Het tweede middel en de bespreking daarvan
5. Het tweede middel, in samenhang bezien met de toelichting daarop, klaagt in de kern dat de bewezenverklaringen van de tenlastegelegde feiten 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3, 4 en 6 niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed, omdat de bewijsmiddelenbijdrage, waarnaar het hof in het bestreden arrest verwijst, ontbreekt.
6. Het hof heeft blijkens het arrest (blad 27) klaarblijkelijk beoogd een arrest in verkorte vorm te wijzen:
“Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage.”
7. Het Procesreglement van de Hoge Raadbevat specifiek voor de wijze van procederen en de voortgang van het geding in strafzaken onder meer de volgende, voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen:
“4.3.6.
Toezending en inzage stukken
4.3.6.1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.3.8. wordt ten behoeve van de raadsman van degene die beroep in cassatie heeft ingesteld of een ingesteld beroep wil tegenspreken die digitaal procedeert, onder wie begrepen de advocaat van de benadeelde partij, een afschrift in het webportaal geplaatst van de kernstukken – dat zijn de rechterlijke beslissingen en de processen-verbaal van de zittingen in de feitelijke instantie(s) – alsmede van andere afzonderlijk gevraagde processtukken behoudens indien (a) hij daarvan reeds in het bezit is, of (b) de omvang van het gevraagde zich daartegen verzet. In dat laatste geval wordt de raadsman gewezen op zijn bevoegdheid tot het nemen van inzage in de stukken.
4.3.6.3. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet – voordat hij in een middel over die onvolledigheid wenst te klagen – binnen de in artikel 437, tweede lid, Sv onderscheidenlijk artikel 447, vijfde lid, Sv genoemde termijn een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer. Indien hij digitaal procedeert, wordt het verzoek gedaan door plaatsing ervan in het webportaal. Indien hij niet digitaal procedeert, geschiedt dit verzoek schriftelijk.
4.3.7.
Verlenging termijnen
4.3.7.1. Een verzoek om verlenging van een door de wet of de rolraadsheer gestelde termijn moet worden gemotiveerd en dient binnen die termijn – separaat van de schriftuur of enig ander stuk – in het webportaal te worden geplaatst. Indien de betrokken procesdeelnemer niet digitaal procedeert, geschiedt de indiening van het verzoek schriftelijk – separaat van de schriftuur of enig ander stuk – aan de rolraadsheer.”
8. De voorloper van art. 4.3.6.3 van dit Procesreglement is het derde lid van art. IV van het voormalig Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad (Stcrt. 2008, 147). De onduidelijkheid in de praktijk over de uitleg en toepassing van het derde lid van art. IV van het voormalig Procesreglement (betreffende de regeling voor de situatie dat de in het cassatiegeding optredende raadsman die bevindt dat het procesdossier niet compleet is), bracht de Hoge Raad er in zijn arrest van 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6704,NJ2011/495, m.nt. Borgers toe daaraan voorafgaande beschouwingen te wijden. Ik heb geen reden aan te nemen dat deze beschouwingen mutatis mutandis niet zouden gelden voor het huidige art. 4.3.6.3 Procesreglement. Dat betekent dat ook deze regeling onder meer strekt tot een voortvarende behandeling van het cassatieberoep. En dat dit meebrengt dat ingeval hetzij de griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gewezen, heeft verzuimd het volledige procesdossier aan de Hoge Raad te zenden, hetzij de strafadministratie van de Hoge Raad heeft verzuimd om tijdig een afschrift van de (destijds in art. IV, eerste lid; thans in art. 4.3.6.1) bedoelde stukken aan de raadsman toe te sturen, zo een verzuim zo spoedig mogelijk aan het licht dient te komen zodat alsdan de gelegenheid kan worden geboden tot onverwijld herstel van het verzuim. Van de raadsman mag worden verlangd dat hij tijdig zo een tekortkoming ontdekt in de aan hem toegezonden afschriften. 9. De hoofdregel van art. 4.3.6.3 is dat een raadsman die constateert dat de hem toegezonden (afschriften van de) processtukken niet volledig zijn, binnen de termijn van art. 437, tweede lid, Sv onderscheidenlijk art. 447, vijfde lid, Sv aan de rolraadsheer dient te verzoeken om een afschrift van dat ontbrekende stuk. Een middel dat enkel klaagt dat een processtuk ontbreekt zonder dat de raadsman eerst aan de rolraadsheer om aanvulling heeft verzocht, kan niet tot cassatie leiden. Indien het processtuk na zo een verzoek aan de rolraadsheer niet ter beschikking komt, komt de Hoge Raad toe aan de beoordeling – en in de regel tot gegrondverklaring – van een klacht als voormeld. Komt het stuk na tussenkomst van de rolraadsheer alsnog ter beschikking, dan kan dat meebrengen dat de raadsman op zijn verzoek door de rolraadsheer alsnog een termijn wordt gegund om zo nodig een aanvullend middel in te dienen. De toewijzing van een dergelijk verzoek zal onder meer afhangen van het tijdstip waarop het verzoek om toezending van het ontbrekende stuk redelijkerwijs kon worden gedaan, omdat, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, van de verdediging mag worden verlangd dat zij tijdig een verzuim als hier bedoeld ontdekt. De raadsman van de verdachte heeft dus een eigen verantwoordelijkheid wat betreft de controle van de volledigheid van de processtukken die nodig zijn voor het opstellen van de middelen van cassatie. Het staat hem of haar ingevolge art. 4.3.6.1 vrij zo nodig ter griffie van de Hoge Raad het procesdossier, dat op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad is gezonden en de grondslag vormt voor de beslissing in cassatie, in te zien.
10. De Hoge Raad rekent tot de klachten over een ontbrekend processtuk ook een middel waarin naar de kern bezien wordt geklaagd dat de verkorte uitspraak niet op de voet van art. 365a, tweede lid, Sv is aangevuld met bewijsmiddelen.Van zo een klacht is in de voorliggende zaak sprake.
11. De processuele gang van zaken met betrekking tot het tweede middel is als volgt:
(i) De uitreiking van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv vond plaats op 27 november 2020.
(ii) In die aanzegging wordt medegedeeld dat op 6 mei 2020 de processtukken van deze zaak zijn ontvangen op de griffie van de Hoge Raad. De bewijsmiddelenbijlage behorend bij het bestreden arrest, maakte geen deel uit van deze stukken.
(iii) De raadsman heeft – procederend via het webportaal – op donderdag 21 januari 2021 een verzoek ingediend tot aanvulling van de stukken met die bewijsmiddelenbijlage.
(iv) Op 22 januari 2021 is een schriftuur houdende het eerste middel van cassatie en op 25 januari 2021 een aanvullende schriftuur houdende het tweede middel van cassatie ingediend.
(v) De termijn voor het indienen van de schriftuur verliep op dinsdag 26 januari 2021.
(vi) De raadsman is op 23 februari 2021 door de administratie van de Hoge Raad medegedeeld dat een afschrift van de bewijsmiddelenbijlage in het digitale dossier is geplaatst.
12. De raadsman heeft tijdig – dat wil zeggen vier werkdagen voor ommekomst van de in art. 437, tweede lid, Sv bedoelde termijn van twee maanden – een verzoek ingediend ter verkrijging van een afschrift van de ontbrekende bewijsmiddelenbijlage. Niet heeft de raadsman de rolraadsheer verzocht de termijn van art. 437, tweede lid, Sv te verlengen voor het indienen van een eventueel volgend aanvullend middel.
13. Nu het hof alsnog (zij het tamelijk laat) de bewijsmiddelenbijlage aan de griffie van de Hoge Raad heeft toegezonden, er een afschrift van deze bewijsmiddelenbijlage in het bedoelde digitale dossier is geplaatst en de raadsman daarvan door de administratie van de Hoge Raad op de hoogte is gesteld, meen ik dat de feitelijke grondslag aan het tweede middel is komen te ontvallen.
14. Het middel faalt mitsdien.