ECLI:NL:HR:2020:453

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
18/05164
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot teruggave van ingehouden rijbewijs bij rijden onder invloed

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1972, had beroep ingesteld tegen de beslissing waarbij hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd. De advocaat van de verdachte, W.B.M. Bos, stelde cassatiemiddelen voor, waarin werd betoogd dat artikel 164 lid 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) was geschonden. Dit artikel verplicht de officier van justitie om een ingevorderd rijbewijs terug te geven als er ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd die langer duurt dan de periode waarin het rijbewijs is ingevorderd.

De Hoge Raad oordeelde dat de cassatiemiddelen terecht waren voorgesteld, maar dat dit niet leidde tot cassatie. De middelen miskennen namelijk dat het verweer niet kan leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt daarmee de beslissing van het gerechtshof. Dit arrest verduidelijkt de toepassing van artikel 164 lid 6 WVW 1994 en de voorwaarden waaronder een rijbewijs moet worden teruggegeven na invordering.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op rijden onder invloed en de teruggave van rijbewijzen. De Hoge Raad benadrukt dat de officier van justitie de verplichting heeft om het rijbewijs terug te geven als de onvoorwaardelijke ontzegging korter is dan de periode van invordering.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05164
Datum17 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 november 2018, nummer 22/004845-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.B.M. Bos, advocaat te Oud-Beijerland, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

2.1
De cassatiemiddelen komen met diverse klachten op tegen de verwerping van het verweer dat artikel 164 lid 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) is geschonden en het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De cassatiemiddelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.2.1
De middelen stellen onder meer de vraag aan de orde naar de betekenis van artikel 164 lid 6 WVW 1994 voor zover dat inhoudt dat de officier van justitie een ingevorderd rijbewijs moet teruggeven “indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging zal worden opgelegd van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest”.
2.2.2
De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 15 mei 1991, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet (invordering en inhouding van rijbewijzen), Stb. 1991, 291, dit is de voorloper van de Wegenverkeerswet 1994, houdt ten aanzien van de verplichting van de officier van justitie tot teruggave van ingevorderde rijbewijzen die hij onder zich heeft gehouden - thans art. 164 lid 6 WVW 1994 - onder meer het volgende in:
“Vandaar dat (…) onder meer is bepaald, dat het rijbewijs dient te worden teruggegeven indien «ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden opgelegd». In onderdeel IV van de nota van wijziging is hieraan nog het woord «onvoorwaardelijke» toegevoegd. De voorgestelde formulering spoort zodoende geheel met artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, waar zij in het kader van de regeling van de voorlopige hechtenis eenzelfde limiterende functie heeft. Naar onze mening zou het niet juist zijn om het rijbewijs in afwachting van de berechting van de onderliggende zaak in te houden, indien er aanwijzingen zijn dat de rechter in een dergelijke zaak geen aanleiding zou zien voor het opleggen van een onvoorwaardelijke ontzegging. Weliswaar gaat het dan om een beslissing in het kader van de straftoemeting, maar de ontzegging van de rijbevoegdheid strekt nu eenmaal mede tot bescherming van de verkeersveiligheid. Zoals uit het voorgestelde (…) blijkt, zal het rijbewijs eveneens moeten worden teruggegeven indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de door de rechter op te leggen ontzegging niet langer zal duren dan de tijd gedurende welke het rijbewijs inmiddels is ingehouden. Ook artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kent een dergelijke regeling.” (Kamerstukken II 1989/90, 20591, nr. 6, p. 11)
2.2.3
Mede gelet op deze wetsgeschiedenis moet het volgende worden aangenomen. Als een rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing waarbij aan de verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, dient de officier van justitie het rijbewijs terug te geven als het onvoorwaardelijke gedeelte van die ontzegging korter is dan - of zodra het gelijk wordt aan - de periode die het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest.
De cassatiemiddelen over het andersluidende oordeel van het hof zijn terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden, omdat de cassatiemiddelen miskennen dat het aan het verweer ten grondslag gelegde niet kan leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 maart 2020.