Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
17 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1972, had beroep ingesteld tegen de beslissing waarbij hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd. De advocaat van de verdachte, W.B.M. Bos, stelde cassatiemiddelen voor, waarin werd betoogd dat artikel 164 lid 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) was geschonden. Dit artikel verplicht de officier van justitie om een ingevorderd rijbewijs terug te geven als er ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd die langer duurt dan de periode waarin het rijbewijs is ingevorderd.
De Hoge Raad oordeelde dat de cassatiemiddelen terecht waren voorgesteld, maar dat dit niet leidde tot cassatie. De middelen miskennen namelijk dat het verweer niet kan leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt daarmee de beslissing van het gerechtshof. Dit arrest verduidelijkt de toepassing van artikel 164 lid 6 WVW 1994 en de voorwaarden waaronder een rijbewijs moet worden teruggegeven na invordering.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op rijden onder invloed en de teruggave van rijbewijzen. De Hoge Raad benadrukt dat de officier van justitie de verplichting heeft om het rijbewijs terug te geven als de onvoorwaardelijke ontzegging korter is dan de periode van invordering.