde regeling is dit het geval. In beide
gaat het uitsluitend om het beschermen van de verkeersveiligheid tegen een gevaar voor recidive. Anders dan de betrokken leden kennelijk veronderstellen, is een dergelijke maatregel in het kader van het strafprocesrecht niet uniek of ongebruikelijk. Zo kan worden gewezen op de regeling van de voorlopige hechtenis, volgens welke de omstandigheid dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een bepaald type misdrijf zal begaan, grond kan opleveren voor een bevel tot voorlopige hechtenis (zie artikel 67a van het Wetboek van
Strafvordering). Daarnaast valt te wijzen op de artikelen 28 en 29 van de Wet op de economische delicten (WED), volgens welke een verdachte kan worden onderworpen aan diverse voorlopige maatregelen, waaronder een bevel zich te onthouden van bepaalde handelingen, indien tegen hem ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen die door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd, een onmiddellijk optreden vereisen. De hier bedoelde situaties hebben gemeen, dat bij ernstige verdenking van bepaalde delicten kan worden opgetreden om een gevaar voor herhaling af te wenden.
[…]
De invordering van een rijbewijs door de politie vormt overigens slechts de noodzakelijke inleiding op een eventueel door het openbaar ministerie te nemen beslissing tot inhouding. Als zodanig zijn beide rechtsfiguren te zien als verschillende stadia van dezelfde veiligheidsmaatregel. Het enkele feit dat de invordering van een rijbewijs voor de betrokken bestuurder onprettige gevolgen heeft, in die zin dat hij als uitvloeisel daarvan voor kortere of langere tijd de beschikking over zijn rijbewijs moet missen, brengt nog niet met zich mee dat die maatregel het karakter zou hebben van een strafsanctie. In het wetsvoorstel is er juist naar gestreefd de door het belang van de verkeersveiligheid geboden ingreep in de positie van de bestuurder niet verder te laten gaan dan voor het doel van de onderhavige maatregel noodzakelijk is. Dat deze maatregel in de praktijk verdergaande en in het bijzonder ook generaal-preventieve neveneffecten kan hebben, doet aan het voorgaande niet af zolang maar voldaan is aan de in concreto aan de toepassing van de maatregel te stellen eisen. Het wetsvoorstel beoogt een en ander ook te verzekeren.
De leden van de V.V.D.-fractie vroegen in dit verband nog om opheldering over de opmerking in paragraaf 2 van de memorie van toelichting «dat een ingevorderd rijbewijs alleen zou mogen worden ingehouden, indien een ontzegging van de rijbevoegdheid redelijkerwijs te verwachten valt en inhouding gerechtvaardigd is om de verkeersveiligheid tegen het gevaar van herhaling te beschermen». Zij vroegen zich daarbij af, of het in het kader van de rechtszekerheid niet wenselijk zou zijn dit in artikel 27 WVW zelf op te nemen.
Naar aanleiding hiervan merken wij op, dat het tweede element van de aangehaalde tekst in iets andere bewoordingen is terug te vinden in het voorgestelde derde lid van artikel 27. De daarin vervatte eis dat «ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het eerste lid zal begaan» ziet op de aanwezigheid van een gevaar voor recidive, en vormt als zodanig de rechtvaardiging voor de inhouding van het rijbewijs. Het eerste element vormt op zichzelf geen reden tot inhouding, maar kan wel - in negatieve zin - dienst doen om de bevoegdheid tot inhouding nader te omschrijven. Vandaar dat in het voorgestelde vierde lid onder meer is bepaald, dat het rijbewijs dient te worden teruggegeven indien «ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden opgelegd». In onderdeel IV van de nota van wijziging is hieraan nog het woord «onvoorwaardelijke» toegevoegd. De voorgestelde formulering spoort zodoende geheel met artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, waar zij in het kader van de regeling van de voorlopige hechtenis eenzelfde limiterende functie heeft. Naar onze mening zou het niet juist zijn om het rijbewijs in afwachting van de berechting van de onderliggende zaak in te houden, indien er aanwijzingen zijn dat de rechter in een dergelijke zaak geen aanleiding zou zien voor het opleggen van een onvoorwaardelijke ontzegging. Weliswaar gaat het dan om een beslissing in het kader van de straftoemeting, maar de ontzegging van de rijbevoegdheid strekt nu eenmaal mede tot bescherming van de verkeersveiligheid. Zoals uit het voorgestelde vierde lid blijkt, zal het rijbewijs eveneens moeten worden teruggegeven indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de door de rechter op te leggen ontzegging niet langer zal duren dan de tijd gedurende welke het rijbewijs inmiddels is ingehouden. Ook artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kent een dergelijke regeling.
[…]
Ten slotte dient te worden bedacht dat het in het onderhavige wetsvoorstel gaat om een uitbreiding van de mogelijkheden tot optreden in het stadium dat voorafgaat aan de behandeling van de zaak door de strafrechter. Voor die situatie ligt een strafprocessuele benadering, zoals vervat in het bestaande artikel 27 WVW, meer voor de hand dan een administratiefrechtelijke via intrekking of schorsing van het rijbewijs. Dat betekent vooreerst dat er sprake moet zijn van een voldoende ernstig feit en een gevaar voor recidive. Daarnaast heeft de toe te passen veiligheidsmaatregel geen gevolgen voor de rijbevoegdheid of de geldigheid van het rijbewijs, maar alleen voor het gebruik van het rijbewijs. Nu de hier bedoelde regeling wat dit betreft goed voldoet, is er naar ons oordeel geen enkele aanleiding om in het kader van dit wetsvoorstel een andere benadering te kiezen.
[…]
9. De teruggave van het rijbewijs
[…]
De leden van de C.D.A.-fractie vroegen voorts hoe objectief beoordeeld kan worden, of een ontzegging van de rijbevoegdheid redelijkerwijs te verwachten valt. Wij tekenen hierbij aan, dat in het nieuwe artikel 27, vierde lid, sprake is van een ander criterium voor de teruggave, te weten of ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder van het rijbewijs géén onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd. Het lid van de G.P.V.-fractie stelde de vraag aan welke situaties hierbij gedacht is. Verder vroeg hij zich af of de aldus gelegde relatie met de ontzegging van de rijbevoegdheid geen afbreuk zou kunnen doen aan de duidelijkheid en de effectiviteit van de nieuwe regeling.
Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt, dat wij ons bewust zijn van de gevolgen die een wijziging in de straftoemetingspraktijk van de rechterlijke macht kan hebben voor het beleid inzake de inhouding van rijbewijzen. Die gevolgen zijn naar ons oordeel onverbrekelijk verbonden met het karakter van de inhouding als voorlopige maatregel in afwachting van de beslissing van de rechter. Het lijkt ons verder niet juist om de rechter te beperken in zijn bevoegdheid om binnen de grenzen van de wet, en gehoord de eis van het openbaar ministerie, in alle vrijheid de soort en de maat van de op te leggen strafsanctie(s) te bepalen. Wel is het zo dat bij veel voorkomende zaken als de onderhavige zowel het openbaar ministerie als de rechter plegen uit te gaan van bepaalde vuistregels om er voor te zorgen dat gelijke gevallen zo veel mogelijk op dezelfde wijze worden afgedaan. Een en ander heeft wat het openbaar ministerie betreft geleid tot de in het voorgaande reeds vaker genoemde richtlijnen voor het strafvorderingsbeleid inzake rijden onder invloed. Zoals gezegd is er bij de voorbereiding van het wetsvoorstel naar gestreefd onnodige discrepanties of fricties met de uit die richtlijnen voortvloeiende praktijk te vermijden. Dat heeft er weer toe geleid, dat zeker in de gevallen waarin de voorgestelde regeling de inhouding van het rijbewijs mogelijk maakt, de verwachting gewettigd is dat de rechter in geval van veroordeling in beginsel een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal opleggen. De in artikel 27, vierde lid, gelegde relatie met de ontzegging ziet dan ook op uitzonderlijke situaties waarin het, gelet op de bijzonderheden van het geval, onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de rechter tot een dergelijke ontzegging zal besluiten. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan personen die nooit eerder een ontzegging van de rijbevoegdheid hebben opgelopen en die om klemmende redenen van persoonlijke of zakelijke aard hun rijbewijs niet kunnen missen. Of een dergelijke uitzondering zich voordoet, staat in de voorgestelde regeling in eerste instantie ter beoordeling van het openbaar ministerie en kan daarna door het indienen van een bezwaarschrift worden onderworpen aan het oordeel van de rechter. Ook in de herziene richtlijnen van het openbaar ministerie voor het beleid bij invordering en inhouding zal aan deze gevallen aandacht worden besteed.
In dezelfde geest zal het mogelijk zijn te beoordelen of ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat wel een onvoorwaardelijke ontzegging zal worden opgelegd, maar geen ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bestuurder zijn rijbewijs als gevolg van de invordering of inhouding inmiddels al heeft moeten missen. Dit eveneens in artikel 27, vierde lid, opgenomen criterium voor de teruggave van het rijbewijs leidt ertoe, dat ook de duur van de inhouding aan impliciete beperkingen onderhevig is. Met het oog hierop zal in de zojuist bedoelde richtlijnen tevens moeten worden ingegaan op de door het openbaar ministerie als regel in acht te nemen termijnen van inhouding, met dien verstande dat zich ook hier in de praktijk uitzonderingen kunnen voordoen die een afwijking noodzakelijk maken. Verder zal de verdachte ook in een dergelijk geval weer een beroep kunnen doen op de rechter, indien hij meent dat zijn zaak door het openbaar ministerie onjuist is behandeld.
[…]
10. Rechtsbescherming
[…]
Vooreerst is voorzien in een wijziging van artikel 39, zevende lid, WVW. Deze bepaling biedt de rechter thans de mogelijkheid om bij oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid te bepalen, dat de periode van inhouding geheel of gedeeltelijk in mindering dient te worden gebracht op de duur van de ontzegging. In de praktijk wordt van die mogelijkheid vrijwel steeds gebruik gemaakt. Naar ons oordeel past het bij het karakter van de voorgestelde regeling om de bestaande bevoegdheid om te zetten in een verplichting, met dien verstande dat de periode van inhouding steeds geheel in mindering zal worden gebracht. Voorts hebben wij gemeend ook de periode na invordering en vóór inhouding of teruggave van het rijbewijs in deze aftrekregeling te moeten opnemen. Een en ander sluit aan bij het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht inzake de aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering of voorlopige hechtenis bij de oplegging van een vrijheidsstraf. Verwezen zij in dit verband naar onderdeel VIII van de nota van wijziging.” [3]
Nota van wijziging:
“Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
[…]
IV
In artikel I, onderdeel C, onder d, komt het vierde lid te luiden:
4. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs of de rijbewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het rijbewijs is of de rijbewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen.
[…]
VII
Artikel I, onderdeel D, komt te luiden:
D
Aan artikel 32 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Het is degene van wie ingevolge artikel 27 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs of internationaal rijbewijs is gevorderd, indien dat bewijs niet aan hem is teruggegeven, verboden op een weg een motorrijtuig te besturen van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven.
VIII
Aan artikel I wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
E
Artikel 39, zevende lid, komt te luiden:
7. Bij de rechterlijke uitspraak wordt bepaald, dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 27 vóór het tijdstip waarop de uitspraak voor wat betreft de in dit artikel bedoelde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
[…]
Toelichting
[…]
IV
De voorgestelde tekst voor het nieuwe artikel 27, vierde lid, inzake de teruggave van het rijbewijs is toegelicht in paragraaf 9 van het algemeen deel van de memorie van antwoord.
V, VI en VIII
Deze onderdelen hebben betrekking op diverse aspecten van de rechtsbescherming, te weten de regeling voor de bezwaarschriftprocedure, de mogelijkheid van schadevergoeding en de verplichte aftrek van de periode van invordering en inhouding bij oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid. Een en ander is reeds ter sprake gekomen in paragraaf 10 van het algemeen deel van de memorie van antwoord.
[…]
VII
De hier voorgestelde wijziging beoogt de effectiviteit van de invordering te vergroten ten opzichte van die bestuurders die zouden menen aan de werking daarvan te kunnen ontkomen door hun rijbewijs thuis te laten. Volgens de nieuwe tekst van artikel 32, derde lid, WVW brengt reeds de vordering tot overgifte van het rijbewijs met zich mede, dat het daar nader omschreven verbod van toepassing wordt. Dit sluit ook beter aan bij de tekst van artikel 16, tweede lid, onder 2e. Overigens zal de invordering pas voltooid zijn als het rijbewijs feitelijk in het bezit is gekomen van de politie.
De onderhavige wijziging ondervangt een probleem waarop gewezen is door mr. W.H. Vellinga in het Nederlands Juristenblad (1988, blz. 1342-1346). Zijn suggestie om de oplossing te zoeken in een verdere uitbouw van het rijverbod van artikel 28 WVW achten wij minder aantrekkelijk, onder meer omdat het karakter van die regeling daardoor zou veranderen. Daarnaast lijkt het ook om praktische redenen beter bij de bestaande regeling van artikel 27 WVW aan te sluiten.” [4]
11. Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 21 april 1994, houdende vervanging van de voormalige Wegenverkeerswet,
Stb.1994, 475, voorzag vervolgens in een wijziging van de – dus vrij kort daarvoor in respectievelijk art. 32, derde lid, art. 27, vierde lid, en in art. 39, zevende lid, WVW (oud) opgenomen – voorlopers van de huidige artikelen 9, zevende lid, 164, zesde lid, en 179, zesde lid, WVW 1994. De parlementaire geschiedenis houdt over deze laatstgenoemde bepalingen – die aanvankelijk in het wetsvoorstel in de artikelen 8, vijfde lid, 155, vijfde lid, en 169, zevende lid, WVW 1994 hun beslag hadden gekregen – het volgende in:
Voorstel van wet:
“Artikel 8
[…]
5. Het is degene van wie ingevolge artikel 155 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, indien dat bewijs niet aan hem is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.
[…]
Artikel 155
1. Op de eerste vordering van de in artikel 151, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland afgegeven rijbewijs en, indien hem in het buitenland een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
[…]
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie. Indien bij het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde onderzoek is gebleken of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger was dan zevenhonderdvijfentachtig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan, is de ambtenaar van het openbaar ministerie bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging ingaat.
5. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het rijbewijs is ingevorderd of ingehouden geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen.
[…]
Artikel 169
1. Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen 5, 6, 7, 8, 153, tweede lid, of 154, tweede, zesde, achtste of negende lid, kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.
[…]
7. Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 155 voor het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht. Bij toepassing van het zesde lid bepaalt de rechter in zijn uitspraak zonodig volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.” [5]
Memorie van toelichting:
Ҥ 6. Invordering en ontzegging van de rijbevoegdheid
Behalve naar mogelijkheden tot aanscherping en uitbreiding van het bestaande instrumentarium in de administratiefrechtelijke sfeer, is ook gezocht naar mogelijke aanvullingen en verbetering van de bestaande instrumenten in de strafrechtelijke sfeer. Daarbij ging het vooral om de invordering en inhouding van rijbewijzen, bedoeld in artikel 27 van de Wegenverkeerswet, en de regeling van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen, vervat in artikel 39 van de Wegenverkeerswet.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wegenverkeerswet inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen (kamerstukken II, 1987-1988, 20 591, nr. 2), dat zich gezien het belang van het tot stand brengen van een spoedige voorziening beperkte tot de invordering en inhouding van rijbewijzen als middel om te komen tot een betere bestrijding van het rijden onder invloed, hebben wij reeds aangegeven dat wij het mogelijk en wenselijk achten om in meer gevallen dan thans tot invordering en inhouding van het rijbewijs over te gaan.
Wij stellen thans voor de bevoegdheid tot invordering en inhouding van rijbewijzen uit te breiden tot overtredingen buiten de alcoholsfeer, waardoor de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht. Deze uitbreiding past geheel in de eerder voorgestelde regeling en laat het karakter van de invordering en inhouding als veiligheidsmaatregel voor ernstige gevallen waarin onmiddellijk optreden geboden is onverlet.
[…]
Artikel 8
Dit uit zes leden bestaande artikel ziet op een aantal bijzondere situaties waarbij het verboden is op de weg een motorrijtuig of een motorijtuig van een bepaalde categorie te besturen of te doen besturen.
Het verbod een motorrijtuig op de weg te besturen terwijl de bevoegdheid daartoe bij rechterlijke uitspraak is ontzegd (eerste lid) en het verbod op de weg een motorrijtuig te besturen terwijl het daarvoor vereiste rijbewijs ongeldig is verklaard (tweede lid), zijn overgenomen uit de Wegenverkeerswet (artikel 32).
[…]
Het
vijfde lidheeft betrekking op het op de weg besturen van een motorrijtuig terwijl het daarvoor vereiste rijbewijs ingevolge artikel 155 is ingevorderd. Dit verbod dat thans nog voortvloeit uit artikel 9, eerste lid, onder 3e, van de Wegenverkeerswet, zal in het kader van het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen (kamerstukken II, 1987-1988, 20591) als derde lid aan vorengenoemd artikel 32 van de Wegenverkeerswet worden toegevoegd. De bepaling is hier ongewijzigd overgenomen, behoudens aanpassing aan het slot voor wat betreft de juridische bestuurder.
[…]
Artikel 155
Artikel 155 is in hoofdzaak ontleend aan artikel 27 van de Wegenverkeerswet, zoals die bepaling zal komen te luiden indien het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen (kamerstukken II, 1987-1988, 20 591, nr. 2) kracht van wet zal hebben verkregen.
Zoals in hoofdstuk V van het algemeen deel van deze memorie reeds is vermeld, hebben wij de bedoelde regeling op enkele punten aangepast. Vooreerst is de mogelijkheid tot invordering en inhouding van het rijbewijs geopend bij delicten buiten de sfeer van het rijden onder invloed van alcohol of andere de rijvaardigheid verminderende stoffen, mits het daarbij gaat om een overtreding waardoor de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht. Daarbij valt te denken aan gevallen van dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld waarbij de bestuurder niet onder invloed verkeerde (zie artikel 5) of aan ernstige overschrijdingen van de maximum snelheid op plaatsen waar dit tot bijzondere gevaarzetting leidt, zoals binnen de bebouwde kom. Vooral in het laatste geval kan er sprake zijn van een zodanig gevaar voor herhaling, dat inhouding van het rijbewijs gerechtvaardigd is. Een en ander heeft geleid tot aanpassing van het eerste tot en met derde lid, waarbij de essentie van de eerder voorgestelde regeling onverlet is gebleven.
[…]
De overige aanpassingen van inhoudelijke aard houden verband met de herziene regeling voor de ontzegging van de rijbevoegdheid (zie de artikelen 169 en 170) en het bijeen brengen van alle bepalingen omtrent het doen van meldingen aan de houder van het rijbewijzenregister in artikel 128, tweede lid. In de ter uitvoering van die bepaling vast te stellen voorschriften zal worden opgenomen, dat van het gebruik van de bevoegdheid tot invordering of inhouding en van de teruggave van het rijbewijs onverwijld mededeling dient te worden gedaan aan de houder van dit register.
[…]
Artikelen 169 en 170
De deels aan artikel 39 van de Wegenverkeerswet ontleende, deels nieuwe voorschriften bevattende regeling inzake de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is in de Wegenverkeerswet 1992 over een tweetal artikelen verdeeld. Artikel 169 bevat de bepalingen van materieel strafrecht ter zake van de ontzegging. In artikel 170 zijn de voorschriften betreffende de tenuitvoerlegging van de bijkomende straf samengebracht.
Artikel 169
Artikel 169, eerste tot en met vijfde lid, komt materieel overeen met artikel 39, eerste tot en met vijfde lid, van de Wegenverkeerswet. In het
eerste tot en met derde lidworden de strafbare feiten, ter zake waarvan de bijkomende straf kan worden opgelegd, opgesomd. Het
vierde en vijfde lidvoorzien, evenals de overeenkomstige leden van artikel 39 van de Wegenverkeerswet, in verdubbeling van de maximum termijn waarvoor de bijkomende straf kan worden opgelegd, in gevallen van recidive.
[…]
De tijd gedurende welke het rijbewijs vóór het ingaan van de bijkomende straf ingehouden is geweest, dient ingevolge het
zevende lidgeheel in mindering te worden gebracht op die straf. Ten opzichte van artikel 39, zevende lid, van de Wegenverkeerswet, waar sprake is van een
bevoegdheidvan de rechter, is hier derhalve sprake van een wijziging. De verplichte aftrek sluit aan bij de artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht gegeven regeling voor het geheel in mindering brengen van de voorlopige hechtenis.” [6]
Derde nota van wijziging:
“Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
[…]
II
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
[…]
C. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Het is degene van wie ingevolge artikel 155 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.
[…]
Artikelen II tot en met IV, IX, X, XII, XXVII en XXXI
De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe enkele onvolkomenheden in de tekst van het voorstel van wet weg te nemen.” [7]
VI. Het middel en de bespreking daarvan
12. Het middel komt, als ik het goed zie, met twee klachten op tegen de bewezenverklaring van de onder feit 2 tenlastegelegde overtreding van art. 9, zevende lid, WVW 1994.
De eerste klacht
13. De eerste klacht houdt in, zo begrijp ik, dat de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet zonder meer redengevend zijn voor het onder 2 bewezenverklaarde feit.
14. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende. De verdachte is op 17 november 2018 in zijn auto gecontroleerd door een opsporingsambtenaar. Bij die controle bleek dat de overgifte van het rijbewijs van de verdachte was gevorderd ingevolge art.164 WVW 1994 (bewijsmiddel 3). De overgifte van het rijbewijs is van de verdachte gevorderd op 2 mei 2018 nadat was geconstateerd dat hij in een personenauto had gereden terwijl de hoeveelheid alcohol 560 microgram per liter bloed bedroeg (bewijsmiddel 5). Omdat de verdachte op 2 mei 2018 niet aan de vordering tot overgifte had voldaan, werd hem een kennisgeving vordering overgifte rijbewijs uitgereikt (bewijsmiddel 6). Die kennisgeving houdt onder meer in dat de verdachte verplicht is om het rijbewijs direct in te leveren bij de politie en dat hij het in art. 9, zevende lid, WVW 1994 pleegt als hij een motorijtuig bestuurt waarvoor een rijbewijs is vereist (bewijsmiddel 6). De verplichting om te voldoen aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs is blijven bestaan door de beslissing tot handhaving van die vordering van de officier van justitie van 22 mei 2018 (bewijsmiddel 7). Ten minste tot en met 17 november 2018 – de datum van het onder feit 2 bewezenverklaarde – had de verdachte zijn rijbewijs niet bij de politie ingeleverd (bewijsmiddelen 4 en 8).
15. Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het hof de bewezenverklaring van feit 2 kunnen aannemen op basis van de door hem gebezigde bewijsmiddelen. De ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2020 door de raadsman van de verdachte louter geopperde mogelijkheid dat de verdachte het rijbewijs bij de politie op enig moment vóór 17 november 2018 weer zou hebben teruggekregen, doet daaraan niet af. Daargelaten dat hetgeen de raadsman in dit verband naar voren heeft gebracht geenszins kwalificeert als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, vindt het zijn weerlegging in de bewijsmiddelen 4 en 8.
16. Dat brengt mee dat het middel faalt voor zover het klaagt dat de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet zonder meer redengevend zijn voor het onder 2 bewezenverklaarde feit.
De tweede klacht
17. Het middel bevat voorts de klacht, zo maak ik mede op uit de toelichting, dat het hof bij de bewezenverklaring van de onder 2 tenlastegelegde overtreding van art. 9, zevende lid, WVW 1994 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende termen “degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd”. Ter onderbouwing van die klacht voert de steller van het middel aan – mede onder verwijzing naar art. 164, zesde lid, WVW 1994 en HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:453,
NJ2020/131 –, dat het hof in deze zaak heeft gedwaald “nu blijkens het arrest aan de omstandigheid van het ontbreken van onherroepelijkheid van de uitspraak van 4 september 2018, een betekenis werd toegekend welke daaraan niet toekwam” en dat “de vordering tot afgifte van het rijbewijs haar kracht [verloor] na de uitspraak van de politierechter van 4 september 2018, nu daar enkel een geheel voorwaardelijke rijontzegging van 6 maanden werd uitgesproken”.
18. Voor de bespreking van deze klacht is van belang dat het hof heeft vastgesteld (i) dat de verdachte vanwege onder meer het op 2 mei 2018 geconstateerde feit naar aanleiding waarvan de overgifte van het rijbewijs van de verdachte is gevorderd (het rijden onder invloed) door de politierechter in de rechtbank Rotterdam op 4 september 2018 is veroordeeld tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden (met een proeftijd van twee jaren), (ii) – in cassatie niet bestreden – dat de veroordeling vanwege onder meer het op 2 mei 2018 geconstateerde rijden onder invloed niet onherroepelijk was op 17 november 2018 en (iii) – eveneens in cassatie onbestreden – dat die veroordeling onherroepelijk is sinds 18 september 2019.
19. Voorts verdient op deze plaats opmerking dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 2 voorkomende termen “degene van wie ingevolge artikel 164 […] de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd” zijn gebruikt in de betekenis die daaraan toekomt in art. 9, zevende lid, WVW 1994. Om die reden is het hiervoor onder V. weergegeven wettelijk kader van belang voor de bespreking van de tweede klacht. Uit dat kader valt het volgende af te leiden.
De strafbaarstelling van art. 9, zevende lid, WVW 1994
20. De in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde strafbaarstelling van het besturen van een motorrijtuig ondanks de niet-naleving van de krachtens art. 164 WVW 1994 gedane vordering tot overgifte van het rijbewijs, is in de wet opgenomen in aanvulling op de strafbaarstelling van het besturen terwijl sprake is van een ingevorderd (of ingehouden) [8] rijbewijs dat niet is teruggegeven. De strafbaarstelling van het rijden tijdens de niet-naleving van de vordering tot overgifte werd nodig geacht omdat een bestuurder zonder dat verbod door het enkele niet-voldoen aan die vordering zou kunnen bewerkstelligen dat de strafbaarstelling van art. 9, zevende lid, WVW 1994 niet op hem van toepassing was. [9] Zonder de strafbaarstelling van het rijden tijdens de niet-naleving van de vordering tot overgifte zou de onwenselijk geachte situatie ontstaan dat de regeling juist dwarsliggers – mensen die niet hun rijbewijs overhandigen na de vordering tot overgifte – tegemoetkomt, terwijl wie zijn rijbewijs gewillig overgeeft op een strafrechtelijke reactie kan rekenen. [10] In die zin beoogt de strafbaarstelling van het rijden tijdens de niet-naleving van de vordering tot overgifte de effectiviteit van de invordering, en van de eventueel daaropvolgende inhouding, van het rijbewijs te vergroten. [11]
21. Doordat het in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde verbod om te rijden tijdens de niet-naleving van de vordering tot overgifte is gerelateerd aan de effectieve uitoefening van de bevoegdheden tot invordering en inhouding van het rijbewijs, is het nuttig om kort stil te staan bij die bevoegdheden. Uit de bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 164 en 179 WVW 1994 blijkt dat de bevoegdheden tot invordering en inhouding van het rijbewijs als voorlopige maatregelen zijn gekoppeld aan de door de rechter op te leggen bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid. [12] Deze voorlopige maatregelen hebben als doel om, net als de in art. 179 WVW 1994 geregelde ontzegging van de rijbevoegdheid door de rechter, de deelneming aan het gemotoriseerde verkeer tijdelijk onmogelijk te maken. [13] De invordering en de inhouding zijn volgens de (toenmalige) minister van Verkeer en Waterstaat en de (toenmalige) minister van Justitie “te zien als verschillende stadia van dezelfde veiligheidsmaatregel” en strekken zij ter bescherming van de verkeersveiligheid. [14]
22. Nu de vordering tot overgifte van het rijbewijs de daaropvolgende invordering en eventuele inhouding van het rijbewijs mogelijk maakt, kan de bevoegdheid om de overgifte van het rijbewijs te vorderen worden beschouwd als een steunbevoegdheid. Gelet op het ondersteunende karakter van de vordering tot overgifte van het rijbewijs ligt de aanname voor de hand dat deze bevoegdheid hetzelfde doel dient als de bevoegdheden tot invordering en inhouding van het rijbewijs: de tijdelijke bescherming van de verkeersveiligheid tegen dreigende gevaren die uitgaan van bepaalde bestuurders van motorrijtuigen. Vanuit het perspectief van de vordering tot overgifte als steunbevoegdheid is ook goed te verklaren dat de strafbaarstelling van het rijden tijdens het niet-voldoen aan deze vordering mede is ingevoerd ter verzekering van de effectieve uitoefening van de bevoegdheden tot invordering en inhouding van het rijbewijs. Het belang dat wordt beschermd door het verbod om een motorrijtuig te besturen terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs is daarmee – evenals het geval is in het in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde verbod om te rijden terwijl het rijbewijs is ingevorderd (en ingehouden) en niet is teruggegeven – de verkeersveiligheid. [15] In die zin zijn de verschillende in art. 9, zevende lid, WVW 1994 strafbaar gestelde gedragingen dus nauw met elkaar verbonden. [16]
23. Ondanks het onderlinge verband tussen de verboden die in art. 9, zevende lid, WVW 1994 zijn neergelegd, bestaat er ook verschil tussen de specifieke strafbaarstellingen. In art. 9, zevende lid, WVW 1994 wordt het op de weg een motorrijtuig te besturen verboden voor degene van wie de overgifte van het rijbewijs is gevorderd, “dan wel van wie zodanig rijbewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven”. Die bewoordingen duiden erop dat het gaat om twee afzonderlijke verboden, waarbij het niet-teruggeven van het rijbewijs enkel relevant is voor de strafbaarheid van het besturen nadat het rijbewijs is ingevorderd. Het verbod om te besturen tijdens de invordering (en de inhouding) van het rijbewijs is in de wet uitdrukkelijk gekoppeld aan de voorwaarde dat het ingevorderde (of het ingehouden) rijbewijs “niet is teruggegeven”. Die voorwaarde wordt voor de strafbaarheid van het besturen tijdens de niet-naleving van de vordering tot overgifte niet gesteld, omdat het rijbewijs niet kan worden teruggegeven als het door de verdachte nooit is overgegeven en de invordering dus nooit heeft plaatsgehad. [17] Doordat in de wet een eindpunt ontbreekt voor de strafbaarheid van het besturen gedurende het niet-voldoen aan de vordering tot overgifte, [18] lijkt er in zoverre sprake van een voortdurend delict zonder duidelijk einde. Door de niet-naleving van de vordering tot overgifte van het rijbewijs wordt immers een continuele toestand gecreëerd waarin het verboden is (of blijft) om een motorrijtuig te besturen. [19] Over het eindigen van die specifieke toestand valt uit art. 9, zevende lid, WVW 1994 en de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling niet méér af te leiden dan dat die toestand op enig moment verandert als is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs. [20] Eerst door de feitelijke inlevering van het rijbewijs is sprake van een ingevorderd rijbewijs, [21] zodat vanaf dat moment het – eveneens in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde – verbod om te rijden terwijl het rijbewijs is ingevorderd (en ingehouden) in de weg staat aan het straffeloos besturen van een motorrijtuig zolang dat rijbewijs niet is teruggegeven. In dat geval treedt het verbod om te rijden nadat het rijbewijs is ingevorderd (en ingehouden) en niet is teruggegeven in de plaats van het dan niet langer toepasselijke verbod om te rijden terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs.
24. Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de relevante bepalingen van de WVW 1994 blijkt niet wanneer de vordering tot overgifte van het rijbewijs haar rechtskracht verliest. Uit de wetsgeschiedenis blijkt enkel dat de verplichting om te voldoen aan de vordering tot overgifte ontstaat “zodra de politie door het doen van een vordering de verplichting tot overgifte in het leven heeft geroepen”. [22] Anders dan de geldigheidsduur van een vordering tot overgifte van het rijbewijs, is de duur dat het rijbewijs rechtsgeldig kan worden ingevorderd en ingehouden uitdrukkelijk geregeld. Art. 164, zesde lid, WVW 1994 bepaalt dat de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van de invordering dient te beslissen of hij overgaat tot inhouding dan wel tot teruggave van het rijbewijs. De inhouding van het rijbewijs is mogelijk totdat over de onderliggende zaak onherroepelijk is beslist of, indien bij uitspraak in die zaak een onvoorwaardelijke rijontzegging is opgelegd, totdat de duur van de rijontzegging is verstreken. [23] De inhouding van het rijbewijs moet voorts door de officier van justitie worden beëindigd als de periode van invordering en inhouding van het rijbewijs langer dreigt te worden dan de duur van de te verwachten onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid of als ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder van het rijbewijs in geval van veroordeling helemaal geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd. [24] Uit deze criteria voor teruggave van het rijbewijs blijkt de hiervoor al aangestipte relatie van de invordering en inhouding van het rijbewijs met de later op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid. Deze relatie blijkt ook uit art. 179, zesde lid, WVW 1994. Die bepaling verplicht de rechter om bij de oplegging van een al dan niet geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke rijontzegging op de duur van die rijontzegging in mindering te brengen de tijd dat het rijbewijs voorafgaande aan het onherroepelijk worden van de rijontzegging was ingevorderd en ingehouden naar aanleiding van het feit waarvoor de rijontzegging is opgelegd. [25]
25. De bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis van de hiervoor besproken wettelijke bepalingen van de WVW 1994 wettigen mijns inziens de volgende drie conclusies.
Ten eerste: de in art. 164 WVW 1994 bedoelde vordering tot overgifte van het rijbewijs is een steunbevoegdheid die – net als de bevoegdheden die zij beoogt te steunen, te weten de invordering en inhouding van het rijbewijs – strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid.
Ten tweede: het in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde verbod om een motorrijtuig te besturen terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs beoogt mede de effectieve invordering en inhouding van het rijbewijs te verzekeren en dient ook daarom het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid.
Ten derde: niettegenstaande dat de duur van de invordering en inhouding van het rijbewijs in tijd is begrensd en deze begrenzing doorwerkt in de in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde strafbaarstelling van het rijden na de invordering (en inhouding) van het rijbewijs dat niet is teruggegeven, is de duur van de vordering tot overgifte van het rijbewijs niet uitdrukkelijk gelimiteerd en klinkt een limitering evenmin duidelijk door in de strafbaarstelling van het rijden tijdens het niet-voldoen aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in art. 9, zevende lid, WVW 1994.
26. Deze conclusies worden niet anders wanneer de jurisprudentie van de Hoge Raad daarbij wordt betrokken. In zijn arrest van 5 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8436,
NJ2005/262 oordeelt de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5 dat de veiligheidsmaatregelen van invordering en eventuele inhouding van het rijbewijs slechts hun rechtskracht verliezen door teruggave van het rijbewijs op een daartoe strekkende beslissing van de officier van justitie, dan wel door een door de rechter gegeven last tot teruggave naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 164, achtste lid, WVW 1994. In zijn arrest van 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:453,
NJ2020/131 (rov. 2.2.3) overweegt de Hoge Raad dat de officier van justitie ingevolge het bepaalde in art. 164, zesde lid, WVW 1994 het ingevorderde of ingehouden rijbewijs dient terug te geven in geval aan de verdachte een onvoorwaardelijke rijontzegging is opgelegd en het onvoorwaardelijke gedeelte van die ontzegging korter is dan – of zodra het gelijk wordt aan – de periode die het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest. [26] Dat een rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing waarbij de (deels) onvoorwaardelijke rijontzegging is opgelegd, doet niet eraan af dat de officier van justitie het rijbewijs dient terug te geven.
27. Nu de hierboven aangehaalde arresten zien op het geval dat het rijbewijs daadwerkelijk is overgegeven, zodat sprake is van een ingevorderd of ingehouden rijbewijs, is de daarin gegeven uitleg over de rechtskracht van de invordering en inhouding en de noodzaak tot teruggave van het ingevorderde of ingehouden rijbewijs niet direct relevant voor het geval waarin niet is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs. Dat de inhouding of invordering van het rijbewijs haar rechtskracht verliest door de teruggave van het rijbewijs, brengt ook niet een bepaald moment mee waarop de vordering tot overgifte van het rijbewijs, waaraan niet is voldaan, haar rechtskracht verliest. Anders dan de steller van het middel wil, kan ook aan HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:453,
NJ2020/131 niet de gedachte worden ontleend dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs haar rechtskracht verliest op het moment waarop een ingevorderd of ingehouden rijbewijs ingevolge het bepaalde in art. 164, zesde lid, WVW zou moeten worden teruggeven. Evenmin kan uit de hiervoor genoemde arresten de stelling worden afgeleid dat het besturen van een motorrijtuig, terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs, slechts gedurende een bepaalde periode strafbaar is.
De bespreking van de klacht over de door het hof bij de bewezenverklaring gebruikte rechtsopvatting
28. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het besturen van een motorrijtuig ondanks de niet-naleving van de krachtens art. 164 WVW 1994 tot de verdachte gerichte vordering tot overgifte van zijn rijbewijs niet het in art. 9, zevende lid, WVW 1994 omschreven strafbare feit oplevert wanneer door de rechter in eerste aanleg bij niet-onherroepelijke uitspraak enkel een geheel voorwaardelijke rijontzegging is opgelegd voor het feit dat tot de vordering tot overgifte van het rijbewijs aanleiding gaf.
29. De hiervoor besproken bepalingen van de WVW 1994, de totstandkomingsgeschiedenis daarvan en de jurisprudentie daarover bieden geen steun aan de opvatting dat de niet-naleving van de krachtens art. 164 WVW 1994 gedane vordering tot overgifte van het rijbewijs op enig moment geen grond meer vormt voor strafbaarheid vanwege overtreding van het in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde verbod. Het ontbreken van aanknopingspunten in de voornoemde bronnen kan worden gebruikt om te komen tot de interpretatie waarin de rechtskracht van de vordering tot overgifte van het rijbewijs minimaal wordt beperkt. Uitgangspunt zal dan zijn dat die vordering van kracht is zo lang daaraan niet is voldaan. Door die uitleg worden geen nadere beperkingen (in tijdsduur) gesteld aan de in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde strafbaarstelling van het besturen tijdens het niet-voldoen aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs, zodat dit voortdurende delict met een open einde een ruim bereik heeft. Tegelijkertijd kan worden aangenomen dat de strafbaarheid vanwege het besturen tijdens het niet-voldoen aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs uiterlijk vervalt wanneer de rechterlijke uitspraak aangaande het feit naar aanleiding waarvan de overgifte van het rijbewijs is gevorderd onherroepelijk is geworden. Aan het strafrechtelijk gesanctioneerde verbod om te besturen terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte bestaat namelijk geen behoefte meer als de zaak onherroepelijk door de rechter is afgedaan, aangezien dat verbod om te besturen mede dient om de effectieve invordering en inhouding van het rijbewijs mogelijk te maken in aanloop naar de rechterlijke afdoening van het feit naar aanleiding waarvan het rijbewijs als voorlopige maatregel moet worden overgegeven. De onherroepelijkheid van de rechterlijke uitspraak is hierbij van belang, aangezien pas daardoor definitief de noodzaak vervalt van handhaving van het verbod om in afwachting van een rechterlijk oordeel te rijden tijdens het niet-voldoen aan de vordering tot overgifte.
30. Indien de hiervoor gegeven uitleg wordt gevolgd, is het hof bij de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de in art. 9, zevende lid, WVW 1994 voorkomende woorden “degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs is gevorderd”. Dat zou meebrengen dat de (rechts)klacht faalt, die het middel richt tegen de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde en de verwerping van het door de verdachte gevoerde verweer dienaangaande.
31. Een andere dan de hiervoor gegeven benadering van de rechtsklacht – die mijn voorkeur evenwel niet heeft (zie verderop) – is echter ook denkbaar, met name als de nadruk wordt gelegd op i) het karakter van de vordering tot overgifte van het rijbewijs als steunbevoegdheid voor de invordering en inhouding van het rijbewijs, en ii) de nauwe verbondenheid van de in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde verboden ten opzichte van elkaar. Indien wordt aanvaard dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs de invordering en de inhouding van het rijbewijs als verschillende stadia van dezelfde voorlopige veiligheidsmaatregel moet mogelijk maken, en deze voorlopige veiligheidsmaatregel weer is gerelateerd aan de door de rechter op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid, valt de rechtskracht van de vordering tot overgifte van het rijbewijs ook te koppelen aan de door de rechter op te leggen rijontzegging. Dan valt te redeneren dat de uit de art. 164, vierde en zesde lid, WVW 1994 voortvloeiende limiteringen van de duur van de invordering en de inhouding van het rijbewijs vanwege de (te verwachten) duur van de rijontzegging ook de rechtsgeldigheid van de vordering tot overgifte van het rijbewijs beperken. Als die redenering wordt gevolgd, zal de dan aangenomen beperking van de rechtskracht van de vordering tot overgifte ook de reikwijdte raken van het in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde verbod om te besturen terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte. Dat leidt tot een eenvormige uitleg van de in art. 9, zevende lid, WVW 1994 strafbaar gestelde gedragingen. Zowel het verbod om te besturen terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs, alsook het verbod om te besturen terwijl het rijbewijs is ingevorderd (of ingehouden) en niet is teruggegeven, eindigt dan als het rijbewijs moet worden teruggegeven vanwege – onder meer – de (te verwachten) beperkte duur van het onvoorwaardelijke deel van de ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat het rijbewijs waarvan de overgifte zonder gevolg is gevorderd strikt genomen niet krachtens de in art. 164, vierde en zesde lid, WVW 1994 bedoelde regeling dient te worden teruggegeven, omdat het feitelijk nooit door de verdachte is afgegeven, is voor de duur van het in art. 9, zevende lid, WVW 1994 neergelegde verbod in dit geval niet doorslaggevend. Er kan dan worden geredeneerd dat sprake is van een situatie waarin het niet-afgegeven rijbewijs fictief moet worden teruggeven en de noodzaak tot fictieve teruggave de duur van de strafbaarheid van het besturen tijdens het niet-voldoen aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs beperkt.
32. Als deze laatste uitleg wordt gegeven aan de in art. 9, zevende lid, WVW 1994 opgenomen termen “degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs is gevorderd”, ligt het gelet op HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:453,
NJ2020/131 voor de hand dat de strafbaarheid van het besturen tijdens het niet-naleven van de vordering tot overgifte van het rijbewijs eindigt op het moment dat de noodzaak om het rijbewijs fictief terug te geven volgt uit de niet-onherroepelijke uitspraak waarbij de rechter naar aanleiding van het feit waarvoor de overgifte van het rijbewijs is gevorderd, al dan niet een onvoorwaardelijke rijontzegging heeft opgelegd.
33. De hiervoor in randnummer 31 beschreven interpretatie leidt tot een beperking van de duur van het verbod om te besturen terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs. Hoewel zo een beperking op het eerste gezicht wellicht niet onsympathiek voorkomt, denk ik dat voor die uitleg te weinig vaste grond bestaat nu directe aanknopingspunten daarvoor in de relevante wettelijke bepalingen, de totstandkomingsgeschiedenis daarvan en de rechtspraak daarover ontbreken. [27]
34. Ook om een andere reden krijgt de bedoelde interpretatie van mij geen bijval. De mogelijk lange duur van het verbod om te besturen terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs en de daarmee samenhangende mogelijke rechtsonzekerheid, zijn hoe dan ook het gevolg van het handelen van de verdachte. [28] Als de verdachte duidelijkheid wil hebben over de rechtskracht van de voorlopige veiligheidsmaatregelen die in aanloop naar de rechterlijke uitspraak over het verkeersdelict tegen zijn rijbewijs zijn gericht, en als hij ook ingevolge HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:453,
NJ2020/131 op basis van een niet-onherroepelijke uitspraak van de rechter voor teruggave van het rijbewijs in aanmerking wil komen, moet hij op enig moment daadwerkelijk voldoen aan de vordering tot overgifte. In dat geval is de verdachte weliswaar zijn rijbewijs feitelijk kwijt, en is hij tevens strafbaar als hij rijdt zonder dat het overgelegde rijbewijs aan hem is teruggegeven, maar dat neemt niet weg dat hij op grond van art. 164, vierde en zesde lid, WVW 1994 aanspraak kan maken op teruggave van het rijbewijs zodra daarvoor vanwege de (te verwachten) duur van de onvoorwaardelijke rijontzegging aanleiding bestaat. Dat de verdachte die niet voldoet aan de vordering tot overgifte wat betreft de duur van het in art. 9, zevende lid, WVW neergelegde verbod om een motorrijtuig te besturen in een slechtere positie kan komen te verkeren dan de verdachte die zijn rijbewijs overgeeft, is ook niet vreemd gelet op de achtergrond van de uitbreiding van deze strafbaarstelling tot personen die rijden zonder te voldoen aan de vordering tot overgifte. Met die uitbreiding werd immers – zo blijkt uit het hiervoor onder V. weergegeven wettelijke kader – beoogd de effectieve invordering en inhouding van het rijbewijs te bevorderen. Tegen die achtergrond valt te rechtvaardigen dat de verdachte die zijn rijbewijs niet overgeeft langer met een strafrechtelijk gesanctioneerd verbod om te besturen kan worden geconfronteerd dan de verdachte die wel meewerkt en zijn rijbewijs inlevert.
Eindbalans
35. Het vorenstaande afwegende, kom ik tot de slotsom dat óók sprake kan zijn van een rijbewijs waarvan ingevolge art. 164 WVW 1994 “de overgifte is gevorderd” als bedoeld in art. 9, zevende lid, WVW 1994 ingeval door de rechter bij niet-onherroepelijke uitspraak naar aanleiding van het feit met betrekking waartoe de overgifte van het rijbewijs is gevorderd, geen onvoorwaardelijke rijontzegging is opgelegd, terwijl de verdachte aan die vordering geen gevolg heeft gegeven.
36. Voor zover het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar mijn inzicht. De motivering van de bewezenverklaring van de onder 2 tenlastegelegde overtreding van art. 9, zevende lid, WVW 1994 getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
37. Voor zover in het middel nog wordt gesteld dat aannemelijk is dat de verdachte omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit 2 verschoonbaar heeft gedwaald, is er in zoverre geen sprake van een stellige en duidelijke cassatieklacht en derhalve evenmin van een cassatiemiddel in de zin der wet. [29] Overigens, ook als hier overheen zou worden gestapt, kan het aangevoerde niet tot cassatie leiden, en wel omdat het in het middel kennelijk beoogde beroep op afwezigheid van alle schuld vanwege verschoonbare dwaling niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan; een oordeel over de gegrondheid van dat beroep zou immers mede een onderzoek van feitelijke aard vergen en daarvoor is in cassatie geen plaats. [30]
VII. Slotsom
38. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
39. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.De officier van justitie kan binnen tien dagen na de dag van de invordering beslissen om een ingevorderd rijbewijs in te houden; zie art. 164, vierde en zesde lid, WVW 1994 (hierboven weergegeven in randnummer 8). Zolang sprake is van inhouding van het rijbewijs is het rijbewijs niet teruggegeven in de zin van art. 9, zevende lid, WVW 1994, zodat de strafbaarstelling van het verbod om een motorrijtuig te besturen voor degene van wie het rijbewijs “is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven” eveneens van toepassing is als sprake is van inhouding van het rijbewijs door de officier van justitie.
9.In het eerste voorstel voor strafbaarstelling had het verbod om te rijden slechts een beperkte reikwijdte. Daar zag de strafbaarstelling slechts op het rijden terwijl iemand weet of redelijkerwijze moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs “is ingevorderd” en “niet aan hem is teruggegeven”. Overigens hadden de (toenmalige) minister van Verkeer en Waterstaat en de (toenmalige) minister van Justitie met de termen “niet aan hem is teruggegeven” niet enkel het oog op de rechtmatige invordering en inhouding van het rijbewijs, maar zagen zij de niet-teruggave ook als een “bijkomende voorwaarde met een puur feitelijk karakter”; zie
10.Aldus W.H. Vellinga in zijn, in de nota van wijziging (
11.Zie
12.Zie
13.Méér dan de door de rechter later op te leggen rijontzegging kunnen de invordering en inhouding volgens de (toenmalige) minister van Verkeer en Waterstaat en de (toenmalige) minister van Justitie “bijdragen aan een directe confrontatie van de bestuurder met de gevolgen van zijn gedrag en het waarborgen van de verkeersveiligheid”; zie
14.Zie
15.De strafbaarstelling van het rijden tijdens de niet-naleving van de vordering tot overgifte van het rijbewijs heeft ook een openbare orde aspect, nu sprake is van niet-naleving van een door een ambtenaar gedane vordering. Bij de strafbaarstelling van art. 9, zevende lid, WVW 1994 staat de niet-naleving van deze vordering echter niet centraal. De niet-naleving van de in art. 164, eerste lid, WVW 1994 bedoelde vordering tot overgifte van het rijbewijs is bovendien (afzonderlijk) strafbaar gesteld in art. 177, tweede lid en onder a, in verbinding met art. 178, tweede lid, WVW 1994. Ook zal het opzettelijk niet-voldoen aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs strafbaar zijn op grond van art. 184 Sr. Uit dit een en ander vloeit voort dat de bescherming van de verkeersveiligheid het beschermde belang is van de strafbaarstelling van art. 9, zevende lid, WVW 1994.
16.Ik noem in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Aben vóór HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9974 (niet gepubliceerd), waarin hij stelt dat er geen reden bestaat om in het kader van art. 9, zevende lid, WVW 1994 de categorie van personen van wie de overgifte van het rijbewijs is gevorderd scherp af te bakenen van de categorie van bestuurders van wie het rijbewijs daadwerkelijk is ingevorderd: “Het gaat immers om het vestigen van strafbaarheid van degene die optreedt als bestuurder ingeval van hem op de voet van artikel 164 WWV 1994 de overgifte van zijn rijbewijs is gevorderd, ongeacht of hij aan die vordering heeft voldaan”. De Hoge Raad deed in die zaak het middel over art. 9, zevende lid, WVW 1994 af met toepassing van art. 81 RO.
17.Vgl. M. Barels, ‘Vraagtekens bij artikel 32 lid 3 WVW’,
18.Zie M. Barels, ‘Handhaving’, in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe,
19.Volgens De Hullu spreekt men bij een voortdurend delict ook wel van de strafbaarstelling van een verboden toestand. Zie J. de Hullu,
20.Een redelijke wetsuitleg brengt mijns inziens mee dat die toestand ook wordt beëindigd wanneer niet wordt voldaan aan de toepasselijke vordering tot overgifte van het rijbewijs maar wel op enig moment – en mogelijk dus op grond van een andere vordering tot overgifte – het rijbewijs door feitelijke overgifte van het rijbewijs wordt ingevorderd. Die situatie kan zich voordoen nu art. 164, zesde lid, WVW 1994 bepaalt dat het rijbewijs niet aan de houder wordt teruggegeven indien het een rijbewijs betreft waarvan ingevolge art.164, eerste lid, WVW 1994 de overgifte is gevorderd. In dat geval zal het rijbewijs dus niet terugkomen bij de houder zolang nog een vordering tot overgifte van kracht is. Het verbod om te besturen terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte heeft dan geen meerwaarde ten opzichte van het verbod om te besturen terwijl het rijbewijs is ingevorderd en nog niet is teruggegeven. Uit HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3863 (rov. 2.6) valt, denk ik, ook af te leiden dat een ingevorderd of ingehouden rijbewijs dat nog niet is teruggegeven als opnieuw ingevorderd wordt beschouwd wanneer een vordering tot overgifte van het rijbewijs van kracht is, doch de verdachte daaraan niet kan voldoen omdat hij feitelijk niet beschikt over zijn rijbewijs omdat dit zich bij de politie of het openbaar ministerie bevindt.
21.Voor onder meer uitgebreide wetshistorische en -systematische beschouwingen over het onderscheid tussen de vordering tot overgifte van het rijbewijs en de invordering van het rijbewijs als bedoeld in art. 164 WVW 1994 verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, ECLI:NL:PHR:2021:657 (de Hoge Raad heeft op het moment van dit schrijven nog geen uitspraak in die zaak gedaan).
22.
23.Zie art. 164, vierde lid, WVW 1994. Kritisch over de koppeling van de duur van de inhouding aan het in kracht van gewijsde gaan van de rechterlijke uitspraak is W.H. Vellinga, ‘Het wetsontwerp tot intensivering van de invordering van rijbewijzen’,
24.Zie art. 164, zesde lid, WVW 1994.
25.De verplichting tot vermindering van de duur van de rijontzegging met de tijd dat het rijbewijs eerder is ingevorderd of ingehouden, beperkt zich niet tot onvoorwaardelijke rijontzeggingen; zie HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1081,
26.Zie ook de aan dit arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Keulen (ECLI:NL:PHR:2019:1356, randnummers 12-22), waarin de geschiedenis van de regeling van de invordering en inhouding van rijbewijzen grondig wordt besproken.
27.Dat art. 164, zevende lid, WVW 1994 het mogelijk maakt de overgifte van het rijbewijs daadwerkelijk af te dwingen door het motorrijtuig van de bestuurder onder toezicht of in bewaring te stellen, maakt niet dat geen of minder behoefte meer bestaat aan het verbod om een motorrijtuig te besturen terwijl niet is voldaan aan de vordering tot overgifte. Dat de wetgever een dergelijke bevoegdheid heeft gecreëerd, onderstreept veeleer het belang dat wordt gehecht aan het daadwerkelijk voldoen aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs. In die zin biedt het bepaalde in art. 164, zevende lid, WVW 1994 enige steun aan een ruim bereik van de strafbaarstelling van art. 9, zevende lid, WVW 1994.
28.Voor een vergelijkbare redenering met betrekking tot het aanvangsmoment van de in art. 164, zesde lid, WVW 1994 bedoelde termijn van tien dagen, attendeer ik op de conclusie (randnummer 2.19) van mijn ambtgenoot Harteveld gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2021:657.
29.Zie A.J.A. van Dorst,
30.Vgl. HR 17 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8242,