ECLI:NL:PHR:2021:678

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
20/03882
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tussenkomst van het International Oil Pollution Compensation Fund in cassatieprocedure inzake aansprakelijkheid voor olieverontreiniging

In deze zaak gaat het om een verzoek tot tussenkomst van het International Oil Pollution Compensation Fund (Fonds) in een cassatieprocedure die voortvloeit uit een aanvaring van de olietanker 'Bow Jubail' in de haven van Rotterdam op 23 juni 2018. De aanvaring resulteerde in een aanzienlijke olieverontreiniging, met een geschatte schade van ongeveer € 80 miljoen. De eigenaar van de tanker, National Chemical Carriers Ltd. (NCC), heeft een verzoek ingediend tot beperking van aansprakelijkheid op basis van het Bunkerverdrag en het CLC-Verdrag 1992. De rechtbank Rotterdam heeft dit verzoek afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. NCC heeft cassatie ingesteld, waarbij het Fonds verzocht om als partij tussen te komen, zich te voegen of als belanghebbende te worden toegelaten. Het Fonds stelt dat het recht heeft om te interveniëren in procedures die verband houden met het CLC-Verdrag 1992, en dat het belang heeft bij de uitkomst van de procedure, aangezien het mogelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die het Fonds moet vergoeden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03882
Zitting2 juli 2021
CONCLUSIE
in het incident
P. Vlas
Het ‘International Oil Pollution Compensation Fund 1992’, gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk
In de zaak
National Chemical Carriers Ltd., gevestigd te Riyad, Saoedi-Arabië,
(hierna: NCC)
tegen
1. Damen Verolme Rotterdam B.V., gevestigd te Rotterdam Botlek,
2. Allied Chemical Carriers LLC, gevestigd te Monrovia, Liberia,
3. Aluminium & Chemie Rotterdam B.V., gevestigd te Rotterdam Botlek,
4. Unitas United Shipping & Trucking Company N.V.,
5. Gesellschaft für Oeltransporte MBH,
6. Reederei Jaegers GmbH, gevestigd te Duisburg, Duitsland,
7. Esso Nederland B.V., gevestigd te Breda,
8. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat)
en
30 anderen
(hierna gezamenlijk: Damen c.s.).
Deze conclusie heeft betrekking op het in cassatie gedane incidentele verzoek tot tussenkomst, toelating als belanghebbende of voeging, dat op 21 december 2020 is ingediend door het ‘International Oil Pollution Compensation Fund 1992’ (hierna: het Fonds).

1.Inleiding

1.1.
De aanleiding voor het door het Fonds gedane verzoek is een aanvaring die op 23 juni 2018 in de haven van Rotterdam heeft plaatsgevonden. Hierbij is de aan NCC in eigendom toebehorende olietanker ‘Bow Jubail’ (hierna: het schip) in aanvaring gekomen met een steiger, waardoor een gat in de scheepshuid van het schip is ontstaan. Als gevolg hiervan is een grote hoeveelheid stookolie in het water terechtgekomen, wat tot zware vervuiling in de haven en het omliggende gebied heeft geleid. [1] De totale schade wordt geraamd op ongeveer € 80 miljoen.
1.2.
NCC heeft vervolgens bij de rechtbank Rotterdam op de voet van art. 642a Rv in samenhang met art. 8:750 e.v. BW een verzoek ingediend tot beperking van haar aansprakelijkheid op grond van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (hierna: het Bunkerverdrag). [2] De hoofdzaak heeft zich toegespitst op de vraag of op dit verzoek het Bunkerverdrag van toepassing is dan wel het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (hierna: het CLC-Verdrag 1992, ook wel aangeduid als het Aansprakelijkheidsverdrag 1992). [3] Het antwoord op deze vraag maakt verschil voor het bedrag waartoe de aansprakelijkheid kan worden beperkt. Onder het Bunkerverdrag zou de aansprakelijkheid van NCC zijn beperkt tot ruim € 17 miljoen. [4] Zou daarentegen het CLC-Verdrag 1992 van toepassing zijn, dan zou de beperkte aansprakelijkheid van NCC rond € 22 miljoen zijn en zouden voor het overige aanvullende vergoedingen worden gefinancierd uit het Fonds. Het Fonds is opgericht bij Verdrag van 18 december 1971 [5] (hierna: Fondsverdrag) als aanvulling op het op 29 november 1969 tot stand gekomen (oorspronkelijke) CLC-Verdrag. In Nederland geeft de Wet schadefonds olietankschepen uitvoering aan het Fondsverdrag. [6]
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek van NCC afgewezen. [7] In het door NCC ingestelde hoger beroep heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Zowel de rechtbank als het hof hebben, kort gezegd, overwogen dat het schip aan de definitie van art. 1 lid 1 CLC-Verdrag 1992 voldoet en daarmee onder het toepassingsbereik van dat verdrag valt. NCC heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld.

2.Het verzoek

2.1.
In de door NCC aanhangig gemaakte cassatieprocedure verzoekt het Fonds de Hoge Raad
primairdat het als partij mag tussenkomen,
subsidiairdat het als belanghebbende in de verzoekschriftprocedure wordt toegelaten,
meer subsidiairdat het zich als partij mag voegen aan de zijde van NCC.
2.2.
Het Fonds heeft aan zijn verzoek het volgende ten grondslag gelegd. Het Fonds heeft ten doel vergoeding te verschaffen voor schade door verontreiniging voor zover het CLC-Verdrag 1992 daartoe onvoldoende bescherming biedt (art. 2 lid 1 Fondsverdrag). Met het oog op het vervullen van haar doelstelling betaalt het Fonds schadevergoeding aan iedere persoon die schade door verontreiniging heeft geleden en die niet in staat is geweest een volledige en passende vergoeding van die schade te verkrijgen op grond van de bepalingen van het CLC-Verdrag 1992 (art. 4 lid 1 Fondsverdrag). In de meeste gevallen waarbij het Fonds is betrokken, is de geleden schade groter dan het bedrag van de aansprakelijkheidslimiet van de scheepseigenaar onder het CLC-Verdrag 1992. [8] Of het Fonds tot uitkering is gehouden, is afhankelijk van de vraag of de desbetreffende verontreiniging is veroorzaakt door een ‘schip’ in de zin van art. 1 lid 1 CLC-Verdrag 1992. [9] Dit is de vraag die in de hoofdzaak centraal staat.
2.3.
Het Fonds heeft erop gewezen dat het krachtens art. 7 lid 4 Fondsverdrag het recht heeft tussen te komen in elk geding dat op basis van het CLC-Verdrag 1992 wordt gevoerd. [10] Volgens het Fonds moet het begrip ‘rechtsgeding’ ruim worden opgevat, zodat daaronder ook procedures worden begrepen die op basis van een ander verdrag worden gevoerd, maar materieel gezien de vraag betreffen of sprake is van een CLC-schip, zodat de belangen van het Fonds worden geraakt (zoals in de hoofdzaak). [11] Het Fonds is van mening dat de beschikking van het hof in de hoofdzaak belangrijke en principiële vragen bevat over de verdragsrechtelijke compensatieregelingen, waarvan de beantwoording rechtstreeks de belangen van het Fonds raakt. [12] Volgens het Fonds heeft het hof het schip ten onrechte als schip in de zin van art. 1 lid 1 CLC-Verdrag 1992 aangemerkt. [13] Afhankelijk van de toewijsbaarheid van de ingediende claims is het Fonds mogelijk aansprakelijk tot een bedrag van € 60 miljoen. [14] Het Fonds heeft verder aangevoerd dat het buiten zijn schuld niet eerder in de procedure kon verschijnen. [15]
2.4.
Verschillende verweerders hebben gereageerd op het door het Fonds ingediende incidentele verzoek.
(i) Bij incidenteel verweerschrift van 18 februari 2021 hebben Reederei Jaegers GmbH en tien andere verweersters (hierna gezamenlijk: Reederei Jaegers c.s.) verzocht het verzoek van het Fonds tot tussenkomst of voeging af te wijzen en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het verzoek van het Fonds tot toelating als belanghebbende, mits het Fonds in dat geval slechts een positie inneemt die vergelijkbaar is met een gevoegde partij in een vorderingsprocedure.
(ii) Bij incidenteel verweerschrift van 22 februari 2021 heeft de Staat der Nederlanden de Hoge Raad verzocht het verzoek tot voeging en tussenkomst af te wijzen, en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het verzoek tot toelating van het Fonds als belanghebbende in de onderhavige verzoekschriftprocedure en ten aanzien van de vraag of het Fonds nog zelfstandig gronden van cassatie kan aandragen.
(iii) Bij incidenteel verweerschrift van 23 februari 2021 hebben verweersters Esso Nederland BV, ExxonMobil Chemical Holland BV en ExxonMobil Petroleum & Chemical BV zich ten aanzien van het incidenteel verzoek gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

3.Bespreking van het verzoek

3.1.
Voor de vraag of het Fonds in cassatie kan tussenkomen, zich kan voegen aan de zijde van NCC of als belanghebbende kan worden aangemerkt, is van belang dat in het Fondsverdrag in art. 7 lid 4 het volgende is bepaald (in de Engelse en Franse authentieke teksten):
‘Each Contracting State shall ensure that the Fund shall have the right to intervene as a party to any legal proceedings instituted in accordance with Article IX of the 1992 Liability Convention before a competent court of that State against the owner of a ship or his guarantor’.
‘Chaque Etat contractant est tenu de prendre toutes dispositions nécessaires pour que le Fonds puisse se porter partie intervenante dans toute procedure judiciaire introduite, conformément à l’Article IX de la Convention de 1992 sur la responsabilité, devant un tribunal competent de cet Etat, contre le propriétaire d’un navire ou son garant’.
En in de Nederlandse vertaling:
‘Elke Verdragsluitende Staat moet ervoor zorg dragen, dat het Fonds het recht verkrijgt als partij tussen te komen in elk geding dat overeenkomstig artikel IX van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 tegen de eigenaar van een schip of zijn garant wordt gevoerd voor een bevoegde rechter van deze Staat’.
3.2.
In art. 7 lid 6 Fondsverdrag is het volgende bepaald (in de Engelse authentieke tekst):
‘Without prejudice to the provisions of paragraph 4, where an action under the 1992 Liability Convention for compensation for pollution damage has been brought against an owner or his guarantor, before a competent court in a Contracting State, each party to the proceedings shall be entitled under the national law of that State to notify the Fund of the proceedings. Where such notification has been made in accordance with the formalities required by the law of the court seized and in such time and in such a manner that the Fund has in fact been in a position effectively to intervene as a party to the proceedings, any judgment rendered by the court in such proceedings shall, after it has become final and enforceable in the State where the judgment was given, become binding upon the Fund in the sense that the facts and findings in that judgment may not be disputed by the Fund even if the Fund has not actually intervened in the proceedings’.
In de Franse authentieke tekst:
‘Sans préjudice des dispositions du paragraphe 4, si une action en réparation de dommage par pollution a été intentée devant un tribunal compétent d’un Etat contractant contre un propriétaire ou son garant, aux termes de la Convention 1992 sur la responsabilité, la loi nationale de l’Etat en question doit permettre à toute partie à la procedure de notifier cette action au Fonds. Si une telle notification a été faite suivant les modalités prescrites par la loi de l’Etat où se trouve le tribunal saisi en laissant au Fonds un délai suffisant pour pouvoir intervenir utilement comme partie à la procedure, tout jugement rendu par le tribunal dans cette procédure et qui est devenu définitif et exécutoire dans l’Etat où il a été prononcé est opposable au Fonds, même si celui-ci n’est pas intervenu dans la procédure, en ce sens qu’il n’est pas en droit contester les motifs et le dispositif du jugement’.
In de Nederlandse vertaling:
‘Onverminderd het in het vierde lid bepaalde moet, indien op grond van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 een vordering tot vergoeding van schade door verontreiniging tegen een eigenaar of zijn garant is ingesteld bij een bevoegde rechter van een Verdragsluitende Staat, elke partij in het geding op grond van de nationale wetgeving van deze Staat het recht hebben, het Fonds daarvan in kennis te stellen. Indien een zodanige kennisgeving op de wijze als voorgeschreven door de wet van de Staat van het betrokken gerecht is gedaan op een zodanig tijdstip en op zodanige wijze dat het Fonds zich als partij heeft kunnen voegen in het geding, wordt een uitspraak van de rechter in een zodanig geding, nadat deze onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden in de Staat waar hij is gegeven, bindend voor het Fonds, zelfs indien het zich niet als partij heeft gevoegd in het geding, in die zin dat het Fonds de gronden en de beslissing van het vonnis niet kan bestrijden’.
3.3.
In de MvT behorende bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Rijkswet van 14 mei 1981 houdende de goedkeuring van het Fondsverdrag [16] , is over art. 7 leden 4 en 6 Fondsverdrag het volgende opgemerkt:
‘In verband met het grote belang, dat het Fonds heeft bij de afwikkeling van schadevergoedingsvorderingen tegen scheepseigenaren of hun garanten, verschaft het vierde lid van het Fonds een recht van tussenkomst in tegen de scheepseigenaar of zijn garant aangespannen rechtsgedingen. Teneinde het Fonds gelegenheid te geven zich als partij in het geding te voegen, bepaalt het zesde lid dat de scheepseigenaar of diens garant, tegen wie het geding is aangespannen, het Fonds daarvan officieel in kennis moet kunnen stellen. Laat de scheepseigenaar of diens garant na zulk een kennisgeving te doen, en heeft het Fonds niet uit eigener beweging in het geding kunnen tussenkomen, dan is het Fonds door de uitspraak in het geding niet gebonden (vijfde lid). Heeft het wel een kennisgeving ontvangen en gelegenheid gehad om tussen te komen, dan is de uitspraak bindend voor het Fonds, ook al heeft het van die gelegenheid geen gebruik gemaakt (zesde lid)’. [17]
3.4.
Uit art. 7 lid 4 Fondsverdrag volgt dat de wijze waarop het Fonds het recht verkrijgt om als partij tussen te komen, is overgelaten aan het nationale procesrecht van de verdragsluitende staten. Art. 7 lid 4 Fondsverdrag heeft in Nederland uitvoering gekregen in art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen, waarin het volgende is bepaald:
‘Het Fonds kan, zonder dat het daartoe een belang behoeft te stellen, zich voegen of tussenkomen in elk geding, dat op grond van het Aansprakelijkheidsverdrag tegen de eigenaar van een schip of tegen diens garant wordt gevoerd’. [18]
3.5.
Art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen regelt dat het Fonds ‘in elk geding’ zich kan voegen of kan tussenkomen wanneer tegen de eigenaar van het schip of tegen diens garant een procedure wordt gevoerd over de aansprakelijkstelling op basis van het CLC-Verdrag 1992. Art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen bepaalt bovendien dat het Fonds geen belang bij voeging of tussenkomst behoeft te stellen. In de MvT van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet schadefonds olietankschepen is hierover het volgende opgemerkt:
‘Ingevolge artikel 7, vierde lid, van het Verdrag moet een verdragsluitende staat er zorg voor dragen, dat het Fonds het recht verkrijgt als partij tussen te komen in elk geding dat op grond van het Aansprakelijkheidsverdrag tegen een eigenaar van een schip of zijn garant wordt gevoerd voor een bevoegde rechter van die staat. Het Fonds heeft belang bij deze procedures omdat het, afhankelijk van de uitkomst ervan, in deze gevallen zelf tot schadevergoeding kan worden verplicht of tot betaling aan de scheepseigenaar van een deel van het bedrag van de schadevergoeding, waartoe deze kan worden veroordeeld. De regel van artikel 3, tweede lid, van het ontwerp, waardoor aan de onderhavige verdragsbepaling uitvoering wordt gegeven, ontslaat het Fonds van de noodzaak zijn belang bij de voeging of de tussenkomst te stellen’. [19]
3.6.
De wettekst is dus duidelijk: het Fonds behoeft geen belang te stellen om in de procedure te interveniëren. Overigens is het Fonds in zijn incidenteel verzoekschrift ingegaan op zijn belang bij de uitkomst van de onderhavige procedure en heeft ook geen van de verweerders het belang van het Fonds bij deelname aan de procedure betwist.
3.7.
De vraag rijst op welke wijze de deelname van het Fonds in de procedure in cassatie processueel vorm kan worden gegeven. Het Fonds heeft een drietal verschillende wijzen van deelname voorgesteld, namelijk voeging, tussenkomst, en de mogelijkheid om als belanghebbende in de verzoekschriftprocedure te worden aangemerkt.
3.8.
Art. 7 lid 4 Fondsverdrag richt zich tot de verdragsluitende staten en heeft daarmee geen directe werking. De verdragsluitende staten moeten in hun nationale procesrecht een regeling treffen die ertoe leidt dat het Fonds in lopende procedures kan interveniëren. Het verdrag schrijft niet voor op welke wijze deze interventie processueel vorm moet worden gegeven en gebruikt in de Engelse authentieke verdragstekst de woorden ‘the right to intervene’ en in de Franse authentieke verdragstekst de woorden ‘se porter partie intervenante’, in de Nederlandse vertaling weergegeven ‘als partij tussen te komen’. Overigens is in de Nederlandse vertaling van art. 7 lid 6 Fondsverdrag de term ‘voegen’ gebruikt en worden in de MvT van de Goedkeuringswet van het Fondsverdrag de termen ‘voegen’ en ‘tussenkomen’ door elkaar gebruikt. In art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen wordt gesproken van ‘voegen of tussenkomen’. Waarom deze terminologie is gebruikt, heeft de wetgever niet toegelicht, maar kennelijk is aangesloten bij de wettelijke terminologie van (thans) art. 217 Rv.
3.9.
De onderhavige procedure is een verzoekschriftprocedure op de voet van art. 642a Rv. De vraag rijst of naar Nederlands procesrecht voeging en tussenkomst kan plaatsvinden in een verzoekschriftprocedure. In een vorderingsprocedure kan sprake zijn van voeging en tussenkomst [20] , met dien verstande dat in cassatie tussenkomst niet mogelijk is, maar wel voeging. Bij de vordering tot tussenkomst geldt immers dat een nieuwe feitelijke grondslag (namelijk die waarop de vordering van de tussenkomende partij berust) aan het debat wordt toegevoegd, terwijl de cassatieprocedure zich niet leent voor een dergelijke feitelijke beoordeling. Voeging in cassatie in een vorderingsprocedure is wel mogelijk, omdat de partij die zich aan de zijde van een van de partijen in cassatie voegt, zich bij het standpunt van die partij aansluit en dit ondersteunt en aldus geen nieuwe feitelijke grondslag introduceert, zoals bij tussenkomst wel het geval is. [21]
3.10.
Wat betekent dit voor de verzoekschriftprocedure in cassatie? Art. 426 lid 4 Rv verklaart slechts enkele van de bepalingen die voor de vorderingsprocedure gelden van overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures, maar dit betekent niet dat bijvoorbeeld bepalingen inzake incidenten niet ook van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover de verzoekschriftprocedure zich daarvoor leent. [22] In de literatuur wordt verdedigd dat het antwoord op de vraag of een bepaald incidenteel verzoek in cassatie mogelijk is, ervan afhangt of (a) het incidentele verzoek in feitelijke instanties mogelijk wordt geacht en (b) de vorderingsvariant in cassatie mogelijk wordt geacht. [23]
3.11.
Met het bovenstaande is nog niet de vraag beantwoord of in cassatie voeging en tussenkomst in een verzoekschriftprocedure is toegestaan. In een verzoekschriftprocedure geldt dat iedere belanghebbende, ook wanneer die niet is opgeroepen, op de voet van art. 282 Rv een verweerschrift kan indienen en daarmee in de procedure kan verschijnen. Dit wordt dan ook als reden genoemd dat van voeging en tussenkomst in een verzoekschriftprocedure geen sprake kan zijn. Schaafsma-Beversluis schrijft daarover het volgende:
‘Art. 217-219 Rv inzake voeging en tussenkomst zijn niet geschreven voor verzoekschriftprocedures. In eerste instantie kan iedere belanghebbende een verweerschrift indienen (art. 282 Rv). Daarmee zijn de belangen van derden in die instantie voldoende beschermd.’ [24]
Is een belanghebbende in eerste aanleg ten onrechte niet opgeroepen en daarom niet verschenen [25] , dan kan deze op grond van art. 358 lid 2 Rv hoger beroep instellen wanneer de beschikking hem bekend is geworden. Dit geldt ook in cassatie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ook een belanghebbende die buiten zijn schuld niet in hoger beroep is verschenen, omdat hij niet is opgeroepen, cassatieberoep kan instellen. [26]
3.12.
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat het primaire verzoek tot tussenkomst van het Fonds moet worden afgewezen, omdat daarvoor in de onderhavige verzoekschriftprocedure geen plaats is, nu tussenkomst in cassatie in een vorderingsprocedure ook niet is toegestaan.
3.13.
Subsidiair heeft het Fonds verzocht te worden toegelaten als belanghebbende. Zoals reeds vermeld, behoeft het Fonds op grond van art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen geen belang te stellen om in deze procedure een verweerschrift in te dienen. Het Fonds kan worden beschouwd als belanghebbende, nu het buiten zijn schuld niet eerder in de procedure is verschenen, omdat vaststaat dat het niet als belanghebbende is opgeroepen. Reederei Jaegers c.s. hebben in hun incidenteel verweerschrift nog betoogd dat het Fonds wist, althans had kunnen weten van het geding in de hoofdzaak tussen NCC en de verschillende verweerders. Reederei Jaegers c.s. vragen zich af of het toelaten van het Fonds dan niet in strijd is met de goede procesorde of misbruik van recht van de zijde van het Fonds oplevert. [27] Reederei Jaegers c.s. hebben zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, voor zover de toelating van het Fonds niet leidt tot uitbreiding van de rechtsstrijd tussen de partijen. Ik meen dat geen sprake is van strijd met de goede procesorde en evenmin van misbruik van recht van de zijde van het Fonds. Art. 7 lid 6 Fondsverdrag legt de eigenaar van het schip of zijn garant geen verplichting op om het Fonds van het aanhangige geding in kennis te stellen. Ook bevat het Fondsverdrag geen bepaling over het tijdstip waarop het Fonds uiterlijk in het geding kan interveniëren. Uit het voorafgaande volgt naar mijn mening dat in cassatie het Fonds moet worden toegestaan een verweerschrift in te dienen met daarin de mogelijkheid om zelfstandig gronden voor cassatie aan te dragen.
3.14.
Meer subsidiair heeft het Fonds verzocht zich als partij te mogen voegen aan de zijde van NCC. Bepleit kan worden dat voeging in cassatie in een verzoekschriftprocedure mogelijk moet worden geacht, omdat voeging in cassatie in een vorderingszaak nu eenmaal ook mogelijk is. Daar staat tegenover dat in een verzoekschriftprocedure de rechten van een belanghebbende kunnen worden beschermd door hem toe te staan een verweerschrift in te dienen. Gelet op het uitzonderlijke karakter van deze zaak (een beperkingsverzoek met een incidenteel verzoek op de voet van art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen) meen ik dat het meer voor de hand ligt de weg van de aanwijzing van het Fonds als belanghebbende te volgen dan de weg van voeging in cassatie in een verzoekschriftprocedure toe te staan.
3.15.
De slotsom is dat ik van mening ben dat het Fonds in deze procedure in cassatie als belanghebbende moet worden toegelaten en in staat moet worden gesteld binnen een door de Hoge Raad te bepalen termijn een verweerschrift in te dienen.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot afwijzing van het primair door het Fonds gedane verzoek tot tussenkomst en tot toewijzing van het subsidiair door het Fonds gedane verzoek tot toelating als belanghebbende in de procedure in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie rov. 2.1 van de in cassatie in de hoofdzaak bestreden beschikking van het hof Den Haag van 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2055 (op de voet van art. 31 Rv verbeterd bij beschikking van 9 februari 2021). Zie ook J.A. Kruit, Het arrest van het hof Den Haag in de ‘Bow Jubail’; CLC of Bunkerverdrag? Bewijsvergaring en bewijsstandaard
2.Het Bunkerverdrag is op 23 maart 2001 te Londen gesloten en voor Nederland op 23 maart 2011 in werking getreden. Zie Trb. 2005, 329 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling).
3.Het CLC-Verdrag 1992 (Civil Liability Convention) betreft het Protocol van 1992 tot wijziging van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1969, gesloten te Londen op 27 november 1992. Zie Trb. 1994, 229 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling). Voor Nederland is het CLC-Verdrag 1992 in werking getreden op 15 november 1997.
4.Zie rov. 2.2 van de in cassatie in de hoofdzaak bestreden beschikking van het hof Den Haag.
5.Internationaal Verdrag ter oprichting van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, Trb. 1973, 101 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling), nadien gewijzigd door het Protocol van 1992, gesloten te Londen op 27 november 1992, Trb. 1994, 228 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling).
6.Wet van 14 mei 1981, Stb. 1981, 294, in werking getreden op 15 september 1982.
7.Rechtbank Rotterdam 9 november 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9174.
8.Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.2.
9.Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.3.
10.Incidenteel verzoekschrift, nrs. 1.4-1.5.
11.Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.6.
12.Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.7, nr. 3.2..
13.Incidenteel verzoekschrift, nrs. 2.4-2.6.
14.Incidenteel verzoekschrift, nr. 2.3.
15.Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.7.
16.Stb. 1981, 287, in werking getreden op 15 mei 1981.
17.
18.Onder ‘Aansprakelijkheidsverdrag’ wordt in de Wet schadefonds olietankschepen verstaan het CLC-Verdrag 1992, zie art. 1, onder e, Wet schadefonds olietankschepen.
19.
20.Zie ook uitdrukkelijk HR 13 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5559, NJ 1987/583, m.nt. W.H. Heemskerk.
21.HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168, rov. 3.2 en 3.3. Zie over voeging en tussenkomst o.a. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/45-48; conclusie A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2019:249) onder 2.4-2.8 vóór HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:791, NJ 2021/177, m.nt. H.B. Krans.
22.Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/259; B.T.M. van der Wiel, De cassatieprocedure, in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, 2019, nr. 234.
23.Van der Wiel, a.w., nr. 234.
24.Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, titel 3 Rv (Algemene bepalingen), aant. 19 (E.L. Schaafsma-Beversluis). Zie ook E.M. Wesseling-van Gent, Hoofdlijnen van de contentieuze procedure, 1986, p. 53, die erop wijst dat ‘voeging’ in een verzoekschriftprocedure mogelijk is via een omweg, namelijk door indiening van een verweerschrift.
25.Voor de aanvang van de termijn van art. 358 lid 2 Rv is niet relevant of de belanghebbende in eerste aanleg is opgeroepen, zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 358 Rv, aant. 14 (E.D. van Geuns en M.V.E.E. Jansen).
26.HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, NJ 2002/38; zie ook HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279, NJ 2019/335, rov. 3.1.
27.Zie incidenteel verweerschrift zijdens Reederei Jaegers c.s., onder 1.5-1.12 en 3.6.